Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 104
(1988)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |||||||||||
BoekbeoordelingenJ.M. van der Horst, Historische grammatica en taaltekens. Studies over de plaats van de persoonsvorm, samentrekking en de onpersoonlijke constructie in de geschiedenis van het Nederlands. Academisch proefschrift, Universiteit van Amsterdam, 1986. 216 blz.Dit proefschrift (promotores F. Balk-Smit Duyzentkunst en C. van Bree) wordt gevormd door vier reeds verschenen en twee niet eerder gepubliceerde artikelen. Die over onderschikking en de plaats van de persoonsvorm (pv) (no. 1) en onpersoonlijke constructies (no. 3) in het Middelnederlands staan in de jaargangen 1981 en 1985 van dit tijdschrift, dat over samentrekking in het Mnl. (no. 2) in de bundel Studies voor Damsteegt (1981); het artikel getiteld ‘Over vorm en inhoud van bijzinnen’ (versta: in het Mnl.) (no. 4) is opgenomen in de jubileum-bundel van TNTL Vorm en funktie in tekst en taal van 1984. Ze zijn alle vier ongewijzigd herdrukt en in hun oorspronkelijke typografie. De twee nieuwe stukken handelen niet over de syntaxis van het Mnl. Een is een bespreking van de tekenwaarde van de plaats van de pv bij Bilderdijk en enkele latere auteurs (no. 5), het omvangrijke laatste artikel zet de plaats van de pv. als taalteken in het wijdere verband van een algemene, historiserende beschouwing over ‘Grammatica als studie van taaltekens’ (no. 6). De bundel maakt ondanks de uiteenlopende typografie een verzorgde indruk. Drukfouten heb ik er niet in aangetroffen. Hierna volgt een aantal kritische opmerkingen bij elk van de ‘hoofdstukken’. Ze hebben niet het oogmerk afbreuk te doen aan de waardering die vooral de eerste vier toekomt. Het is op zichzelf verheugend dat de syntaxis van het Middelnederlands onderwerp van hedendaags taalkundig onderzoek vormt, ook als het niet of weinig aansluit bij actuele kwesties uit de algemene grammaticaliteratuur. Van der Horst is een van onze weinige deskundigen op het vakgebied van de Middelnederlandse syntaxis. | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
In het eerste artikel wordt uit een beschouwing van de (vormelijke) onderscheiding van hoofd- en bijzinnen in het Mnl. als voornaamste conclusie getrokken, dat de laatste van de eerste formeel hierin verschillen dat ze met een vooropstaand deel X, dat (geen subject) op zichzelf zowel bijwoord als voegwoord, zowel aanwijzend als betrekkelijk voornaamwoord kan zijn, geen inversie vertonen. De plaats van de persoonsvorm is in het Mnl. nog slechts secondair kenmerk van de bijzin, zij het dat hij daarin niet vlak achter dat deel X kan staan. Dat wil zeggen: áls dat deel X bv. voegwoord is. En daarmee loopt de redenering natuurlijk in een kringetje. Van de Horst (vdH) is zich van het gevaar van circulariteit in de onderscheiding van begrippen als onderschikkingnevenschikking, afhankelijk-onafhankelijk, bijzin-hoofdzin, voegwoord-bijwoord terdege bewust, evenwel zonder eraan te (kunnen) ontkomen. Hoewel hij ernaar verwijst laat hij na Overdieps kardinale opvatting te bestrijden dat getuige zinnen als (...) dat vallen moesten die quarele (Ferg. 3761) inversie ook in de bijzin mogelijk is. Dat daarbij de subcategoriale status van het subject (nominaal of pronominaal) van belang is wordt door vdH niet opgemerkt. Nederlandse zinnen met Al..., hoewel ze inversie vertonen, noemt hij niettemin ‘bijzin’. VdH huldigt de in de syntaxis vrij algemeen verlaten opvatting dat het voegwoord buiten de zinsstructuur staat, geen zinsdeel is. Dat is voor hem zelfs de verklaring van het verschijnsel dat een voegwoord, in tegenstelling tot een vooropstaand bijwoord, geen inversie veroorzaakt. Maar toch niet alle ‘zinsverbindende woorden’ zijn, in de traditionele zin, voegwoorden? Een betrekkelijk vnw. is toch altijd wél zinsdeel? Geldt dat trouwens ook niet voor daer in Daer hi lach, en feitelijk ook niet voor doe, so, nu e.d.? Opmerkelijk is dat vdH in de inleiding van dit artikel stilstaat bij de algemeen-indogermaanse verschuiving van OV → VO, maar daar niet op terugkomt bv. door te signaleren dat de 25 voorbeelden van de plaatsing van de pv in de ‘afhankelijke zin’ (SVA,SAVA,SAV) de beide volgordes laten zien. Ebert (1978), waar enkele malen naar verwezen wordt, ontbreekt in de bibliografie. De uitspraak dat de historische syntaxis (m.b.t. het Neder- | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
lands) lange tijd weinig beoefening heeft gevonden doet onrecht aan de 275 bladzijden omvattende artikelen van Van Es op dit gebied (de eerste vier artikelen van vdH's proefschrift tellen te zamen 112 blz.). In het 2e artikel, over samentrekking, zegt vdH dat aan het Mnl. type van een zin als (1) in het moderne Nederlands (2) beantwoordt, met alleen samentrekking op het eerste zinsdeel, een type dat omgekeerd in het Mnl. ontbreekt of in elk geval heel zeldzaam is (97).
Dit is stellig onjuist. Ook in het huidige Nederlands vertegenwoordigt (1) een heel gebruikelijk type samentrekking-bijnevenschikking. We hoeven maar te denken aan Nu bromt hij alle dagen en bijt nog bovendien. In moderne romans bv. valt het bij honderden aan te wijzen. Wel vormt het vooropstaande zinsdeel in het linker conjunct een factor van belang. Toch kan het ook wel object zijn: ‘Ik groet u’, zei hij, en vertrok. Dat (1), in tegenstelling tot wat vdH poneert (zie ook zijn Kleine Mnl. Syntaxis p. 78), ook in het moderne Nederlands zeker niet ongrammaticaal genoemd mag worden maakt dat zijn verklaring van de hoge frequentie van (1) en de afwezigheid of schaarste van type (2) in het Mnl. in de lucht komt te hangen. Die brengt vdH nl. rechtstreeks in verband met het gegeven dat in de taalfase vóór het Mnl. zinnen met pv zonder subject de gewone waren, de ‘ongemarkeerde’, die mét uitgedrukt subject de ‘gemarkeerde’. Een zin als (1) is in die fase dan ook geen geval van samentrekking in de latere (ook Mnl.) zin van dat begrip: het rechter conjunct is ‘gelijkwaardig ongemarkeerd’. Dat het Mnl. nog niet zo ver af staat van de periode van subjectloze pv-zinnen valt uit diverse syntactische verschijnselen af te leiden (50). Het stramien van ‘gemarkeerd + gelijkwaardig ongemarkeerd’ laat zich ook in heel andere gevallen van coördinatie door ende aanwijzen. vdH geeft hiervan, gedeeltelijk uit het Middelhoogduits, een aantal voorbeelden, waaronder het Ndl. type Als je op tijd thuis bent en je maakt..., met volgens vdH ongemarkeerde hoofdzinsvolgorde in het rechter conjunct. Op zichzelf is de | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
bedoelde verklaring een vernuftige vondst. Origineel is zij evenwel niet. Het idee is te vinden in de in het eerste artikel gereleveerde Inleiding van Overdieps Ferguut-editie: het subject uit de aan ende voorafgaande zin ‘behoefde niet te worden herhaald, vooral niet in den tijd toen een persoonsvorm van een verbum ook zónder subjectswoord was bepaald. (...) We moeten dan ook het tweede praedicaat na “ende” opvatten als een geheel onafhankelijke hervatting der mededeeling, niet als een met het eerste praedicaat “samengetrokken” zin’ (p. 108). Dat in het latere Nederlands bij inversie samentrekking alleen mogelijk zou zijn ‘op straffe van misverstand in de stijl van tante Betje’ (51) moet op een misverstand berusten: onder ‘tante Betje’ verstond Charivarius wat anders. Zinnen als Toen stond hij op en groette hem heeft hij terecht níet als fout aangemerkt. Het 3e artikel geeft een verhelderende indeling van de 40 ‘belangrijkste’ onpers. werkwoorden in het Mnl. in 5 types:
(d) en (e) kunnen in de hoofdzin een voorlopig gen-obj. of pron. vz.-obj. bevatten. Of/dat de constructie van Het behaghet mi dat hi levet, met voorlopig onderwerp het, ook Mnl. is blijft helaas buiten beschouwing. Sommige werkwoorden komen in meer dan één categorie voor. Zeventien ervan treden ook reflexief op (72). VdH merkt op dat de in (a-e) vooropstaande NC de dativus of accusativus heeft, maar noemt hem in zijn voorbeelden-rijtjes steeds dativus. De enigszins voordehandliggende vraag of Stoett (§186) gelijk heeft met aan sommige onpers. constructies i.p.v. een dativus een accusativus toe te schrijven (aan de hand van niet steeds overtuigende voorbeelden) stelt hij niet aan de orde. Toch is dit onderscheid wel van belang, nl. met het oog op de casus van het object in zinsconstructies met destijds onpers. ww. zoals verwonderen, ergeren e.d. VdH stelt met voorbeelden vast dat alle 40 ww (m.u.v. vaken misschien) ook in de pers. constructie, met nom.-subject, voorko- | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
men (bij de types a-c; in d-e kan/zal de bijzin subject zijn) en dat vaak niet uit te maken valt welke van de twee constructies zich voordoet, nl. in die gevallen waarin nominatief en dativus/accusativus formeel niet onderscheiden zijn. Naast hem verwonderde (des) treffen we dus in Mnl. aan: hi verwonderde (des), alsook hi verwonderde hem (des). Bovendien: Dat verwonderde hem. Hoe is nu de ene naast of uit de andere ontstaan? VdH staat bij deze interessante, actuele kwestie uitvoerig stil, in de eerste plaats door kritisch in te gaan op verklaringen die in literatuur van 1909 (Jepersen) tot 1977 (Lightfoot) te vinden zijn, in de tweede plaats door een eigen visie te ontwikkelen. In de verklaringen van Jespersen en Lightfoot is essentieel dat de plaats vóór het werkwoord ook in de onpers. constructie, waarin de dátief van de persoon vooropstaat, in overeenstemming met het schema SVO, geïnterpreteerd gaat worden als die van het nòminatief-subject, hetzij van de persoon hetzij van de zaak (van het gen.-object), (mede) als gevolg van het verdwijnen van het formele verschil tussen casus rectus en casus obliqui. VdH verwerpt deze verklaring: het dat.-obj. staat in meer dan de helft van de gevallen postverbaal en is bovendien overwegend pronominaal, zodat het genoemde casusverschil intact blijft. Daarbij komt dat bij Lightfoot, ander dan bij Brandenstein (1928) en N. McCawley (1976), de semantische aard van het onpers. ww in kwestie geen rol speelt. De bedoelde syntactische heranalyse gaat echter vergezeld van een semantische: de betekenis van het ww draait 180 graden om zoals vdH het treffend formuleert. In de besproken theorieën krijgt verder de aanwezigheid van het gen.-obj. (vz.-groep, bijzin), dat in principe ook voor de subjectsrol in aanmerking komt, onvoldoende of geen aandacht en hetzelfde geldt m.b.t. de reflexieve constructie van vele onpers. ww. Voor vdH staat niet bij voorbaat vast dat de onpers. datief-constructie ouder is dan en vervangen is door de persoonlijke nominatief-constructie. De relevante factoren in de kwestie alsook tendele vdH's bezwaren tegen de door hem besproken verklaringen zijn ook te vinden in een bijdrage van Frederike van der Leek aan de Handelingen van het 37ste Nederlands Filologencongres (Utrecht 1982, p. 149-158). | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
Daarin wordt o.a. ook W. Eimers Diachronic grammar. The history of Old en Middie English subjectless constructions (1981) kritisch besproken. Het verdwijnen van de oudere Engelse onpers. constructie wordt, in termen van regeren, (lexicale- of structurele-) casustoekenning en thèta-rollen (experiencer - cause) beschreven binnen het kader van Chomsky's G and B-theorie van 1981. Het is bevreemdend dat vdH deze belangwekkende beschouwing uit 1982 niet in de eigen overwegingen betrokken heeft. Net als daar ligt ook in zijn verklaring de kern van de oorzaak ervan in de deflexie, ondanks zijn bezwaar tegen Lightfoots theorie dat deze onvoldoende rekening houdt met het overwegend pronominale karakter van de betrokken NC's. M.a.w., tóch: den koning droomde → de koning droomde, hem verwonderde dies → hem verwonderde dit/hi verwonderde hem. Anders dan Van der Leek kent vdH aan SOV → SVO geen rol toe. Dat de nominatief óf die van de persoon is/wordt, óf die van de zaak (verdrieten) (maar soms ook het een zowel als het ander (verwonderen), AS) stelt vdH enige malen met zoveel woorden vast maar op de vraag: waarom bij het ene ww zus en bij het andere zo gaat hij niet in, Van der Leek trouwens ook niet. Zoals gezegd blijft het constructie-type Het verwondert/ergert mij dat hij leeft, met de bekende ambivalente naamvalsstatus van mij (IO of DO), geheel buiten beschouwingGa naar voetnoot*). Ten onrechte meen ik. Immers, daarin leeft de onpers. constructie in zekere zin voort. De ‘verschuiving’ van object → subject (onlangs noteerde ik uit een ‘kwaliteitskrant’ Ik kan me niet heugen ooit zo op het puntje van mijn stoel gezeten te hebben) houdt nog steeds de aandacht ook van niet-historisch-taalkundigen gaande. Dat de onpers. constr. geheel uit het Nederlands, Engels en Duits verdwenen zou zijn is niet juist. Het Duits heeft ook nog het oorspronkelijke type (mich hungert, mich friert e.d.). De plaats van constructies als Míj ergert ('t) altijd zo dat...in het geheel van onpersoonlijk te noemen constructies zou m.i. ook moeten komen vast te staan. VdH meent dat we ernstig moeten rekenen met de mogelijkheid dat de feitelijke oorzaak van het verdwijnen van de Mnl. onpers. | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
constructie gelegen is in een veranderende kijk op menselijke gewaarwordingen, een van de onze afwijkende manier van die te presenteren. Volgens vdH is het opperen van de mogelijkheid weinig gebruikelijk, ‘zo niet taboe in de diachronische syntaxisstudie’ (93). In dit verband is bijv. Havers' Handbuch der erklärenden Syntax (1931) m.i. aanbevelenswaardige lectuur. Daarin staat o.m. het volgende te lezen: ‘Ich zweifle aber nicht daran, daß für den Konstruktionswechsel der Empfindungsimpersonalia auch Kulturstufe und Weltanschauung als Bedingung herangezogen werden können’ (105). Het 4e artikel gaat nader in op de reeds in een vorig artikel gestelde vraag: wat moeten we in de grammatica van het Middelnederlands onder bijzin verstaan, welke zinnen rekenen we op grond van welke eigenschappen tot de deelverzameling bijzinnen, welke niet en dus tot de deelverzameling hoofdzinnen? VdH stelt de klassieke vraag aan de hand van zinnen (uit Ferguut) als (1) en (2).
Beide zinnen vertonen twee kenmerkende eigenschappen: a) een onderschikkend voegwoord ontbreekt, b) aan de pv gaan twee (of meer) zinsdelen vooraf, m.a.w. de pv staat niet op de 2e, maar op een ‘bijzinsplaats’. VdH noemt (1-2) ‘een veel geciteerd maar nergens adequaat behandeld soort zinnen’. Dat kan toch bezwaarlijk ook gelden voor hun beschrijving in Overdieps Ferguutinleiding (1925, p. 82-86). De opvatting dat zinnen als (1-2) een poëtische afwijking vertonen schrijft hij toe aan ‘verschillende vakgenoten’. Hij deelt die niet: ze vertegenwoordigen een ouderwets soort Nederlands dat in Mnl. proza juist ontbreekt. Overdiep dacht er net zo over: hij noemt ASVf antiek (84) en stelt van SAVf vast dat die nog in de Ferguut te vinden is (85). In dit artikel van 1984 ziet vdH als uitkomst van eerder onderzoek in dezen (het 1e artikel in deze bundel) dat Mnl. hoofd- en bijzinnen van elkaar onderscheiden zijn door de plaats van de persoonsvorm. Dit is heel vreemd. Dat was toch de afwezigheid van inversie? Drie jaar later is het dus toch de pv-positie. VdH heeft 209 zinnen van het type van (1-2) uit de Ferguut vezameld. Ten | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
onrechte meent hij dat het dit soort zinnen is dat Overdiep in het Middelnederlands ‘een zoo gebrekkig ontwikkelde verbinding der zinnen’ heeft doen toeschrijven. Overdiep heeft het t.a.p. (102) over parataxis t.o.v. hypotaxis. Overdiep scheidt (1) en (2), terecht: zin (1) = (o.a.) SOV (in ‘hoofdzinnen’), zin (2) = ASV, d.i. ‘aanloop’ zonder inversie, de volgorde dus die inherent is aan het Engels (met SVO). VdH scheert ze over de ene kam van de plaats van de pv. In zijn behandeling bespreekt hij drie schijnargumenten om (1) en (2) als bijzinnen te beschouwen en een dat hij als redelijk aanmerkt, nl. dat dat een eenvoudiger grammatica van met Mnl. oplevert: een grammatica met één en niet met twee types hoofdzin (pv op de 2e én op de 3e etc. plaats). Dit is uiteraard ook een schijnargument: dié grammatica kent dan twee hoofdtypes bijzin: met en zonder voegwoord (e.d.). VdH kiest niet die oplossing. Hij meent dat het traditionele criterium bijzin = zinsdeel niet moet worden prijsgegeven. Zijn betoog, op basis van de notie taalteken/cluster van taaltekens, onderscheidt zich niet van andere circulaire pogingen om de polaire begrippen hoofdzin-bijzin ten opzichte van elkaar te bepalen en komt toch ook neer op karakteristieken als: bijzin naar de functie, hoofdzin naar de vorm of omgekeerd, e.d. Behalve zinsdeelschap en pv-plaats zijn ook intonatie en ‘legitimerend eerste woord’ mogelijke kenmerken van bijzinnen. Daardoor zijn er ‘graden van bijzinnigheid’ te onderscheiden (119). De zinnen (1-2) hebben in elk geval het bijzinskenmerk ‘Vfn’. VdH wil, bij wijze van hypothese, aan elk van de drie Vf- posities (1e, ne, 2e) een eigen, constante betekenis verbinden, nl. resp. ‘meer dan gewone, minder dan gewone en neutrale (ongemarkeerde) aandacht voor de pv’ (als uitdrukking van een ‘attitudinele’ betekenis). Hij meent, terecht, dat deze hypothese voor het Mnl. nadere toetsing behoeft. Het lijkt me dat de onderlinge structurele relaties van VSO - SOV - SVO daarbij van belang moeten worden geacht. Het onderwerp van het niet eerder gepubliceerde 5e ‘hoofdstuk’ is die kwestie van de betekenis van pv-posities. VdH heeft ontdekt dat Bilderdijk daar in 1822 en 1826 al verrassende dingen over gezegd heeft, ver vóór Merckens en Daalder, de enigen | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
volgens vdH die er na (maar in sommige opzichten minder goed dan) Bilderdijk over geschreven hebben. VdH legt uit waarin het inzicht van Bilderdijk bestond, alsook waarin de opvattingen van Merckens (1960) en Daalder (1982) zich in gunstige dan wel ongustige zin van die van Bilderdijk en ten opzichte van elkaar onderscheiden en wat hij, op grond van eigen interpretatie van de bedoelde vorm-betekenispositie, daarvan vindt. Elke poging om koste wat het kost op basis van ‘a strict view on the correlation of forms and meanings’, waarin elke vormklasse met een specifieke betekenis verbonden is (geen vormverschil zonder betekenisverschil, geen betekenisverschil zonder vormverschil) ook aan de drie pv-plaatsen een gesloten stelsel van betekenistegenstellingen toe te schrijven, doet nogal geforceerd, om niet te zeggen krampachtig aan. Niemand is het met iemand anders eens. Er komt nog bij dat de in het voorafgaande artikel besproken Mnl. zinnen (1-2) buiten het driedelig stelsen van het 19e- en 20e-eeuwse Nederlands vallen, zodat de toetsing voor het Mnl ‘onafhankelijk moet worden uitgevoerd’ (123). Ik moet bekennen naar de resultaten van zo'n toetsing niet zo heel erg benieuwd te zijn. Of een vollediger historisch onderzoek naar wat oudere grammatici, voor en na Bilderdijk, eventueel over het semantisch belang van de pv-plaats hebben gezegd veel interessants op zou leveren, betwijfel ik. In het laatste, bijna 60 blz. omvattende, gedeelte van zijn proefschrift plaatst vdH zijn opvatting van de pv-positie in het wijdere verband van zijn visie op taal als een verzameling, desgewenst als een systeem van taaltekens, tegen de achtergrond van enige taalkunde-geschiedenis. Het ligt voor de hand dat De Saussure's tekenleer daarbij een centrale plaats inneemt. Van de koersbepalende linguïsten komt ook Bloomfield aan het woord, maar een algemene, brede oriëntatie in de omvangrijke literatuur over het signe-begrip levert vdH's beschouwing niet. Zijn opvatting van taal, grammatica, syntaxis is radicaal on-Chomskyaans. Anderzijds is hij zich van de beperkingen en ook van het bestaan van flagrante afwijkingen van de door hem en anderen voorgestane onemeaning-one-form-theorie, waarin geen plaats is voor de noties (on)grammaticale zin, paradigama/syntagma, regel, functie, gelukkig scherp bewust. | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
Een uitgangspunt als door vdH ingenomen deel ik in het geheel niet. Homonymie (polysemie) en synonymie (allomorfie, variatie) zijn m.i. geen uitzonderingsverschijnselen maar wezenskenmerken van taal. Grenzen tussen woordsoorten zijn m.i. niet absoluut (186) maar vloeiend, er is reden om van graden van adjectiviteit, substantiviteit enz. te spreken en dat juist wél mede op grond van hun syntactische bepaaldheid (vgl. 188). Een geuite zin is géen individuele daad van vrije compositie, de combinatie van adjectief en substantief bijv. is, per taal, wél aan regels gebonden (vgl. 191). Taalanalyse berustend op het door vdH aangehangen OMOF-principe, wat hij noemt ‘grammatica van het midden’, leidt makkelijk tot moeilijk te beamen door het theoretisch parti-pris afgedwongen betekenisbeschrijvingen. VdHs taal- en grammatica-opvatting staat los van ‘gezaghebbende’ algemene taaltheoretische en taalfilosofische literatuur van onze dagen (daartoe zou ik De Witte/Wijngaards van 1961 niet willen rekenen). Niettemin acht ik zijn vlotgeschreven beschouwingen in het bijzonder vanwege de uiteenzetting inzake het eigen-aardige van historische en diachronische grammatica (197-207) zeker de moeite van kennisneming waard. Ik heb trouwens ook in de overige 140 bladzijden van zijn boek met veel genoegen en tot eigen lering, zij het niet steeds met instemming en zonder ergernis over gebrek aan respect voor ‘de schouders waarop wij staan’, her- en gelezen.
A. Sassen | |||||||||||
Het Zutphens liedboek. Ms. Weimar oct. 146. Uitgegeven door H.J. Leloux. Van een historische achtergrond voorzien door F.W.J. Schollen. Zutphen, De Walburg Pers, 1985; 208 pp., afbn.; prijs: fl 59,50.Het zg. Weimarsche Lierderhandschrift werd in de jaren 50 van de vorige eeuw ontdekt door H. Hoffmann von Fallersleben en gedeeltelijk uitgegeven; later heeft E. Marriage Mincoff in dit tijd- | |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
schrift (XXXVIII-1919) nog dertien door Hoffmann niet gepubliceerde liederen diplomatisch afgedrukt. H.J. Leloux' uitgave bevat de volledige tekst van het handschrift: 49 liederen, waarvan dertien voor het eerst afgedrukt worden, en 44 zg. Sprüche (versjes of rijmpjes), waarvan Hoffmann er eveneens enkele had weggelaten. Sinds enkele jaren (sinds wanneer eigenlijk?) wordt dit, thans in de Zentralbibliothek der deutschen Klassik bewaarde, manuscript ‘Zutphens Liedboek’ geheten, o.a. door R.W. Brednich in zijn uitgave van het Darfelder Liederhandschrift (1976). Op het schutblad staat na de datering 3 Jenner en 1537, een jaartal dat in het hs. nog driemaal herhaald wordt, de plaatsaanduiding Jnn Sůtfhaenn. De Hans, die zich op de voorzijde van de perkamenten omslag noemt en in 1540 dytt Bůck feranndertt heeft, komt aůs Kolstege.. Inn dye Polssbrock; beide toponiemen wijzen naar Zutphen, waar echter dye Bark Hessenn bey der Cappenn Zyppell vooralsnog niet kunnen gelokalizeerd worden. Waarom Leloux de interpretatie Barl Heze door Marriage Mincoff zo kordaat verwerpt, is niet duidelijk. De taal bevat duidelijk Oostnederlandse en Westnederduitse elementen, waarop hier voor het eerst de aandacht wordt gevestigd. Het liedboek hoort thuis in een groep Nederrijnse en Westfaalse liederenhandschriften uit de 16e eeuw, waarvan het wel de vroegste en westelijkste vertegenwoordiger is en waarmee het de zg. mengtaal gemeen heeft (vgl. vooral de blz. 43 en 44 van de inleiding en de daarbij horende voetnoten op blz. 45 en 46). Leloux onderscheidt drie verschillende handen: A, wiens huismerk niet kon geïdentificeerd worden, heeft het grootste deel van de codex geschreven; B heeft van de onbeschreven gebleven blzz. 27v-35r de blzz. 27v-33v gevuld en dus 34r-35v leeg gelaten; hand C is volgens Leloux alleen verantwoordelijk voor de notitie op de omslag, Hans aus Kolstege, wiens aandeel aan het geheel onduidelijk blijft, zolang er geen voldoende verklaring voor de term feranndertt (1540) is gevonden. Een probleem blijft ook de bedoeling van de samensteller(s) van de bundel. Waarom werden in het midden en achteraan een aantal bladzijden onbeschreven gelaten? Hoe komt het dat de inhoudsopgave (hand A) slechts 21 van de 24 liederen van het eerste deel (A) vermeldt? Hoe is het te verklaren | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
dat er 7 van de 44 Sprüche tussen de liederen opgetekend werden: zesmaal door A en eenmaal door B, waarbij opvalt dat 7 tussen 44 en 45 door Annders wordt ingeleid, wat normaal enkel bij liederen voorkomt? Leloux geeft niet aan of deze Sprüche binnen het liederencorpus eveneens door een omraming van stippellijnen worden aangeduid. Onderaan op blz. 48r staat Annders, maar de blzz. 48v en 49r zijn onbeschreven. Aan een zg. Stammbuch of poëzie-album kan wel niet gedacht worden, ook niet als Vorlage. Dat de samenstellers ‘waarschijnlijk in het bezit waren van liedboeken, waaruit ze hun teksten hebben kunnen putten,’ (blz. 27) vereenvoudigt m.i. de problematiek van het ontstaan van de verzameling en van de samenstelling van de codex op een zeer simplistische wijze. Beknopt en zeer algemeen is ook de bespreking van de inhoud van het handschrift, dat ‘binnen het bestek van een relatief klein aantal bladzijden een staalkaart biedt van het laat-middeleeuwse profane lied, zoals dit in die tijd in omloop was en aan het nageslacht in handschrift of druk is overgeleverd’ (blz. 30). Kan men met Hoffmann de eerste groep liederen (tot Nr. 32) tot de ‘ernstige’ rekenen, waarin het thema van de liefde centraal staat, de laatste, die door de titel Hůp Reykenns lieder gekarakterizeerd worden, hebben een meer verhalend en volkser karakter, zijn speelser en minder serieus. In deze groep zijn de liederen ‘die tot nu toe niet in andere middeleeuwse bundels zijn aangetroffen’, bijzonder talrijk: 9 op 16 tegen slechts 4 in de eerste groep van 32 liederen. Om dit te kunnen vaststellen heeft Leloux zich geen moeite gespaard. Hij heeft het voorkomen van de ‘Zutphense liederen’ - een m.i. misleidende en zeker onhandig gekozen term - onderzocht in niet minder dan 3 Mnl. en 13 Dt. handschriften evenals in 8 Ndl. en 17 Duitse drukken van voor 1600. Ook 19de-eeuwse verzamelingen en algemene werken over de geschiedenis van het volkslied in Duitsland en in de Nederlanden werden niet vergeten. Het resultaat wordt samengevat in vier tabellen (bijlagen) aan het eind van het boek, die niets anders zijn dan de vizualizering van de rubriekjes Concordanties en melodieën in de kommentaar bij elk lied. | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
Aan Nederlandse zijde worden de Souterliedekens en het Antwerps Liedboek het vaakst vermeld, aan Duitse kant de zg. Nederrijns-Westfaalse liederenhandschriften. De tabellen wijzen er ook op dat de liederen 25 tot 30 (hand B) klaarblijkelijk van Hoogduitse oorsprong zijn, terwijl in het eerste deel van A de oorspronkelijke Nederlandse liederen overwegen. Toch moeten deze aanduidingen gerelativeerd worden. De vergeleken handschriften en drukken bevatten wel vaak identieke of slechts weinig variërende versies van een ‘Zutphens lied’, soms echter ook slechts één strofe of een sterk ‘zersungene’ vorm of ook maar een aanduiding i.v.m. de melodie. Leloux heeft voor de studie van het volkslied zeer nuttig en verdienstelijk werk verricht, dat de grondslag kan vormen voor het onderzoek van de receptie en van de overleveringsmodaliteiten van de liederen. Leloux' uitgave bestaat uit een integrale afdruk van het handschrift en is gematigd diplomatisch met nieuw ingevoerde hoofdletters, opgeloste afkortingen en een eigen interpunctie van de uitgever, die niet steeds overtuigt (zo bijv. 27, 27-31 en 13, 21 en 29). Ook de door hand A geschreven strofen, die de verzen door een schuine streep van elkaar scheiden, worden afgedrukt per versregel, zoals dit bij B in het handschrift het geval is. In de tekstuitgave zelf wordt niet op ontbrekende of onvolledige versregels gewezen noch op onvolledige strofen; de liederen en Sprüche worden afgedrukt in hun vaak corrupt overgeleverde vorm. In de voetnoten wordt niet alleen op doorhalingen, verbeteringen en evident overbodige dubbelschrijvingen gewezen, maar ook op (corrigerende) lezingen, aanvullingen en interpretaties van Hoffmann en Marriage Mincoff. Hier en daar heeft Leloux geen rekening gehouden met de variante lezingen van deze laatste, bijv. Kostelich i.p.v. Rostelich 24, 15 (blz. 103); hij heeft ook niet bemerkt dat Marriage Mincoff in haar uitgave van de Souterliedekens (1922) een hele reeks betere lezingen heeft opgenomen en ook nieuwe ‘Zutphense liederen’ uit de Weimarse codex heeft afgedrukt, bijv. Nr.15 (Nr. 99 met de variante ich i.p.v. ach in regel 17), Nr. 30 (Nr. 62) en Nr. 31. (Nr. 127 met de in elk geval zinvollere variante 24 wantt myr loste). Voor het overige blijken Leloux' lezingen wel betrouwbaar te | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
zijn, als men zijn tekst vergelijkt met de zes hier afgedrukte bladzijden uit het handschrift. Tegenover elke liedtekst op de linkerbladzijde staat rechts de commentaar, die een korte inhoud van het lied bevat, terloops op onregelmatigheden in de overlevering van de strofen wijst en naast de reeds genoemde gegevens over Concordanties en melodieën en Literatuur en bundels ook tekst- en woordverklaringen brengt ‘die niet in alle gevallen tot bevredigende resultaten...geleid (hebben)’ (blz. 47). Hierna volgen enkele correcties en m.i. betere verklaringen. 3,2 senntt: van senden (ant. komptt), niet van senen; 6,12 die schmack ist my vnglich: wschl. ‘is mij onverschillig’; 6,20 aff gewesen: niet van afwîsen, maar van af wesen/sîn (er buiten kunnen); 13,8 de emendatie du bist is niet nodig; 13,11 krůtt (end wienn): ook krût is een drank (Schiller-Lübben: Gewürzwein); 14,1 Vnns ist ferlengett: niet ‘de dag is te vroeg weggegaan’, maar ‘de dag staat ons nogal tegen, verveelt ons’; 19,17 haeffen: ‘hebben’ (vgl. Ambras 169: sie wolt kein liber hân); 20,18 sich laten geduncken: ‘zich verbeelden, zich voorstellen’; 22,70 vonen: wschl. vonden: wer datt niett von(d)en gronntt; A.Lb. vont; 23,7 In deze algemene vaststelling hoort een lijd.vw. hem niet thuis; 23,9 ich hoff des aůff is m.i. synoniem met ich wels beginnen en slaat niet op het opbeuren van een kruik, waarvoor in dit lied geen plaats is; 23,23 fornig kan m.i. slechts ‘vurig’ betekenen (ant. verkoldenn); 23,39 dritte is m.i. o.t.t en dus: trede (rijmt op brede); 25,28 mynnen haepen betekent wel niet ‘verwachting’; de paralelle plaatsen wijzen op hoop: Dt. Haufe; 26,4 oevv̊e is niet ‘ellende’, maar de vernederlandsing van Mhd. üebe(e) (vgl. Abras 2,2 ub, Darfelde yff) ‘Übung, Handlung, Art’; vgl. ook 28,29 Recht lieb aůch yeb gen mir, waar Leloux aan heb (sic) denkt; 26,10 straffen: ‘aan jou is niets te laken’; 27,20 und datt ick mich to dy fersich in hopning: sich versien to(t), sich versehen zuo ‘hoffen, Zuversicht haben’; 28,10 want = wan: ‘slechts, uitgenomen’; 28,33 aůffenthaltt: beter ‘toevlucht’; 29,10 gewart: van wirken; 29,16 das thůtt mir antt: vgl. Mnl. ande ‘ergernis, leed’; 30,20 bzessen is verl.deelw. van besitten, niet inf.; 32,5 Waarom gutzelich Mhd. ‘gelukkig’ niet verklaard als goedsalich, guotsêlic; 32,29 lichtt is geen vorm van lichten ‘licht verspreiden’, maar van liggen: sie lichtt in mienen sinne gelick die hogeste dach (niet ‘de hoogste stand van de zon’, maar de ‘hoogste heiligste dag’, vgl. hooch dach); 33,8 ommeganck: niet ‘gang achter het kerkkoor’, maar ‘kloosterpand’; 33,13 laest wacker: ‘doe dapper voort, geef katoen’; 33,20 moeytt: behoort met tot het werkw. moeien, maar is de konj. pres. van moeten-müezen | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
als aanduiding van een vervulbare wens: ‘moge’; 34,12 glatt: gelaat ‘uitwendige tekenen van hartstocht’; 35,22 Waarom bied ich = bidde ich niet verklaard?; 36,4 Waarom bij olde trůmpe geen verband gelegd met Mnl. trompe (fallacia, bedrog) of Mhd. trumpel (unzüchtiges Weib)?; 39,15 genomen is geen vorm van genâme, maar verl. deelw. van nemen; 41,9 enssennde = entzünde kan met Ndl. ontsengen verklaard worden; 45,8 laetten haenn: haenn is niet hân ‘hebben’, doch hâen-hân ‘hangen’; 48,27-28 stiett = steet, staat (niet van stoten of stuiten), giett = geet, gaat (niet van gieten): het water blijft op de stenen staan, het gaat er niet in. Leloux heeft ongetwijfeld gelijk, als hij bij zijn interpretaties en verklaringen uitgaat van de in het handschrift overgeleverde tekst en de zin tracht weer te geven die de kopiïst of de samensteller heeft bedoeld (vgl. zijn verklaringen van 23,23 fornig en 25, 28 haepen). Er moet echter met afschrijffouten gerekend worden, zoals blijkt uit 3, beschaeffen i.p.v. beschreffen, 23, 19 ferbey i.p.v. ferley, 37, 8 findt i.p.v. sintt, sindt, zodat 28, 27 fenckst als senckst en 34, 4ab leffen als beffen ‘beven’ mogen gelezen worden; waarschijnlijk ook 27,24 tyb als tyl (Ambras ziel, Darfeld tzyll ‘termijn’), hoewel Leloux' emendatie tyd(‘tijd’) ook zin heeft. Ook waar de tekst duidelijk corrupt is, tracht Leloux hem te ‘redden’, zelfs als de concordanties in de juiste richting wijzen, bijv. 19, 16 op loessen bamen, waar voor bamen een beroep wordt gedaan op een gekontraheerde vorm bome: bodem, hoewel Ambras auf gutem wahn heeft (b en w wisselen wel eens); 13,21 hartzelich geschrey (Leloux ‘geweeklaag’) begrijpt men slechts langs Heidelb. schrein als metafoor voor ‘hart’; 26, 36 schonne frauw fan wyse und bertt (waar wijse en wert als adj. geïnterpreteerd worden) hebben een analoge formulering in Ambras: mit weis und geberd (Darf. gebert). Marriage Mincoff zal wel gelijk hebben, als ze in 11, 21 mien gott mien her ‘ein schlecht angebrachter Anfall von Frömmigkeit’ ziet (Leloux interpreteert mien her als ‘mijn echtgenoot’) en 3, 21 beduren als een stuntelige weergave van borduren (wat wel zin heeft) beschouwt. Onmogelijk lijkt ons de interpretatie van 13, 58 aeffer moett (wschl. aeffer thoot), 20, 4 gehoefft (dat alleen ‘versmaad’ kan betekenen; Berlijn 1568 heeft geeufft) en 20, 21 enffellt (van invallen?). Leloux, die m.i. al te graag erotische zinspelingen vermoedt, heeft echter de metaforische betekenis van 39, 2 brecken vnnd lessenn blomen niet gevat. Zou 46, 9 heyll intt seyll in het drinklied op denn | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
dollenn hoet niet een zegswijze uit de matrozen- of schipperstaal kunnen zijn? Het spreekt vanzelf dat Leloux, die men zonder overdrijving de vernieuwer van de studie van het Oostmiddelnederlands mag noemen, nogal wat belangstelling heeft voor de taal van het handschrift met haar uitgesproken gemengd karakter. Terecht wil hij dit niet vergelijken met het Hoogduitse vernis dat kenmerkend is voor de Ndl. ‘Minnereden’ en gedichten die reflekteren over de liefde in de 14e en 15e eeuw (vgl. mijn bespreking van het boek van Tilo Brandis in Nd. Jb. 94, 1971). Het Zutphens Liedboek hoort taalkundig gezien bij de Rijnlands-Westfaalse handschriften thuis, waarvan de mengtaal samenhangt met de verspreiding van de Ripuarische schrijftaal en de opkomst van het zuidelijke Hoogduits in de geleerde en artistokratische kringen van het Nederrijns en Westfaals gebied in de 16de eeuw. Het belangrijkste probleem is m.i. de vraag, waarom iemand in Zutphen, waar men geregeld en normaal Oostmiddelnederlands schreef en Nederlands drukte, het nodig heeft geacht een zo sterk met Hoogduitse elementen doorspekte taal te schrijven; het gaat immers niet om elementen uit de Keuls-Ripuarische schrijf- en drukkerstaal, maar om echt zuidelijke charakteristika (gediftongeerde vokalen, b voor f/v, ain/kain, diminutieven, werden als hulpwerkwoord van de toek. tijd), die ook niet in verband kunnen gebracht worden met de Gelderse bezittingen aan de Neder-Rijn. Verder dient nog het samengaan van Nederlandse, Hoogduitse en Nederduitse (Oostmiddelnederlandse en Westfaalse) schrijf- en taalvormen te worden verklaard, dat alle liederen kenmerkt, zowel die van Nederlandse en Duitse oorsprong als de zg. unica. Met uitzondering van enkele ‘Duitse’ liederen, zoals 28 en 29, is de taalvermenging betrekkelijk gelijkmatig, hoewel men kan stellen dat in de zg. Nederlandse liederen de Hoogduitse elementen kwantitatief minder goed vertegenwoordigd zijn dan in die van Duitse oorsprong en omgekeerd. Unde en sol vindt men hoofdzakelijk in de Duitse, ghi, hoe en wel vooral in de Nederlandse liederen. De Zutphense versie van lied Nr. 1 Ich hett ain stedig minneken is nauwelijks minder Hoogduits gekleurd dan de tekst van dit oorspronkelijk | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
Nederlandse lied in Ms Heidelberg Pal. 343, Nr 160 Ich het mir ein stetigkh lifikin. Het lijkt ernaar dat de schrijver er duidelijk op uit was zijn tekst een zo Hoogduits mogelijk uitzicht te geven. Wanneer de kennelijk Oostnederlands-Nederduitse laag in de overlevering is binnengedrongen en hoe de Vorlage er werkelijk heeft uitgezien, zijn vragen die zich opdringen en niet makkelijk beantwoord zullen kunnen worden. Het is praktisch onmogelijk de taalvermenging systematisch te beschrijven, zodat Leloux' karakterizering als ‘willekeurig’ voorlopig kan gehandhaafd blijven. De taalgeschiedenis van Oostelijk Nederland zal zonder twijfel gebaat zijn met de sortering van het Oostnederlands taalgoed. Voor de sociolinguïsten is Leloux' diplomatische uitgave een uitdaging om te pogen het historisch moment en het sociaal milieu te definiëren waarin een vooralsnog onbekend individu zich van een taalvorm heeft bediend die zoveel problemen opwerpt.
G. de Smet | |||||||||||
J. Revius, Het Hoghe Liedt Salomons. Met inleiding en toelichting door L. Strengholt, Houten 1986. ISBN 90 331 0544 6. 114 pp., ƒ 18,75.
| |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
dingen erop maken duidelijk, dat men een derde specifieke lezersgroep wil bereiken: protestants-christelijken die zich verwant voelen met de kringen van de Nadere Reformatie. Strengholt wijst op Revius' band, in dit werk, met het vroege piëtisme van Udemans, aan wiens Verclaringe van het Hooglied hij schatplichtig is gebleken (overigens, Revius zelf vermeldt die schatplichtigheid niet, terwijl zijn collegae-berijmers dat wél deden!). Ronhaars ‘Verantwoording’ spreekt expliciet over ‘het zo rijke erfgoed van de Nadere Reformatie’, waarvan Sluiters tekst een specimen is. Mij dunkt dat deze lezers het best aan hun trekken komen: in elk geval krijgen zij hier geestverwante teksten, in het algemeen voldoende geannoteerdGa naar eind1, aangeboden. De inleidingen kunnen hun ook dienstig zijn. Die lijken echter vooral geschreven voor de andere beoogde lezers. Of die, middelbare scholieren - ook al wetenschappelijk actief? - en hoger onderwijs volgenden, goed geleid worden op hun weg naar de tekst, hangt af, uiteraard, van de tekstbezorger van elk deel, met name van de in- en begeleidende teksten van zijn hand. Dat blijkt. Strengholt biedt de vakman die zijn literatuur bijhoudt niets nieuws, maar studenten een overtuigende demonstratie van zijn vermogen de tekst van Revius te evalueren binnen de ‘Bijbeltradities’ waarin deze staat: de exegetische en de berijmende. Iets dergelijks kan niet gezegd worden over wat Ronhaar biedt. Integendeel, dat kan op verschillende plaatsen de toets van de kritiek niet doorstaan. Enkele van mijn aantekeningen bij mijn lectuur mogen als rechtvaardiging van dit oordeel volstaan. Van Sluiters tekst is, naar bekend kan zijn, de editio princeps niet meer te vinden; de aangeboden tekst is dan ook die van de eerste der talrijke latere postume herdrukken, uit 1677. Die biedt een tweeluik: 10 Sterf-Gesangen (totaal 679 vss.) en Klaeg- en Troostreden (naar de afzonderlijke titelpagina) (632 leesverzen in strofen van vier gepaard rijmende regels). Over de Sterf-Gesangen vindt men nauwelijks enige mededeling: de inleiding handelt alleen over Doots Echt-Scheydinge (DES), welke titel op de titelpagina van het geheel (CDB) typografisch het meeste reliëf heeft gekregen, en die daarom als hoofdbestanddeel bedoeld kan lijken. Bedoeld door wie: Sluiter? | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
of Bornius, de auteur van het voorwoord, én tekstbezorger? Bedoeld is, of lijkt? Deze vragen komen niet aan de orde. Evenmin de verschillen in betiteling van het twééde deel, op de hoofdtitelpagina, op de eigen titelpagina, en in de teksten van het voorwerk. Bornius' ‘Aen den Godtvruchtighen (...) Leser’ somt een reeks van titels op van geschriften ‘om den loff der overleefde Godtsaligen te melden, en den troost der overgeblevene te bewercken’. Die reeks nu blijkt de basis (ten dele) voor een ‘Bibliografie van Euthanasia-geschriften uit de gereformeerd-piëtistische traditie’. Wat welke lezer dan ook, aan moet met deze lijst anders dan haar ijverig corrigeren en aanvullen, o.a. met behulp van Bloklands dissertatie over Sluiter, ook Ronhaar bekend, is mij onduidelijk. Van hier beschreven titels is soms wel, soms geen druk vermeld; en als dat een (soms veel) latere druk is, met name uit de 18e eeuw, wordt niet het jaar van eerst verschijnen, ook al meldt Blokland dat wel, erbij gegeven. De nrs. 4 en 9 (deze foutief gedateerd: lees M.DC.LX i.p.v.M.D.C.IX, met ed. pr. 1651, cfr. Blokland p. 250) beschrijven, niet foutloos, dezelfde boeken met verschillende ‘auteurs’ - voor opheldering van dit raadsel zie men weer Blokland p. 249-252, mede basis voor wat hier is geboden. Wat in de annotatie bij r. 30 van Bornius' voorwoord één boek heet, wordt als een tweetal opgevoerd onder de nrs. 15, 16! Opvallend is het zonder meer ontbreken van Oosterwijks Het Mom-aensicht, ook door Bornius genoemd. Wie of wat liet Ronhaar hier, waarom, in de steek? IJdelheid lijkt laatstgenoemde niet vreemd, als men in het tweede deel van de Bibliografie, ‘Overige literatuur’ de poëtica's van Corraea, Pontanus en Scaliger, alle toch slechts via Witsteins proefschrift ‘geraadpleegd’, ziet prijken; voor wie uit het beoogde publiek zijn ze zo maar toegankelijk en profijtelijk? Geraadpleegde, soms woordelijk aangehaalde, niet altijd aangewezen, secundaire literatuur, blijkt op andere plaatsen niet gelukkig samengevat, of niet begrepen. Dat Sluiter ‘misschien’ Huygens persoonlijk heeft leren kennen (Blokland 145) wordt op pag. 10 een ‘waarschijnlijk’ bezocht hebben van Huygens. Zouden Scaligers en Masculus' (lees: Musculus') gedichten (ook door Blokland genoemd) werkelijk hun ‘zwanezangen’ zijn? (pag. | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
21). Op deze bladzijde moet men - tenzij men beter weet, of Kok zorgvuldiger heeft gelezen dan Ronhaar deed - wel concluderen dat Huygens in Hofwijck een kunstig aangelegde tuin met de vele eruit gewonnen vruchten, en idyllische boeren beschrijft! In de dan begonnen paragraaf staan méér merkwaardigheden. Hoogtepunt van deze lijkt mij het ‘stellen’, na omschrijving van Scaligers ‘klassieke regel voor het schrijven van funeraire poëzie’ en de vraag wat Sluiter er in DES mee heeft gedaan, dat daar ideaal en werkelijkheid samenvallen, oftewel dat ‘het universele, exemplarische tegelijk de werkelijkheid (is)’, want - stelling zonder enige vorm van bewijs - het sterfbed van zijn vrouw heeft Sluiter niet mooier gemaakt dan het is. Bij de analyse van de retorische structuur van DES lopen het eerder gegeven dispositio-schema en dat van het funeraire gedicht door elkaar; soms woordelijk gebruik van Witsteins tekst wordt niet vermeld. Lijkpredikaties, mits niet de gestorvene prijzend, mógen blijkens een synode-besluit. Zo wordt gewaakt voor een van de ‘roomse superstitiën bij de begrafenisplechtigheid’ (pag. 26) nl. het bidden voor het zieleheil van de overledene. Zou dat bidden nu juist de dode prijzen? Blijkbaar dachten, overigens, de euthanasia-auteurs waarover Bornius schrijft, anders over dat melden van de ‘loff der overleefde Godtsaligen’ (zie boven). Merkwaardig ten slotte is dat Ronhaars vondst van een aan Blokland onbekend gebleven gedicht van Sluiter, in een noot, en zonder plaatsaanduiding verstopt wordt (pag. 35 n. 28).
P.E.L. Verkuyl |
|