Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 104
(1988)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||
T. Meder
| |||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||
werk min of meer hebben afgestemd op zijn beoogde publiek.Ga naar eind5 Voor de uiteindelijke beloning was hij goeddeels afhankelijk van de vrijgevigheid van de maecenas. Deze - sterk generaliserende - voorstelling van zaken gaat op voor de clerk-auteurs, de gezeten dichters, die de grotere teksten op schrift stelden, maar niet voor die andere groep producenten van literatuur: de rondreizende voordrachtskunstenaars uit het mondelinge circuit die we tegenkomen onder namen als minstreel, seggher, spreker of sprookspreker.Ga naar eind6 Een deel van die sprooksprekers - ik zie hier verder af van de verwarrende term minstreel - stond in een tijdelijk of vast dienstverband bij een heer: zij zullen opdrachtwerk hebben gemaakt voor hun heer, maar evenzeer onafhankelijk van hen als vrije sprekers hebben rondgereisd.Ga naar eind7 De ‘grote’ sprooksprekers, van wie soms ook iets is overgeleverd, waren daarentegen kleine zelfstandigen, die geen enkel dienstverband aangingen. Deze sprooksprekers waren gewoonlijk wèl beroepsdichters, die met het maken en voordragen van hun gedichten hun brood verdienden.Ga naar eind8 Gezien de kostbaarheid van schrijfmateriaal zullen zij zeker niet al hun gedichten op schrift hebben gesteld, zo zij al konden schrijven:Ga naar eind9 het grootste deel van hun repertoire zullen zij uit het hoofd hebben gekend. De sprekers zonder dienstverband maakten hun gedichten over het algemeen niet in opdracht, doch vervaardigden hun sproken op eigen initiatief en naar eigen inzicht, wat allerminst wil zeggen dat hun gedichten niet op een bepaald publiek waren afgestemd. De sprooksprekers reisden voortdurend van het ene gehoor naar het andere, dienden zich aan de diverse adellijke hoven en ontmoetingspunten der geestelijke en stedelijke elite aan om één of meer sproken te komen voordragen. De producenten zochten hun consumenten dus op. Bovendien, en dit is van belang, betaalde de kunstbegunstiger niet vantevoren, maar na afloop van de voordracht.Ga naar eind10 Een enkele maal betaalde de heer ook voor een blad met de uitgeschreven tekst van het gedicht, dat de spreker hem presenteerde.Ga naar eind11 De vormen van beloning die bij de sprekers de voorkeur genoten, waren, gezien het ambulante karakter van hun bestaan, logischerwijze de uitbetaling in klinkende munt, alsook tijdelijke | |||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||
kost en inwoning en andere stoffelijke beloningen (men denke bijvoorbeeld aan kleding). De kunstbegunstiger kon zijn waardering voor de kwaliteit van het gebodene tot uiting brengen in de beloning, kon daarin laten uitkomen dat hij verstand had van kunst, de kaf van het koren wist te scheiden, kon als gastheer de veelal onbemiddelde sprookspreker tot object van zijn christelijke naastenliefde maken en zijn mildheid tonen. Maar het lag evenzeer in zijn macht om dit na te laten. Het is van belang vast te stellen dat het sprooksprekersbestaan gekenmerkt werd door een niet onaanzienlijke concurrentiestrijd en een voortdurende afhankelijkheid van de vrijgevige gunsten van maecenas en publiek, en derhalve door een structurele, ‘existentiële’ onzekerheid. In de anonieme sproke Deen gheselle calengiert den anderen die wandelingheGa naar eind12 wordt niet voor niets over de rondreizende voordrachtskunstenaars gezegd: ‘Oec siedi de meneghen sterven / Beide van breke ende van armoeden’ (vss.4-5). Aangezien de professionele sprookspreker voortdurend afhankelijk was van de vrijgevigheid van zijn gehoor en hij na afloop van zijn voordracht beloond werd, was het voor hem zaak, om het publiek tijdens zijn voordracht aan te sporen hem na afloop mild te belonen. In buitenlandse studies is reeds betoogd dat sprekers het gebruik van de betaling achteraf hebben aangegrepen door het gehoor in de voordracht via subtiele verbale drukmiddelen tot vrijgevigheid aan te zetten.Ga naar eind13 Ook in de Middelnederlandse sproken zijn hiervoor aanwijzingen te vinden. Ik wil hieraan op deze plaats aandacht besteden, in het bijzonder met betrekking tot de sproken van Willem van Hildegaersberch. Wellicht ten overvloede wil ik benadrukken, dat ik hiermee kies voor een specifieke invalshoek: ik bezie de sprookspreker hier voornamelijk in zijn hoedanigheid van dichter-om-den-brode en ga in op de ‘materiële motieven’ die tengevolge daarvan soms doorklinken in de sproken. Vanzelfsprekend besef ik dat ik op deze manier de literaire waarde van de sproken hogelijk tekort doe, want goeddeels onbesproken laat. Ik moet hier volstaan met de verzekering dat ik er van doordrongen ben, dat sproken literair en historisch veel meer te bieden hebben dan het ene aspect dat ik hieronder wil belichten. Ik richt mij hier op het | |||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||
wervende aspect van het genre, omdat dit mijns inziens dienstig is voor een beter begrip van het vak dat de beroepsspreker uitoefende én van het dichtwerk zelf. De subtiliteit van voornoemde verbale drukmiddelen maakt uiterst nauwkeurige lezing en interpretatie van de sproken noodzakelijk, wat niet impliceert dat alle hier geciteerde passages volledig ondubbelzinnig als ‘wervend’ kunnen worden aangemerkt: niettemin meen ik dat de enkele problematische passages tenminste het voordeel van de twijfel verdienen, temeer daar een aantal soortgelijke citaten weinig te raden overlaat. | |||||||||||||||||||
2. Willem van Hildegaersberch en het Hollandse hofAlvorens de blik te richten op de sproken, moet ik eerst kort aandacht besteden aan Willem van Hildegaersberch zelf. Bestreek de actieradius van deze Hollandse sprookspreker (ca. 1350-1408) Holland, Zeeland, Utrecht en (waarschijnlijk) Gelre,Ga naar eind14 het middelpunt is voor hem ongetwijfeld het Haagse hof van de graven Albrecht van Beieren en Willem VI geweest.Ga naar eind15 Hij trad er tussen 1383 en 1408 tegen betaling 30 maal op, alsook eenmaal toen de graaf in Middelburg was en eenmaal toen deze in Haarlem verbleef.Ga naar eind16 Onder meer het feit dat Hildegaersberch 32 maal optrad voor de Hollandse graven, maakt hem tot de onbetwiste ‘prins der sprooksprekers’ van zijn tijd; in elk geval heeft geen van zijn collega's hem in dit aantal ook maar kunnen benaderen.Ga naar eind17 Uit de rekeningen van de graven van Holland kan men verder duidelijk aflezen dat Hildegaersberch gaandeweg furore maakte aan het hof - zonder dat er sprake was van enig dienstverband overigens - blijkens de formuleringen van zijn naam en beroepGa naar eind18 en blijkens de gestadig stijgende beloningen. Tevens valt uit de rekeningen op te maken dat er veelvuldig meer dagen tussen zijn optreden en zijn betaling lagenGa naar eind19; in de meeste gevallen vertoefde hij maximaal vijf dagen aan of nabijGa naar eind20 het hof. De tijden waarop hij bij voorkeur het hof bezocht, waren steeds vaker hoogtijdagen: kwam hij in het begin nog wel omstreeks (al dan niet gevierde) heiligendagen, later verscheen hij bij voorkeur | |||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||
in de Vasten- en Paastijd, met Pinksteren, Kerst en nieuwjaar. Willem was bovendien van de partij op het tweede huwelijk van Albrecht van Beieren in 1394, hoogstwaarschijnlijk met zijn sproke 56. Van feeste van hylic. Uit het oeuvre van Willem kunnen we op grond van de inhoud met enige zekerheid ook een aantal gedichten isoleren, die bestemd waren om ter gelegenheid van de Vasten, Pasen, Pinksteren of Kerst te worden voorgedragen.Ga naar eind21 Achter het tijdstip van de hofbezoeken stak zeer waarschijnlijk de berekenende geest van de wervende sprookspreker. Vooral de Vasten, Pasen, Pinksteren en Kerst waren bij uitstek geschikt voor het voordragen van religieus getinte sproken. Op deze hoogtijdagen, tijden van vreugde en bezinning, zal het publiek extra in de stemming zijn geweest voor de stichtende woorden van Willem. En al zal het wellicht niet zijn voornaamste drijfveer zijn geweest om juist dan te verschijnen, de kans op een milde beloning was voor Hildegaersberch op deze tijden groter dan anders. In de tweede plaats bevonden zich vooral met Pasen, Pinksteren en Kerst, maar natuurlijk ook bij Albrechts huwelijk met Margaretha van Kleef, extra veel gastenGa naar eind22 aan het hof. In het bijzonder rond Kerstmis, want in december moesten meestal veel rekenplichtige ambtenaren naar het hof komen, waar de rekeningen werden afgehoord. Ongetwijfeld was het ook in deze tijd van het jaar dat Willem zijn sproke 76. Vander rekeninghe ten gehore bracht, evenals de sproken waarin hij de rechters (baljuwen, schouten e.d.) en de stadsbestuurders (schouten, schepenen, leden van de stadsraden) op de vingers tikte. Optreden voor een hof met extra veel gasten betekende voor Willem een investering in de toekomst. Een brede bekendheid bij een publiek dat in de hogere kringen verkeerde, betekende voor de sprookspreker het aanboren van nieuw publiek en zichzelf kansen scheppen voor voordrachten in de rest van het jaar, als hij de gasten thuis opzocht. Ten derde waren Pasen, Pinksteren en vooral Kerst en nieuwjaar tijden van traditionele vrijgevigheid.Ga naar eind23 Het lagere hofpersoneel, clerken, herauten, minstreels en entertainers, armen en misdeelden ontvingen van de vorst en de hoge edelen, die zich in de direkte | |||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||
nabijheid van hun heer bevonden, extra giften. Hiervan heeft ook Willem geprofiteerd. In tegenstelling tot de meeste sprooksprekersGa naar eind24, is van Hildegaersberch een vrij omvangrijk oeuvre overgeleverd, 120 sproken, tezamen 21.666 versregels omvattend, tot ons gekomen in twee vrijwel volledige handschriften, en in een aantal fragmenten van een ooit grote codex. Voorts vinden we nog drie sproken van hem in twee afzonderlijke handschriften.Ga naar eind25 Vanwaar deze ruime overlevering? In de eerste plaats danken we dit aan Hildegaersberch zelf, die moet hebben kunnen lezen en schrijven en er iets als een autograaf op nagehouden moet hebben.Ga naar eind26 Verder zullen er waarschijnlijk sproken van hem op losse bladen hebben gecirculeerd of zal men sproken uit zijn mond hebben opgetekend.Ga naar eind27 Ten derde speelde een van zijn begunstigers een cruciale rol in de overlevering van zijn sproken: de Hollandse graaf Willem VI kocht op 12-4-1409 een boek ‘dair in stonden veel schoonre sproken die Willem van Hillegairtsberge gemaict hadde’.Ga naar eind28 Uit deze aanschaf en de omvangrijke overlevering mag men evenzeer besluiten dat Hildegaersberch de meest gewaardeerde en succesvolle sprookspreker was in het Holland van de late 14e en de vroege 15e eeuw. Niet alleen weten we dankzij de rekeningen dat Willem een brooddichter was, maar dankzij de grote hoeveelheid tekstmateriaal kunnen we ook aan Willems oeuvre demonstreren hoe hij als beroepsdichter in zijn sproken soms op subtiele wijze zijn (overigens niet uitsluitend Hollandse) elitepubliek tot een milde beloning aanspoorde. Ik realiseer me dat ik vanuit deze invalshoek niet het meest vleiende beeld van Willem zal schetsen, maar uiteindelijk is het de spreker zelf geweest, die hiertoe aanleiding heeft gegeven door zich onbeschroomd als brooddichter te doen kennen. | |||||||||||||||||||
3. De afhankelijkheid van de beroepssprekerHildegaersberch presenteert zich bijvoorbeeld als beroepsspreker in 52. Een exempel van partyenGa naar eind29 door zijn afhankelijkheid van de vrijgevigheid der heren, die soms maar gering was, in de proloog te benadrukken: | |||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||
Mocht ic mit mynre zwacker const
Verdienen soe, datmen mi gonst
Yet van dat die heren gheven
Dat is smal: doch bin ics bleven (gering)
Op hem selven an ghenade. (vss.1-5)
En juist omdat de spreker afhankelijk was van de milde gaven van zijn gehoor, diende hij zich ervoor te wachten het betalende publiek met zijn vermanende woorden al te hardhandig tegen de haren in te strijken en daarmee zijn broodwinning in gevaar te brengen. Zelf spreekt Willem dit ook hardop uit in 31. Van sterven: Spraec ic yemants onghevoech,
Soe waer danck ende cost verloren (vss.34-35)
Bij een dergelijk citaat kan men onmogelijk aan het belang van de bezoldiging voor de beroepsdichter voorbij gaan. De woorden danck en cost immers, beschouwd in de context van de voordrachtssituatie, kunnen op niets anders betrekking hebben dan op de beloning. Datzelfde geldt voor de interpretatie van een passage uit 82. Van ruste, waar Hildegaersberch, zich beklagend over de bedenkelijke voorkeur van het publiek voor ‘triviale’ kunst, vraagt: Hoe sel een dichter dan gheraken
Gunst te crighen of ghewin? (vss.6-7)
Ook hier maakt Willem er geen geheim van dat dichters als hijzelf in hun beroepsuitoefening afhankelijk zijn van de gunst van het publiek en van hun beloning.
Het was overigens niet alleen Hildegaersberch die zinspeelde op geld en beloning. Ik citeer hier de proloog van de anonieme sproke Dat scamelheit thoechste poent es van minnen, die vóór mij reeds door A.M.J. van Buuren in dezelfde geest is geïnterpreteerdGa naar eind30: Met dichtene ic mi cleine genere,
mine sinne ic daer omme vertere,
anders soe comet mi cleine te baten;
nochtan en canicx niet gelaten,
want ledicheit en es niet goet.
Hier om peinsic in minen moet,
| |||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||
dat ic mi onledich maken sal;
ende wille noch soecken mijn geval,
dat mi soe verre es ontgaen,
soe dat ic niet en can verstaen
hoe dat ict weder mach ghewinnen;
des willic swighen, ende beghinnen;
versta diet verstaen can.
Die node bidt, claeget den hoeschen man. (vss.1-14)
Met name de laatste twee versregels uit deze proloog zijn nogal cryptisch. Het ‘versta diet verstaen can’ lijkt op het eerste gezicht betrekking te hebben op het verhaal dat de dichter na de inleiding gaat vertellen. Inderdaad is dat verhaal niet van enige hoofse subtiliteit ontbloot. De regel ‘Die node bidt, claeget den hoeschen man’ kan daarentegen moeilijk op het vervolg betrokken worden. Dit vers lijkt eerder betekenis te krijgen in het perspectief van het voorafgaande. Welnu, in de eerste drie regels geeft de sprookspreker te kennen, dat hij met dichten weinig verdientGa naar eind31 en ook niet veel zal verdienen, als hij niet zijn uiterste best doet om een goed gedicht voort te brengen. Waarom brengt de spreker een dergelijk onderwerp ter tafel, als het niets heeft uit te staan met het verhalende gedeelte van de sproke? Blijkbaar wil de spreker de aandacht vestigen op zijn onbemiddelde status en we mogen ons, denk ik, zelfs afvragen of de dichter deze kwestie niet zonder meer ter sprake brengt om - zij het heel impliciet - het publiek eraan te herinneren dat het een goede gewoonte was een spreker mild te belonen voor een deugdelijk produkt. Als dichter, zo zegt de spreker in vss.4-7, kan hij het dichten in elk geval niet laten. In vss.8-11 laat de spreker uitkomen dat het geluk hem niet bepaald heeft toegelachen en dat hij wil trachten het te hervinden, al lijkt dit welhaast onmogelijk. Op welk geluk doelt de spreker? Bedoelt hij hier voorspoed in het algemeen, of zinspeelt hij in het licht van de eerste drie regels vooral op financiële voorspoed, als hij zich - toch niet geheel zonder opzet - laat ontvallen dat het hem in zijn bestaan niet voor de wind is gegaan? ‘Versta diet verstaen can’. Met Van Buuren ben ik geneigd deze regel dubbelzinnig te duiden. Het vers wijst vooruit naar de verhaalkern, maar kan evengoed betrokken worden op de informatie die in de proloog verschaft wordt: wie de subtiele hint met betrekking tot de beloning begrijpt, houde zich er niet doof voor. En wie begrijpt dergelijke bedekte toespelingen beter dan de hoofse mens uit regel 14? De betekenis van dit vers begint vaste vormen aan te nemen, naarmate men de toespelingen op een | |||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||
milde beloning serieuzer neemt. Vrij vertaald staat er dan: wie (als sprookspreker) niet graag wil bedelen, moet zich tot de hoofse mens wenden met zijn ‘klacht’, want deze heeft aan een half woord genoeg. Het is allemaal vrij subtiel, doch mijns inziens niet mis te verstaan: het betaamt de goede gastheer de onbemiddelde sprookspreker het loon te geven dat hem toekomt.
Ook Willem van Hildegaersberch was van mening dat de dichter zich tot de hoofse mens moest wenden, en niet huis-aan-huis moest gaan bedelen, zoals hij zegt in 83. Hoemen voer die eere gaet schulen: Souden dichters conste draghen,
Ende twisken tyde gaen beyaghen
Van huse te huse haer beyach,
Dat waer een onghelijc gheclachGa naar eind32
Horen tijt alsoe te slyten. (verdoen)
(vss.95-99)
Sprooksprekers zijn bij de gewone burgermanshuizen aan het verkeerde adres: het is zinloos om daar te gaan ‘klagen’. Sprooksprekers zijn tenslotte geen bedelende ‘broeders van sinte Everaerts oerde’ (vs.111), dat wil zeggen: zij zijn financieel niet afhankelijk van de burgerij en werken, in tegenstelling tot bedelaars, bovendien wel degelijk voor hun geld.Ga naar eind33 Als de spreker wil verdienen, dan moet hij in eerste instantie in hofkringen, of breder bij de elite, zijn, want daar weet men kunst op waarde te schatten en daar leeft het besef dat tegenover een kunstzinnige prestatie een gepaste vergoeding hoort te staan. Waer vrou Eren vrienden hoven,
Daer sietmen dichters conste loven
Ende ander constenaers daer by:
Dat doet, het is een melodi, (genoegen)
Die den goeden toebehoert;
Ende als die dichters willen voert,
Soe selmen hem een luttic gheven,
Daer si voort op moghen leven
Twisschen tyden, al daer si wanderen
Vanden enen totten anderen,
Want si sel worden wel ontfaen: (vss.83-93)
| |||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||
Aldus Hildegaersberch. En even verder zegt hij nog eens: ‘Die conste draghen achter lande / Behoeven ghelt of goede pande’ (vss.119-120). Met dergelijke uitspraken tot het publiek maakt Willem zich zonder veel omwegen bekend als spreker-om-den-brode, die bij de gratie van een vrijgevig publiek in zijn onderhoud kon voorzien. Impliciet kunnen dergelijke uitspraken gelden als evenzovele toespelingen op een gepaste beloning na afloop van de voordracht. | |||||||||||||||||||
4. ‘Ghiericheit’ en ‘miltheit’Hildegaersberch presenteert zich steeds als een dichter die kennis heeft van de (hogere of Goddelijke) Waarheid.Ga naar eind34 Zijn sproken hebben vaak veel weg van berijmde preken. De in zijn ogen meest dominerende zonde van zijn tijd, waartegen hij fulmineert, is de begeerte naar geld en goed, de hebzucht, de ‘ghiericheit’, de fixatie op aards gewin, die de mens blind maakt voor hogere religieuze waarden. Najagers van het slijk der aarde wordt voortdurend voorgehouden dat hel en verdoemenis hen te wachten staat. In eerste instantie functioneert het laken van de hoofdzonde der ‘ghiericheit’ geheel binnen het kader van zijn theologisch-geïnspireerde taakopvatting. Ook de andere hoofdzonden hebben hun plaats gekregen in Willems gedichten. Opvallend is het evenwel - en dat geldt voor meer sprooksprekers - dat de plaats die de dichter inruimt voor het hekelen der hebzucht onevenredig veel groter is dan die voor de andere hoofdzonden, en dat de toon, die hij bij dit onderwerp aanslaat, vaak veel heftiger is. Men kan zich afvragen of het voortdurend laken van de ‘ghiericheit’ niet tevens een van de subtiele verbale drukmiddelen is waarmee de sprookspreker tracht zijn toehoorders tot een milde vergoeding te verleiden. Willem gaat bijvoorbeeld in 43. Vanden rycken vrecken, weliswaar over de hoofden van zijn publiek heenGa naar eind35, heftig tekeer tegen de rijke aartsvrek: Sech, rycke vrecke! Wat helpt dijn sparen?
Hoetstu tgoet, dan wachtet dy;
| |||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||
Wilt God, du biste varinc vry, (snel kwijt)
Als die doot di maect confuus: (met stomheid slaat)
Wat hebstu dan? een borden huus,
Daer di die nose ter verste sIaet. (tegen het deksel drukt)
(vss.30-35)
Even verder raadt hij de vrek aan: ‘Ghif, God sel di weder gheven / Meer dan du moghes vermoeden’ (vss.50-51; vgl. Lucas 6:38). Immers, ‘Dit aertsche goet is al gheleent’ (vs.73) en daarom zegt Willem: ‘Ghi donct my zeker buten vroede, / Dat ghi mit gheleenden goede / Verdient die ewighe duusterheit’ (vss.75-77). Op gemeenzame toon zegt Willem vervolgens tegen zijn publiek - en hier openbaart zich het raffinement van de spreker: Ic hoop ten sel ons niet gheschien, (cursivering v. mij, TM)
Wij willen al ter doecht wert tyen.
Wye hem wel voer misdoen wacht,
Die wort rijck ende groot van macht. (vss.79-82)
Naast de constatering dat Willem hier vanuit religieuze motieven de hebzucht hekelt en zijn publiek daarvan tracht af te houden, lijkt mij de vraag gerechtvaardigd of de brooddichter niet ook probeert voorzichtig en subtiel zijn gehoor moreel onder druk te zetten, met name gezien het schrille contrast dat hij tracht op te roepen tussen de vrek en het (hopelijk deugdzame) ‘ons’. Ook in de gelijkenis 27. Van drien ghebroederen veroordeelt Willem de schraapzucht en spoort hij zijn publiek aan tot vrijgevigheid omwille van God. De moraal van de sproke luidt kort en bondig: wie rijk is, moet omwille van zijn zieleheil de caritas, de christelijke naastenliefde, beoefenen door het schenken van giften aan minder bedeelden. In het slotwoord zegt hij: Nu peynst te tyde om dese tale,
Die in dit bispel sijn ontbonden,
Ende wercter nae, soe doedi wale,
Ende sent wat thuus van uwen pondenGa naar eind36
Ende ander weldaden taller stonden,
Die wijl ghi sijt in desen dale. (vss.257-262)
| |||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||
Weer, zo lijkt het, propageert Willem hier tevens de caritas om daarmee zijn toehoorders impliciet onder morele druk te zetten, zonder dat hij zichzelf nu met zoveel woorden naar voren hoeft te schuiven als eerstaangewezen object voor het beoefenen van die caritas. De hoofse mens had aan een half woord genoeg. Pikant detail is dat Willem in testamentaire schenkingen niet de meest geschikte manier ziet om (op de valreep) het zieleheil veilig te stellen, zoals blijkt uit 1. Van den testament: Ende wie dat gevens is van staden,
Soe eest best bi gesonden leven
Metter wermer hant gegeven
Watmen Gode wil toescriven:
Soe en maecht nyemont wederdriven. (vss.200-204)
Naast allerlei praktische bezwaren die hij tegen het schenken per testament aanvoert, is hij de mening toegedaan dat de bemiddelde mens zijn leven lang de caritas moet beoefenen, en niet slechts op het laatste moment. Bezien vanuit het perspectief van de wervende sprookspreker is dit geen onbegrijpelijk standpunt. Wordt de hoofdzonde der ‘ghiericheit’ bij Willem veelvuldig gelaakt, de deugd van de ‘miltheit’ wordt door hem telkens nadrukkelijk geroemd. Wederom zullen we dit in eerste instantie moeten verstaan als poëtische vertaling van zijn religieus geïnspireerde wereldvisie. Maar op de achtergrond lijkt ook hier het appèl aan de vrijgevigheid van het publiek een rol te spelen. Een nogal kras voorbeeld dat Willem de vrijgevigheid mede uit eigenbelang propageert, treffen we aan in 95. Van den avontmael. Aan het eind van het hierin beschreven droomvisioen parafraseert Willem Jezus' gelijkenis van de onwillige genodigdenGa naar eind37, zoals beschreven staat in Lucas 14:15-24. Deze gelijkenis illustreert Jezus' eerdere woorden: ‘Wanneer gij een middag- of avondmaal geeft, nodig dan niet uw vrienden, broers en bloedverwanten uit en ook geen rijke buren. Het zou kunnen zijn, dat zij op hun beurt u uitnodigen en gij het dus terugkrijgt. Maar als ge een gastmaal geeft, nodig armen, gebrekkigen, kreupelen en blinden uit. Gelukkig zult ge zijn, omdat zij het u niet kunnen vergelden. Het zal u vergolden | |||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||
worden bij de opstanding van de rechtvaardigen’ (Lucas 14:12-14).Ga naar eind38 Hierop borduurt Willem voort als hij tot zijn publiek zegt: Versint dit wel tot uwen baten:
Soe wye men ten avonteten noot,
Dat doetmen gaern van caritaten,
Of die vrienscap isser groot. (als, indien)
Hier by ist ghenoechlijc te comen (hierom)
Daermen een avonteten weet.
Wyet begheert tot sinen vromen, (voordeel)
Die harberghe is hem oec bereet. (beschikbaar)
Twaer een waert van cranken staet,
Die sijn gasten soude verdriven,
Als die nacht te hande gaet,
Op dat si bi hem wouden bliven. (als) (vss.305-316)
Wie nu bedenkt dat de sprookspreker voornamelijk 's avonds optrad, tijdens of kort na de maaltijd, aan de tafel van de heerGa naar eind39, zal zich kunnen voorstellen dat Willem zich hier naar de letter van de bijbeltekst als misdeelde aan de tafel van zijn gastheer noodt en solliciteert naar een overnachting, kortom, impliciet verzoekt om kost en inwoning als beloning. Het bij voortduring ter sprake brengen van de ‘ghiericheit’ en de ‘miltheit’ door de sprookspreker kan enerzijds niet losgezien worden van de traditionele religieuze thematiek, maar anderzijds evenmin van de praktijk van de wervende brooddichter. Moeten de motieven van ‘ghiericheit’ en ‘miltheit’ beschouwd worden als topoi? Gezien hun veelvuldig gebruik door de diverse sprooksprekers, krijgt men inderdaad wel de indruk dat het hier om gemeenplaatsen gaat. Het zou evenwel een misverstand zijn, deze topoi als betekenisloos te bestempelen: zij vervullen wel degelijk een uitnodigende functie. | |||||||||||||||||||
5. Tegenslagen en tegenvallende betaling in het verledenEen ander motief waarvan Willem zich bedient, is het zich presenteren als een beklagenswaardig persoon, en mogelijk niet zonder | |||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||
reden. Zo meldt hij in zijn sproke 115. Van goeden gedachte dat hij vlak voor Pasen ziek was geweest; aan het slot herhaalt hij dit nog eens: Dit ghedicht ende dese figuer
Maecte Willem, al wart hem tsuer,
Van Hildegaersberch, ter selver stont
Doe hi was sieck ende onghesont. (vss.109-112)
Het is de taak van de filoloog zich de vraag te stellen, wat de brooddichter nu eigenlijk beweegt om een dergelijke persoonlijke medeling te doen. Het antwoord zal eerder luiden dat de spreker op het gemoed tracht te spelen van het publiek, dan dat hij voldoet aan de verregaande interesse die er bij zijn gehoor leefde omtrent het persoonlijk wedervaren van de dichter. Waar Willem het hier waarschijnlijk op toelegt, is dit: uit mededogen met zijn ‘inkomstenderving wegens ziekte’ kon men een extraatje overwegen, wat in hofkringen niet geheel ongebruikelijk was. In 31. Van sterven noemt Willem zich voorts ‘arme oude’ (vs.9), de sproken 111. Ic bin al moede, ic wil gaen rusten en 119. Vanden hofman worden gekenmerkt door een toon van moedeloosheid, terwijl de dichter in 87. Vander avontuer klaagt: Avontuer heb ic ghesocht
Oest, west, te menigher stede,
Die ic vinden niet en mocht,
Wat arbeit dat ic daer om dede.
Nu faelgeren mi die lede. (vss.1-5)
In het vervolg van deze sproke horen we nog tweemaal dat het geluk hem niet bepaald heeft toegelachen (vss.237 en 307). Aanvankelijk lijkt het begrip ‘avontuer’ te blijven steken in de algemene betekenis van voorspoed, maar in vers 59 wordt al gesproken over ‘sulver ende gout’ en na vs.129 spitst het begrip zich toe op de bijzondere betekenis van financiële voorspoed. De rest van de sproke (vss.129-328) staat dan volledig in het teken van de tegenstelling tussen rijkdom en armoede. De moraal van de sproke is - ondanks de onvrede met de status quo - de verzoenende gedachte dat in het hiernamaals alle scheve verhoudingen zullen worden | |||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||
rechtgetrokken en dat sommige rijken reeds tijdens hun leven met armoede gestraft worden. En weer lezen we: ‘Wye hier ter rycheit is gheboren [...] / Dat hi syn scout daer an [nl. de armoede] betael, / Of ewelyc blijft hi verloren’ (vss.195 en 199-200); ‘Weet hi den armen in verdriet / Dat hi hem mildelic sel gheven’ (vss.205-206) en ‘Hebdi rycheit of jolijt / Deelt den armen onghespaert’ (vss.223-224). De lezer herinnere zich in verband hiermee de specifieke betekenis van ‘gheval’ in vss.8-11 van de hiervoor besproken anonieme sproke Dat scamelheit thoechste poent es van minnen. Ook in 52. Een exempel van partyen neemt Willem een beklagenswaardige pose aan door zijn afhankelijkheid van de vrijgevigheid der heren, die niet altijd even groot was, te benadrukken. Ik herhaal het citaat hier nog eens: ‘Mocht ic mit mynre zwacker const / verdienen soe, datmen mi gonst / Yet van dat die heren gheven, / Dat is smal: doch bin ics bleven / Op hem selven an ghenade’ (vss.1-5). Dit brengt ons bij het volgende: met zachte hand oefent de sprookspreker pressie uit op het publiek door onverkwikkelijke gebeurtenissen uit zijn reizende bestaan, met name een tegenvallende betaling in het verleden, op te rakelen. Willem doet dit laatste in de al eerder genoemde sproke 83. Hoemen voer die eere gaet schulen, een strofisch gedicht op de refreinregel ‘Ic sach voer die Eer schulen gaen’. In de sproke vertelt Willem het volgende: Vroeger werden aan de hoven der heren de goede kunstenaars naar behoren gewaardeerd en beloond, tegenwoordig neemt men het met de ‘eer’ niet zo nauw meer en nemen waardering en beloning allengs af. In menig hof woont ‘Ghiericheit’ in bij ‘Vrou Eer’. Zo kwam er eens een dichter aan een hof om er te spreken, alwaar hij geroemd en goed beloond werd door een daar verblijvende superieur van de gastheer. Bij het vertrek vroeg de gastheer de dichter nog eens terug te komen. Toen hij op een dag terugkeerde dat de superieur er niet vertoefde, werd hij door de gierige gastheer als een ‘visaen’ (vs.69, begrijp: als oud vuil) behandeld. Na een korte bespiegeling over de gierigheid die dat hof in zijn ban hield, gaat Willem over in de eerste persoon enkelvoud; hij blijkt een persoonlijke ervaring te hebben beschreven: | |||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||
Doe liet ic die hielen blycken,
Want ic en wister niet te rijcken
Die plume daer van enen zwaen. (vss.79-81)
Hier spreekt weer duidelijk de professionele spreker, die moest bestaan van bezoldigde voordrachten. Volgt een uiteenzetting van Willem over de noodzaak van het belonen van dichters aan hoven die voor eervol willen doorgaan. De kunst, waaronder die der dichters, is tenslotte ‘die alrehoochste schat, / Diemen ter werlt ye besat’ (vs.131-132); de dichtkunst verschaft de mens inzicht in het bestaan, en in de Schrift lezen we, Dattie vrecke voer ter hellen,
Om dat hi hilt sijn goet alleyn
Jeghen al der werlt ghemeyn,
Jeghen Gode entie eer;
Al hoorde hi den armen claghen zere,
Hi en wilde hem gheven niet een traen (vss.196-201)
Willem herinnert zijn publiek daarop aan het verhaal van Lazarus, die tenslotte in Abrahams schoot terecht kwam, en de onbarmhartige rijke, die in de hel gefolterd werd (zie Lucas 16:19-31). Tot slot verwijst de dichter nog naar de Jongste Dag. Aan deze sproke heeft Willem ter toelichting een (thans?) onvolledige strofe toegevoegd: Desen schamp ende dit confuus (smaad)
Schiede Willem tot eens papen huus,
Hi hiet heer Dirc die Commelduer.
Had hi gheen beter avontuer
Vanden vrouwen tghelt te cryghen,
Hi soude menichwerven zwighen,
Als hi predict ende singt,
Om dat hem tghelt in doren clingt.Ga naar eind40 (vss.227-234)
Willem haalt hier op poëtische wijze zijn gram, zet de wanbetaler op het schavot en geheel tegen zijn gewoonte in noemt hij diens naamGa naar eind41: Dirc die Commelduer. Zeer waarschijnlijk was dit Dirc van den Rijn, die tussen 1377 en 1388 te Leiden Commandeur was van de Duitse Orde.Ga naar eind42 Met de vrijgevige overste van deze gastheer | |||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||
zal dan wel de Landscommandeur van de Balije Utrecht bedoeld zijn.Ga naar eind43 De functie van de sproke moge duidelijk zijn: Willem houdt een pleidooi voor het belang van de dichtkunst en voor datgene waartoe zijn bemiddelde publiek in staat én moreel verplicht was: de vrijgevigheid, ook in de zin van loon naar (dichterlijk) werken. Dit gedicht doet als geheel het meest uitgesproken een beroep op de vrijgevigheid van de maecenas, al vraagt Willem zijn broodheer zelfs hier niet openlijk en direkt om een vergoeding voor zijn werk. | |||||||||||||||||||
6. Klachten over de waardering van de ware dichtkunstIn het verlengde van het werven naar een goede beloning liggen de dichterlijke klachten over het gebrek aan waardering bij het publiek, waarmee de dichter in feite erkenning en waardering en dienovereenkomstige beloning tracht af te dwingen. Dit blijkt als we Willems klachten contrasteren met zijn hoge taakopvatting met betrekking tot de dichtkunst. Hildegaersberch heeft zich in zijn dichtkunst - zoals ik reeds opmerkte - tot taak gesteld de (Goddelijke) Waarheid aan het publiek te openbaren, te wijzen op verval van normen en waarden, op onrecht en corruptie, op de misstanden van zijn tijd en op de enig juiste weg die de mensheid zou moeten bewandelen. Hij profileert zich als criticus, moralist, docent, ja als lekeprediker en (onafhankelijk) raadsman van de heren. Dit in tegenstelling tot allerlei amuseurs, die het hof frequenteerden. De ware dichter doet, aldus Hildegaersberch, geen noemenswaardige concessies aan de smaak van zijn publiek, al is dat niet altijd gemakkelijk.Ga naar eind44 De waarheid dient gezegd te worden, ook al vormt die waarheid voor het publiek niet het meest favoriete onderwerp om naar te luisteren en loopt Willem daardoor naar eigen zeggen de kans dit in zijn beloning te merken. In 31. Van sterven heet het: Die waerheit heeft altoes wedervechten
Byder clesi, byden heren;
| |||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||
Sy en can hoer onrecht niet ghekeren. (Sy = waerheit) (afwenden)
Hoe sal ic dan, arme oude,
Die gaerne die waerheit spreken soude,
Der heren gunst off hulde verwerven? (vss.6-11)
En als nog niet duidelijk is waar Willem bij ‘gunst’ en ‘hulde’ aan denkt, dan helpt hij de luisteraar uit de droom met de hiervoor reeds geciteerde vss.34-35: ‘Spraec ic yemants onghevoech, / Soe waer danck ende cost verloren’. Wat Willem er overigens niet van afhoudt om toch het memento mori-thema aan te snijden. Dat geldt evenzeer voor 118. Opt voersien, waar de proloog luidt: Wat ic dichte of wat ic make,
Dat staet te straffen of te laken;
Wye die waerheit node horen,
Dien ist contrari voerden oren.
Willen dichters segghen twaer
Daer die waerheit is contraer, (aangevochten wordt)
Soe wert hi thants een onweert gast. (vss.1-7)
Een aantal malen wijst Willem erop dat de waarheidslievende dichtkunst hoger moet worden aangeslagen dan de amusementskunst en derhalve ook hoger dient te worden beloond. Nog afgezien van de keren dat Willem klaagt over de - zijns inziens niet terechte - desinteresse bij zijn publiek en het geringe effect dat zijn toch behartigenswaardige raadgevingen hadden, verwoordt hij meer dan eens zijn opvatting omtrent het primaat van de waarachtige dichtkunst in de vorm van een klacht. Bijvoorbeeld in 82. Van ruste: Die dichters heten nu ten tyden
Hoe moghen si in dichten hem verbliden!
Men doet der consten luttic eer:
Onnutte dinghen prijstmen zeer,
Die dichters schuldich sijn te laken.
Hoe sel een dichter dan gheraken
Gunst te crighen of ghewin? (vss.1-7)
Met name die laatste versregel, die we reeds kennen, is veelzeggend. Willem vraagt zich in meer prologen af hoe een eerlijk dichter nog loon naar werken kan krijgen als het publiek zijn werk niet | |||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||
op waarde weet te schatten. Daarbij refereert hij soms aan vroeger tijden, toen oprechte dichters in hoog aanzien stonden. Men zie bijvoorbeeld 64. Van die achte salicheiden: Meesters, die wel dichten conden
Ende wijlneer goede exemplen vonden,
Die worden allesins gheheert:
Nu is die werlt soe verkeert,
Datmen der consten luttic acht;
Want ghiericheit mit hoerre macht
Die heeft die werlt nu beseten. (vss.1-7)
Hildegaersberchs ‘ghierighe’ publiek mocht zich wel spiegelen aan voorafgaande generaties. Over zijn kennelijk minder principiële collegadichters zegt Willem in 21. Vanden doemsdaghe ende van sterven: Exempel ende rechte leer
Die machmen spreken sonder sonde;
Mar die doer penninghen of doer ponde
Ydel glori willen maken,
Entie quaetheit niet en laken,
Al hebben si redelick verstaen,
Die moeten sulken loen ontfaen
Als horen wercken toebehoert.
Gherechte dichters bringen voert
Dat wair is ende salich mede
Te comen totter ewichede. (vss.10-20)
Hier spreekt de geëngageerde beroepsdichter, die er in zijn gedichten enerzijds geen geheim van maakt voor zijn levensonderhoud afhankelijk te zijn van een vrijgevig publiek, maar die anderzijds toch de begeerte naar groot gewin mist, die zijn concurrenten ertoe bracht de waarheid te verdoezelen en het publiek schaamteloos naar de mond te praten. Dat Willem optrad tegen een vergoeding wil allerminst zeggen dat hij de dichtkunst als zodanig niet serieus nam. Integendeel. Brooddichterschap en bezield dichterschap waren voor de middeleeuwse sprookspreker uitstekend te verenigen. | |||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||
7. De ‘gherechte dichter’Het is een typisch trekje van de loonwervende sprookspreker om zichzelf, gelijk in bovenstaand citaat, als ‘gherechte dichter’ te presenteren teneinde zich af te zetten tegen de ijdele kunst van allerlei amuseurs en rijmelaars, die het met de waarheid niet zo nauw namen.Ga naar eind45 Sprekend over de ideale dichter, schetst Willem een profiel waaraan hij blijkens zijn eigen oeuvre bij uitstek voldoet. Men zie bijvoorbeeld de proloog van de vermakelijke en leerzame fabel 24. Vanden serpent, door Willem naverteld naar Reinaerts HistorieGa naar eind46: Een dichter die te dichten pliet,
Die pijnt hem gaerne te vinden yet
Dat den luden inden oren
Wat ghenoechte brenct te voren,
Ende int verstaen oec wijsheit mede;
Want gherechte dichters zeede
Dat is, die waerheit bringhen voert. (vss.1-7)
In vss.26-27, als Willem aan de vermakelijke fabel gaat beginnen, zegt hij zelf al: ‘Hierop willic wesen coen / Ende spreken twair na mijn vermogen.’ Hildegaersberch liet zich er verder graag op voorstaan de dichter van zijn sproken te zijn. In eenderde van zijn gedichten noemt hij zijn naam en maakt hij zich als dichter bekend door middel van slotformules of anderszins. We kunnen dit beschouwen als een vorm van dichtertrotsGa naar eind47, maar het was natuurlijk tevens een vorm van zelfpromotie. Met name als hij aan het hof optrad, zullen er gasten aanwezig zijn geweest, die hem nog niet kenden: het was in het belang van de sprookspreker zijn naamsbekendheid onder het publiek, dat hij later in het jaar thuis kon opzoekenGa naar eind48, te vergroten. Een voorbeeld van zo'n slotformule, bestaande uit de naam van de dichter, verweven met een laatste opmerking of raadgeving, vinden we in 63. Hoe deerste partyen in Hollant quamen: Dit raet u Willem, sonder sparen,
Van Hildegaersberch, wildijt versinnen,
Soe moechdi hemelrijc ghewinnen. (vss.168-170)
| |||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||
Dit citaat is meteen illustratief voor de zelfbewuste en zelfverzekerde toon die regelmatig uit zijn gedichten opklinkt, de toon van gezag waarmee Willem zich als kunstenaar en autoriteit lijkt te willen onderscheiden en zich tracht te verheffen uit de massa der varende luyden, de mobiele maatschappelijke randgroepering, die als geheel een slechte reputatie had.Ga naar eind49 Een bijzonder onderscheidingsteken was ook de meestertitel die Willem droeg, al was hij daarmee niet de enige sprookspreker. Daar moet bij aangetekend worden, dat waarschijnlijk ook een rondreizend spreker deze titel niet zomaar zelf kon aannemen, zoals wel verondersteld is.Ga naar eind50 Meestertitels werden in de regel als teken van erkenning en waardering van hogerhand verleend aan bijvoorbeeld handwerkslieden, hofpersoneel of sprekers.Ga naar eind51 Hildegaersberch zal zijn meestertitel aan het Hollandse gravenhof gekregen hebben; reeds in 1383, bij zijn tweede geregistreerde bezoek aldaar komt hij in de rekeningen voor als ‘meester Willem den spreker’.Ga naar eind52 Het is moeilijk te achterhalen of Willem zich ook op zijn meestertitel heeft laten voorstaan. Slechts in het dialooggedicht 87. Vander avontuer laat de dichter zich door de allegorische Avontuer ‘meester’ noemen. Anderzijds zal hij de volgende woorden uit 78. Vanden ghedencke wel niet zonder trots hebben uitgesproken: Dichters conste doet versieren (uitdenken, schikken)
Vremde sinnen menighertieren (bijzondere gedachten)
Beyde van dien ende oec van desen.
Hi mach mit recht een meester wesen,
Die alle dinc int beste keert,
Ende sijn evenkersten leert
Exempel, die die goede prysen. (vss.1-7)
Een welwillend publiek zal Hildegaersberch hierin hebben kunnen herkennen. De titel had niets uit te staan met de magistergraad in de zeven vrije kunsten; Hildegaersberch was een leek, had weinig onderwijs genoten, geeft zelf meermalen toe geen Latijn te kennen en de hulp van clerken nodig te hebben om Latijnse stof voor hem te verta- | |||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||
len.Ga naar eind53 Een auteur als Boendale veroordeelt dergelijke dichters: hij eist van een dichter dat hij ‘gramarijn’ is en meent dat ‘leecke liede [...] / Te goeden dichters niet doghen’ kunnen.Ga naar eind54 Willem moet van deze opvatting van Boendale op de hoogte zijn geweestGa naar eind55, maar dat was voor hem kennelijk geen reden om te verbloemen dat hij het Latijn niet beheerste. Zeker: soms lijkt het hem te frustreren - zoals in de proloog van 61. Van ghilden -, dat hij een clericale opleiding had moeten ontberen en dat hem de geleerde bijbel- en boekenkennis ontbrak, waaruit andere dichters moeiteloos konden putten bij het componeren van hun teksten. En misschien bracht Willem de hulp der clerken mede ter sprake om eventuele critici de wind uit de zeilen te nemen, aangezien van clerken en Latijnse bronnen een grote autoriteit uitging. Maar bovenal toonde Willem zichzelf zoals hij was; blijkbaar was het niet iets om zich voor te schamen, misschien zelfs iets om fier op te zijn, dat men als lekedichter met weinig scholing niettemin zoveel kennis en vaardigheden ten toon kon spreiden.Ga naar eind56 De leek Hildegaersberch had zichtbaar zijn blik verruimd, bezat een gedegen kennis van de bijbel en de geloofsleer, had naar eigen zeggen zicht op de Waarheid en kon in de hogere kringen op poëtische wijze een min of meer adviserende en ‘herderlijke’ rol vervullen. Op deze manier probeerde hij zich boven zijn collega's en andere concurrerende leken te verheffen en zich als leek een bescheiden plaats te veroveren naast de gestudeerde clerici.Ga naar eind57 Juist door zich te tonen als leek die had bijgeleerd, vergrootte hij zijn aanzien en verbeterde hij zijn concurrentiepositie, waardoor ook zijn kans op een mildere beloning toenam. | |||||||||||||||||||
8. SlotDe voortdurende veroordeling van de schraapzucht en de propagering van de vrijgevigheid, het ter sprake brengen van wanbetaling in het verleden, de klachten over onderwaardering van de ware dichtkunst, de behoeftige en afhankelijke zelfpresentatie enerzijds, de zelfpromotie en het werken aan zijn imago anderzijds, dat zijn de subtiele verbale drukmiddelen, de zachte pressietechnieken die de zichzelf respecterende, loonwervende en omhoogstrevende | |||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||
sprookspreker ten dienste stonden om zijn publiek tot een vrijgevige beloning aan te zetten. Ik heb mij hier beperkt tot het wervende aspect uit het bestaan en werk van de beroepssprookspreker, op het gevaar af dat ik door overbelichting en uitvergroting van dit facet de negatieve indruk heb gewekt dat het hier om een veredelde bedelaar en opportunist gaat, die meer oog had voor eigen gewin dan voor letterkunde. In de vorige eeuw schreef Jonckbloet namelijk al iets dergelijks naar aanleiding van de anonieme sproke Deen gheselle calengiert den anderen die wandelinghe, een gesprek tussen een ongebonden spreker die zijn vrijheid liefheeft en een dichter (spreker?) in vaste dienst, die het luxe hofleventje roemt. ‘De geheele samenspraak loopt over materiële genietingen, maar van de kunst is hier zelfs geen spoor’.Ga naar eind58 Men zal moeten accepteren dat een sprookspreker niet kan bestaan bij dichterlijke bevlogenheid alleenGa naar eind59, en dat broodwinning zijn dagelijkse zorg was. Dat materiële motieven daarom een rol speelden in het leven en het werk van de sprookspreker, die in zijn onderhoud afhankelijk was van zijn publiek, lijkt mij evident en mag geen reden tot depreciatie zijn. Bovendien bleef het werven naar beloning in het geval van Hildegaersberch steeds vrij subtiel en binnen de grenzen van het betamelijke; nergens wordt hij echt onbescheiden, want dat zou zijn nering maar schaden. De materiële motieven voeren in Willems sproken beslist niet de boventoon en we beluisteren in zijn woorden evengoed een dichterlijke gedrevenheid. Bij zijn beroepskeuze moeten immers zaken hebben meegespeeld als gevoel voor de dichtkunst, een behoefte tot optreden, zich te manifesteren, een soort zendingsbesef, een drang tot onderwijzing en vermaning van een hooggeëerd publiek. Hildegaersberch heeft gelukkig veel meer te bieden dan het hier geschetste. Zijn tijdskritiek beperkt zich niet tot het laken van de hebzucht der heren en het opwekken tot de (altijd te weinig beoefende) caritas; hij heeft meer noten op zijn zang dan louter klaagzang over tegenslagen en zijn sproken bestaan niet slechts uit woorden die zijn persoon en werk verheffen, noch uit klachten over gebrek aan waardering. Het zal voor zijn sproken als geheel zijn geweest, en niet alleen wegens zijn subtiele verbale drukmiddelen, dat Willem van | |||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||
Hildegaersberch als gevierd en vrij beroepsspreker het loon naar werken kreeg, waarvan de rekeningen getuigen. En om zijn sproken als geheel is hij ook na zijn dood als dichter nog een tijdlang gewaardeerd geweest.
Leiden, november 1987
Adres van de auteur: Vakgroep Nederlands R.U. Leiden Postbus 9515 2300 RA Leiden | |||||||||||||||||||
BijlageWillem van Hildegaersberch in de rekeningen van de graven van HollandDe volgende gegevens zijn afkomstig uit de rekeningen van de graven van Holland, berustend op het Algemeen Rijksarchief te Den Haag. Aan de twintig vondsten met betrekking tot het herhaalde optreden van Hildegaersberch door Jonckbloet (1854) en Bisschop & Verwijs (Hildegaersberch, 1870) kan ik er twaalf toevoegen, namelijk die posten waarvan de data zijn gecursiveerd. Een aantal afschrijffouten van Jonckbloet alsmede onjuiste dateringen van Bisschop en Verwijs zijn hier verbeterd. Bij iedere post vermeld ik het inventarisnummer (zie J.L. Kort, Het archief van de graven van Holland, 889-1581. 's-Gravenhage, 1981) en het folionummer.
| |||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||
|
|