Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 104
(1988)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 195]
| |
P. Kralt
| |
[pagina 196]
| |
De titel is hooguit een zij-ingang. De ziel gaat de dichter meer ter harte dan de zee: zij staat centraal, de zee is slechts vergelijkingsobject. De dichter spreekt over het wijde water als over een spiegelbeeld (r. 2); wat hem treft aan de rand van de oceaan, treft hem in zoverre het gelijkenis vertoont met zijn ziel. Bovendien besluit hij het sonnet met de uitspraak dat zij groter is dan de zee. Hoewel nog niet precies vaststaat wat hij daarmee bedoelt, is wel duidelijk, dat hij zijn innerlijk als de voornaamste van de twee beschouwt. Als dit gegeven het uitgangspunt is, is de eerste constatering dat ‘onbewustheid’ en ‘zelfgerustheid’ de kernbegrippen zijn. Het laatste woord is een neologisme.Ga naar eind2 Om de betekenis ervan vast te stellen, zal men niet alleen moeten letten op de delen waaruit het is samengesteld, maar ook op de context waarin het functioneert. Het opponeert met ‘belustheid op menschelijke vreugd en menschelijke pijn’. In die zin ligt de nadruk op menschelijke, want ‘vreugd’ en ‘pijn’ behoren óok tot het domein van de ziel, - hoe zou anders de zee, het ‘volmaakte’ voorbeeld toch, een ‘eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied’ kunnen zingen? Dus: niet de pijn is vreemd aan de zelfgeruste ziel, maar het menselijke. De dichter zou, wil hij ‘gróót gelukkig’ zijn, los moeten staan van al wat in en door relaties leeft: ambitie, liefde, vriendschap, erkenning, miskenning, vijandschap, haat, teleurstelling, en noem maar op. Dat hij al een zekere distantie in acht neemt, blijkt uit de ‘afstandelijke’ formulering: hij heeft de belustheid niet, hij heeft slechts lust naar belustheid. Tegelijk geeft zo'n zin aan hoe nauw het met de zelfgerustheid luistert: zelfs een afgeleide lust is niet toegestaan. De antithese berust op een individualistische mentaliteit tegenover een maatschappelijke affiniteit. Ze sluit aan bij de tegenstellingen van het beroemde sonnet V, ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten’: de op zichzelf geconcentreerde heerser tegenover de op overgave gerichte minnaar. Ze past ook bij de betekenis van het woord ‘gerustheid’: ongestoorde kalmte. De zelfgerustheid is ongetwijfeld het hoogste wat de ziel kan bereiken. Ze is een toestand van ‘rust in zichzelf’. Niet gehinderd door | |
[pagina 197]
| |
verlangens naar iets of iemand buiten haar, bestaat de ziel voor zichzelf alleen. De zelfgerustheid is afhankelijk van de mate van onbewustheid. Dat is het tweede begrip aan de hand waarvan we haar inhoud nader kunnen bepalen. Hoe onbewuster, des te zelfgeruster. Op zichzelf is dat niet zo vreemd: wie van niets weet, kan door niets gestoord worden. Maar de verhouding moet meer betekenen dan deze wachtkamerwijsheid, - wat zou anders de zin zijn van het gedetailleerde octaaf? Ik wil daarom eerst onderzoeken wat we onder ‘onbewustheid’ moeten verstaan om daarna de consequenties van die invulling voor de ‘zelfgerustheid’ te bespreken. De metaforen die het beeld van de zee oproepen, hebben een dubbele functie: zij tekenen niet alleen de watervlakte, zij suggereren ook de geaardheid van de ziel. De trefzekerheid waarmee dat gebeurt, bepaalt mede de voortreffelijkheid van het sonnet. De eerste regel is nog ongedifferentieerd. Wel geven de repetitio ‘de zee’ en de ritmische nadruk op ‘éindelooze’ de indruk van een altijd voortduren, maar het blijft onduidelijk hoe we deze duur moeten begrijpen. In het tweede kwatrijn werkt de dichter zijn impressie uit. Ondertussen heeft hij de zee met zijn ziel in verband gebracht - op een manier die nog genoeg vragen oproept, maar daarover straks - en weten we dat we de details in dát verband moeten lezen. Inderdaad herhaalt zich het eindeloze: eeuwige (r. 5), altijd (r. 6), duizenderlei (r. 7), eeuwig (r. 8). Er is echter meer. Dat het Al in zijn onoverzichtelijke totaliteit gelijk is aan het Niets is een oude gedachte, die we soms bij Kloos aantreffen, zij het meestal indirect verwoord. Zo ook hier. De beeldspraak van de vijfde regel schetst in een enkele streek de omkrullende golven van de branding: ze geeft eveneens aan dat iedere verandering tenietgedaan wordt, dat er steeds sprake is van een oerbegin. De zee is eeuwig rein: zij kent geen tijd. Zij is immens en zij is niets. Iets dergelijks kan ik over de zesde regel opmerken. Ook hier werkt de metafoor zowel visueel als psychologiserend. Eb en vloed zijn vlucht en wederkeer, de zee kent geen verloop, ze maakt - zou men kunnen zeggen - geen geschiedenis. Dit beeld stamt uit de klassieke traditie. In de Metamorphoses vergelijkt Ovidius de tijd met | |
[pagina 198]
| |
het stromen van een beek, waarin de golven tegelijk vlieden en volgen: alles gaat en vernieuwt zich op hetzelfde moment.Ga naar eind3 Beide regels verbeelden dezelfde gedachte: de zee is niet aan de tijd onderworpen. Dat moet ook voor de ziel gelden. Ik denk dat deze verzen raken aan wat verderop ‘onbewustheid’ heet: niet van zichzelf bewust zijn, is vrij zijn van de tijd; zichzelf gelijk blijven. Maar dat is toch niet alles. Het typerende is namelijk, dat er van stilstand geen sprake is. De zee is geen kristal, ze is een levend schoon. Uiteraard ligt die dynamiek reeds in de formuleringen van regel 5 en 6 besloten, maar het accent ligt daar toch op het statische: het onschendbare, de wederkeer. In de verzen 7 en 8 is het andersom: hoewel de zee niet verandert, is zij vol beweging. Zij openbaart zichzelf, zowel visueel (duizenderlei lijning), als auditief (lied). Aan de tijd onttrokken, drukt zij zich niettemin in de tijd uit. Het tweede kwatrijn beschrijft een complexe paradox: lied en lijning komen tot stand in een momentele situatie, die, kortstondig als ze is, in feite geen melodie en tekening toelaat. Hierin ligt de kern van de vergelijking tussen de ziel en de zee. In het eerste kwatrijn geeft de dichter dat aan met enkele regels die gemakkelijker lijken dan ze zijn. Als hij zegt: ‘De Zee is als mijn Ziel in wezen en verschijning’, dan is de vraag: wat is het wezen der zee en wat haar verschijning? De laatste vraag is niet moeilijk te beantwoorden. Het lijnenspel en het lied (en, wat de zichtbare kant betreft, het afwissen en omwenden) behoren tot de zintuiglijke wereld. Zij zijn de verschijning. De eerste vraag is lastiger. In eerste instantie zou ik willen zeggen: het eeuwige, het los zijn van de tijd, zoals dat in regel 5 en 6 verwoord is, - het onbewuste dus, of iets wat dat onbewuste in ieder geval dicht nadert. Lezen we het gedicht zó, dan vallen de zinsfragmenten fraai op hun plaats. Er treedt twee maal een chiasme opIk twijfel er niet aan, dat het sonnet zo gelezen mág worden. De | |
[pagina 199]
| |
kruisstelling is een geliefd stijlmiddel van Kloos, bovendien past ze als geen ander in de idee van het gedicht, dat de cirkelgang hanteert als teken van de eeuwigheid. Maar de interpretatie is toch niet volledig. Wezenlijk voor de zee is, zoals we zagen, de paradoxale situatie waarin afwissen en lijning, omwenden en zingen, samengaan: afwezigheid en aanwezigheid, eeuwigheid en tijdgebondenheid. Dat de zee een ‘levend Schoon’ is, behoort dus evenzeer tot haar wezen, als het feit dat zij zichzelf niet kent. Niet voor niets stelt de achtste regel dat ook het lied eeuwig is. Dit alles is dus als de ziel. Zij is tijdloos, dat wil zeggen: ze kent zichzelf niet, is onveranderlijk, eeuwig; maar tegelijk drukt zij zich uit, en dat wil zeggen: ze openbaart zich in de tijd, kent zichzelf (hoe zou ze zich anders kunnen uitdrukken?), is levend (en dus veranderlijk). Het gaat niet aan deze onmogelijkheden weg te redeneren. Het betreft hier geen verbale paradox, maar een wezenlijke tegenstelling. Het sonnet verbeeldt in de schildering van de zee de wonderbaarlijke aanwezigheid van het eeuwige in het tijdelijke. En een wonder is nu eenmaal de vereniging van het onbestaanbare met het werkelijke. De vraag is vervolgens wat deze zielkundige omschrijvingen met de onbewustheid van vers 9 uitstaande hebben. Uit die regel blijkt dat de zee iets op de ziel voorheeft: zij is zichzelf geheel onbewust. Het wenskarakter van de formulering maakt duidelijk, dat de ‘onbewustheid’ een positieve factor is. Ze is niet neutraal, niet de onbewustheid van de dingen of de doden, die niet (meer) bestaan en zichzelf dus niet kennen. Een dergelijke onbewustheid is ten goede noch ten kwade, ze duidt enkel op afwezigheid van geest en/of ziel. Trouwens, deze onbewustheid is er of is er niet, zij kan niet in meer of mindere mate aanwezig zijn. En de manier waarop de dichter zich in vers 9 uitdrukt, wijst er nu juist op, dat hij wel een deel, maar niet ‘àl’ de onbewustheid van de zee bezit. Het kan niet anders of de hier bedoelde onbewustheid is die van het volmaakte evenwicht tussen ‘zichzelf niet kennen’ en ‘zichzelf uitdrukken’, tussen ‘niet-zijn’ en ‘zijn’, kortom die van de wonderlijke paradox waarover ik het zoëven had. Dat evenwicht kan men nastreven. Men is er ver vanaf, of dichtbij, of heeft | |
[pagina 200]
| |
het, als de zee, bereikt. ‘De Zee is als mijn Ziel’ betekent daarom, dat de ziel op de zee líjkt, niet dat beide aan elkaar gelijk zijn. Er is geen volkomen overeenkomst. Het punt van vergelijking is de onbewustheid, de balans tussen eeuwigheid en tijd, die de zee geheel en de ziel voor een deel verwezenlijkt heeft. Bij haar is de pool van de tijd te veel aangezet. Want zij verlangt - misschien slechts heel vaag, denk aan regel 11 - naar het menselijke, dat wil zeggen: naar het leven zoals zich dat in de tijd voltrekt. Binnen de context van het sonnet zou die deelname alleen via de zelfopenbaring kunnen plaatsvinden, andere mogelijkheden komen niet ter sprake. Dat houdt in dat de dichter, die zou moeten schrijven omdat de ziel daartoe noopt en om geen enkele andere reden, hoopte op erkenning. Hij wilde met zijn gedichten eer inleggen, alsof het de eeuwigheid om die tijdelijkheid te doen is. Maar nu hij zich spiegelt aan de zee, ontstaat tegen die lust in de wens de volmaakte onbewustheid te bereiken. Het onbewuste (ik wil proberen het nogmaals, in weer andere woorden te zeggen) is de verbinding van eeuwigheid en tijd; het is de énig mogelijke wijze waarop de eeuwigheid zich kan manifesteren zonder haar karakter prijs te geven. Met de dieptepsychologische betekenis van het woord heeft het Kloosiaanse begrip slechts zijdelings te maken. Het is een religieuze, geen zielkundige term. Het duidt op de onzichtbare kracht achter de verschijnselen, die slechts bestaan kan in en dankzij die haar tegengestelde waarneembare wereld. Het is een macht die vorm aanneemt zonder vorm te zijn of te worden: lijning en verreining.Ga naar eind4 Het nuanceverschil tussen ‘De Zee is als mijn Ziel’ (r. 3) en ‘Dan wás mijn Ziel een Zee’ (r. 13) zal nu duidelijk zijn. Kloos had het typografisch al zo goed mogelijk aangegeven.Ga naar eind5 De dichter hoopt op een totale overgave aan het onbewuste, zodat zijn werk is wat het hoort te zijn: een verdwijnende vorm. Als het parelmoer (om een ander, geliefd beeld van Kloos te gebruiken), dat er is en toch niet isGa naar eind6, dat onder iedere gezichtshoek anders is.Ga naar eind7 Het slot van het derde distichon is moeilijker te begrijpen. Het voert ons terug naar de ‘zelfgerustheid’ waarmee ik deze beschouwingen begonnen ben en waarvan ik nu de nadere omschrijving beproeven wil. | |
[pagina 201]
| |
Zelfgerustheid was: rust in zichzelf, niet gestoord door verlangens naar iets of iemand buiten zich. Onbewustheid is: (eeuwige) onveranderlijkheid die zichzelf (in de tijd) uitdrukt. Die twee kunnen alleen van invloed op elkaar zijn, als de zelfopenbaring naar binnen gericht is, dat wil zeggen: geen ander doel heeft dan verduidelijking van zichzelf aan zichzelf. Dan kan men inderdaad volhouden, dat met het toenemen van het onbewuste de zelfgerustheid groter wordt. Kloos zelf heeft drieënveertig jaar na het ontstaan van het gedicht een ongeveer gelijke analyse gegeven (de cursivering is van mij): ‘(...) de intrinsieke bedoeling van dit vers was, aan te geven, dat de ziel (evenals de zee) zich voortdurend beweegt en daardoor verder komt in zelfbegrip. Want stilstand is verstijving dus dood. De ziel is grooter dan de zee, omdat zij zich bewust kan maken al haar tijdelijke tekortkomingen of vergissingen en daardoor (dus doordat zij bewust is) zich kan zuiveren daarvan.’Ga naar eind8 (Tussen haakjes: ook uit dit brieffragment blijkt de bijzondere betekenis van het Kloosiaanse begrip ‘onbewuste’. Als we de gegevens van het sonnet en die van de verklaring-achteraf combineren, staat er dit: hoe onbewuster de ziel is, des te bewuster is ze zichzelf van haar tekortkomingen, - en kan zij, door verzet daartegen, in zelfgerustheid toenemen. De gangbare betekenis van ‘onbewustheid’ levert onzin op; als we het woord religieus interpreteren, is de stelling in ieder geval niet onlogisch).Ga naar eind9 De toename van de zelfgerustheid verbindt de oude Kloos met de idee van ‘zuivering’. Het gedicht verzet zich daar niet tegen. De tekortkoming die het noemt, is de ‘lust naar menschlijke belustheid’. Ik constateerde in het begin reeds dat die contrasteert met de zelfgerustheid. Later merkte ik op, dat in de zogenaamde ‘onbewustheid’ de pool van de tijd te zwaar aangezet is. Beide keren stelde ik eigenlijk hetzelfde vast: de dichter gaat te veel op in de literaire eer die hij met zijn werk kan inleggen. Die vergissing zou hij willen corrigeren. Daarom denk ik dat de zelfgerustheid hetzelfde is als de Goddelijke zelfgenoegzaamheid. De kern daarvan is in ieder mens aanwezig. Ze blijft verborgen als men uitsluitend in de tijd, voor zijn liefde en ambitie, leeft. Ze komt tot volle ontplooiing als men zich openstelt voor het eeuwige en de precieze, verdwijnende vorm daarvoor in deze zichtbare wereld weet te vinden. | |
[pagina 202]
| |
Kloos was een verwoed wandelaar. Als kind dwaalde hij veel in de omgeving van AmsterdamGa naar eind10; toen hij in Brussel woonde, maakte hij lange tochten door het Bois de la CambreGa naar eind11; wanneer hij bij Witsen logeerde in Ede, trok hij over de hei, - al moest men wel een list gebruiken om hem daartoe te verleiden.Ga naar eind12 Aan zee kwam hij waarschijnlijk zelden. Maar als hij haar zag, kreeg hij tranen in de ogen.Ga naar eind13 In de zomer van 1887 logeerden de redactieleden van De nieuwe gids enige weken in ZandvoortGa naar eind14, in de maanden juli en augustus van 1888 herhaalde zich dit verblijf aan zee, nu te Katwijk.Ga naar eind15 Toen Kloos in een brief van 14 of 15 juni 1899 aan zijn verloofde Jeanne Reyneke van Stuwe over zijn strandwandelingen schreef, moet hij aan die periode gedacht hebben. De passage is, ook in verband met Van de zee, interessant. ‘De zee is voor mij het zichtbare mysterie, dat juist, doordat het gezien wordt, mysterie is. Ik ben er stil-dol op, en als ik in Den Haag woon, kan je er zeker van zijn, ben ik dikwijls aan 't strand. De zee maakt mij, als ik er ben, weemoedig en grootsch en stil-diep-innig; ik vind er iets van mijn eigen ziel in, en als ik zoo aan 't strand loop, verbeeld ik mij dikwijls te zijn een aan land gespoelde, en daar in de boeien van overhemd en handschoenen en manchetten vast-gelegde zeemeerman.’Ga naar eind16 Later kwam hij erop terug: ‘O, samen aan het strand en in de duinen te wandelen.’Ga naar eind17 Hij vertelde toen ook van de zomer van '88 en het ontstaan van Van de zee, dat hij abusievelijk een maand of wat opschoof. De strandwandelingen hadden uiteindelijk niet díe bekoring, - Scheveningen was te druk. Daarom wandelde het echtpaar daar 's avonds, als de lucht ‘was verdonkerd tot kobaltblauw, en dwalen langs het strand een kalme heerlijkheid was.’Ga naar eind18 De gegevens zijn niet volledig en de verhouding tussen Kloos en de zee is moeilijk te reconstrueren, maar ik meen dat er reden is te veronderstellen dat de zomers van '87 en '88 ingrijpende belevingen waren. Albert Verwey schreef aan zijn broer Chris vanuit Katwijk: ‘Kloos wil tegenwoordig maar niet uit zee. Vandaag is hij stilletjes weggeloopen en toen ik hem zoeken ging, lag hij voor de tweede keer in 't water.’Ga naar eind19 Poëtisch waren de connecties ouder. Kloos kende vermoedelijk Baudelaire's L'Homme et la Mer (La mer est ton miroir)Ga naar eind20; vrijwel | |
[pagina 203]
| |
zeker het derde Venedig-sonnet van Von Platen (Wenn die Lagune, ruhig, spiegeleben,/In sich verfließt); ongetwijfeld Droefenis van Hélène Swarth (Mijn ziel is als de zee) en wie weet hoeveel van dit soort verzen meer, waarvan flarden regels voortdurend achter zijn gedachten klaarlagen. Verwey liet zich in deze dagen door de zee inspireren. Op 12 juni was Carel Vosmaer overleden; in het augustusnummer van De nieuwe gids verscheen het (anoniem gepubliceerde) Mr. C. Vosmaer. In memoriam, een sonnet dat op enige punten met dat van Kloos overeenkomt.Ga naar eind21 Het kan haast niet anders, of beide vrienden hebben in deze dagen met elkaar over de zee als inspiratiebron gesproken. Het vervolg der zilte dagen is bekend. Verwey reisde af naar Amsterdam en Kloos vertrok naar Mont-lez-Houffalize voor een (uiterst zwijgzameGa naar eind22) logeerpartij bij Lodewijk van Deyssel. Midden september keerde hij terug om te horen dat zijn vriend zich inmiddels met Kitty van Vloten verloofd had, een mededeling die stormachtige gemoedsbewegingen veroorzaakte. Er ontstonden reeksen gedichten, de meeste in Bussum, thuis bij Van Eeden, waar Kloos sinds 27 september verbleef. Later (13 oktober) schreef hij Van Eeden een lange brief vanuit Amsterdam, waarin hij hem om raad vroeg omtrent zijn lichamelijke en geestelijke toestand.Ga naar eind23 Liggend in bed voelde hij zijn lichaam verdovend verzwakken, zo erg, dat hij dacht te sterven. Het was ‘of er een stuk van (zijn) bewustzijn werd afgetrokken’. De volgende dag herhaalde zich dat verschijnsel. Bovendien merkte hij toen, dat Verwey helemaal uit zijn hoofd weg was, hij kon hem nauwelijks meer zien. ‘Ik voel me net of ik een ander Ik ben geworden’, schreef hij, en verderop: ‘O, het leven is wonderbaar. Je hebt zelf gezien hoe ik dat sonnet gemaakt heb van de zee, heelemaal onbewust, pratend over andere dingen. En nú voel ik pas de waarheid ervan. Hoe kòmt dat? Kan jij daar iets van zeggen?’ Kloos' verontrusting bewijst dat de mededeling over het zeesonnet waarachtig is, ook al is de waarheid ervan discutabel en is het psychologische verschijnsel waarop de ‘uitbarsting’ berust wel op een andere manier dan die van het wonder te verklaren. Het plotselinge opkomen, los van de omgeving en de directe gedachten, | |
[pagina 204]
| |
is trouwens een ervaring die meer dichters gehad hebben. Tegen de zojuist geschetste achtergrond van de ongeveer acht weken durende vakantie is de belevenis nu ook weer niet zó wonderbaar: onwillekeurig moeten regels, zinswendingen, uitdrukkingen door het hoofd gespeeld hebben tot ze opeens de gestalte van een sonnet aannamen. Dat Kloos er een metafysische schijn aan gaf, alsof het gedicht als het ware buiten hem om, uit Iets Anders, ontstond, komt voort uit de poëtica, waarvan ook Van de zee een uiting is: de onbewustheid als eeuwigheid die zich in de tijd ‘vormt’. In Kloos' visie is die ‘realisering’ niet eens tot de poëzie beperkt; ze geldt ook zijn kroniekenGa naar eind24 en zijn liefdesverklaringen.Ga naar eind25 Ze is de religieuze grondslag van al zijn poëzie. In zijn latere, wijdlopige beschouwingen herhaalt hij dit principe keer op keer. Het volgende voorbeeld past bijzonder goed binnen de hier getrokken lijnen. ‘Uit de wijde Zee der groote Onbewustheid, die diep-in achter al het Levende en Onlevende ligt, en die als een heel verre Emanatie is te beschouwen van het Eindloos-ééne en Eeuwige - dat als het Kernpunt van alles niet verder valt te bepalen, dat alleen maar gesteld kan worden, of, juister nog, vermoed - uit dien Achtergrond en Binnensfeer der Zielen, zeg ik, komt alle ware Poëzie, omdat zij, die Zee het is, welke het Diepste Wezen des Waarachtigen Dichters in rustelooze beweging van harmonischzachte deining houden blijft.’Ga naar eind26 Toch zijn er aspecten aan dit werk die (hoe kan het anders!) in tegenovergestelde richting wijzen. Wanneer er manuscripten bewaard zijn, zoals die van de Okeanos-fragmenten, blijken de regels soms met veel geploeter tot stand te zijn gekomen, - de gedachten waren toen zeker niet elders. Van andere gedichten bestaan allerlei varianten, alsof de goddelijke onbewustheid zich bedacht. De artistieke zin in rangschikken, die in latere jaren verdween, maar die in 1888 nog volop aanwezig was, is net zo'n bewuste correctie op de onbewuste ontstaansstroom. Ze doet voor een deel afbreuk aan de idee van Van de zee. Aan de andere kant: ze bevestigt op een pregnante manier de betekenis van het sonnet. Ik wil beide facetten nader beschrijven. Aanvankelijk stelde Kloos het verzenboek Mijn testament samen: | |
[pagina 205]
| |
een reeks van negentien sonnetten. Daaronder bevonden zich gedichten van 1885: de eerste inbreuk van de afwegende wil op de spontane opwellingen. Een paar dagen later gaf hij die ordening op. Er waren nieuwe gedichten ontstaan die hij in zijn boek wenste op te nemen; in de eerdere bracht hij veranderingen aan: de tweede ‘schending’. Onthullend is een ongedateerd briefje aan Verwey: ‘Lieve, lieve Albert. Fré is nu weg en ik kan vrij schrijven. Toe, doe mij toch dat ééne plezier en neem die laatste inzending op. (...) Ik wou zoo graag éénmaal in mijn leven toonen dat ik een artist ben, die alles kan.’Ga naar eind27 Deze artistieke inbreng riekt naar de ‘lust naar menschlijke belustheid’ en zal de goddelijke zelfgerustheid niet ten goede gekomen zijn. De sereniteit van Leopold is nooit Kloos' deel geweest. Dit klemt te meer, omdat heel die samenstellende bedrijvigheid voortgekomen schijnt te zijn uit het idee dat zijn einde nabij was. De titel Mijn testament en de uitlating tegenover Verwey wijzen daar al op. Voor zijn dood wilde Kloos een boek gemaakt hebben. Het werd een bundeltje. De nieuwe gids verscheen op 6 oktober; in de overdruk waarop de dichter recht had, liet hij ook vier in 1885/1886 gepubliceerde sonnetten opnemen. Zo ontstond het allereerste boek, waarvan een klein aantal exemplaren bewaard is.Ga naar eind28 De samenhang van de gedichten is niet zo hecht als die van de vroege publikaties. De reeks bestaat eigenlijk uit een serie korte cyclussen, maar de volgorde daarvan is toch óok niet willekeurig. De vier toegevoegde sonnetten zijn anders gerangschikt dan bij de eerste druk, zodat hun ‘zeggingskracht’ eveneens veranderd is. Het zijn de sonnetten VI, I, II, V uit Verzen, dat de oorspronkelijke publikatievolgorde aanhoudt. De omsluitende gedichten (VI en V) gaan, net als Van de zee, uit van de tegenstelling tussen de zucht tot het ‘zelf’ (het hart, de ziel) en het verlangen naar de ander; de middelste gaan op in een verheerlijking van de geliefde (de Muze, de Schoonheid). Deze cirkelende beweging verbeeldt een doorgaand conflict. De hierna volgende negenentwintig gedichten schetsen een eindigende lijn: het conflict is dramatischer, maar loopt uit in berusting. Achtereenvolgens komen: drie opdrachtsonnetten (in het eerste spreekt de dichter van ‘dit somber boek’); Het | |
[pagina 206]
| |
boek van Kind en God (een boek van ‘Hooge Trots’, zoals het in het laatste sonnet heet); twee herinneringssonnetten, die aan dezelfde liefde refereren als het voorafgaande boek maar zachter en milder van stemming zijn; de twee sonnetten Dood-gaan waarin de zalige momenten vóor het doodgaan zijn ‘vereeuwigd’; drie sonnetten Het leven die als antwoord op het lieve doodgaan over het lege leven van het ‘beschaafd publiek’ en van de bittere ervaring van de dichter spreken; de Doodsliedjes, waarin de doodsgedachten opnieuw culmineren. Overzie ik de 1888-reeks tot op dit punt dan zijn er twee bijna identieke golven te onderscheiden: (opdracht), 1. (Kind, God/Herinnering)→Doodgaan; 2. (Leven)→Doodsliedjes. Beide keren loopt de herdenking/beschouwing van het leven uit op de verwachting van de dood. De dan volgende Pathologieën I en II beschrijven de dood zélf: het lijk van de dichter wordt weggereden. Er gaat een ongeëvenaarde beklemming van deze gedichten uit. De reeks besluit met Van de zee, - in deze context een verbeelding van de zaligheid ná de dood.Ga naar eind29 Niet letterlijk: Kloos verwachtte geen hemel, maar ook niet uitsluitend figuurlijk: de uitdrukking van de eeuwige onbewustheid kan niet anders dan in de tijd, dus in het gedicht, gebeuren. Van de zee is geprezen om zijn structuur en melodie: elementen ervan die zijn idee op een treffende manier mede verbeelden.Ga naar eind30 De conclusie uit dit korte overzicht moet zijn, dat ook de plaats waar het gedicht staat aan die verbeelding meewerkt. Het sonnet is wat het belijdt: de zoete rust van het eeuwige.
September 1987
Adres van de auteur: Zandkamp 36 3828 GB Hoogland |
|