Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 102
(1986)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |||||||||
BoekbeoordelingenJ.J. Kloek, Over Werther geschreven...Nederlandse reacties op Goethes Werther 1775-1800. Proeve van historisch receptie-onderzoek. Utrecht, 1985; 2 delen, 440 blz.; ƒ 75, -Natuurlijk geldt het ‘Quidquid recipitur, recipitur ad modum recipientis’, door Kloek tot motto van de onderzoeker gemaakt, evenzeer voor de lezers van zijn onderzoek. Mijn eigen interesse is echter niet de enige drijfveer om in deze bespreking vooral stil te staan bij de bijdrage die Kloek's onderzoek wil leveren aan de discussie rond het receptie-onderzoek. De voornaamste reden hiervoor is dat Kloek zijn dissertatie heel nadrukkelijk presenteert als een bijdrage vanuit ‘het veld’ aan deze discussie. Ik wil hier dan ook voorbij gaan aan de nuanceringen die Kloek met dit onderzoek aanbrengt in de mythe van de Werther-receptie in Nederland tussen 1775-1800 op een wijze die mij overtuigt, al blijven verschillen van mening omtrent bepaalde interpretaties, aanvullingen en verschillende accenten natuurlijk mogelijk. Wel wil ik, voordat ik inga op de receptie-theoretische kant van deze dissertatie, de bevindingen van dit onderzoek iets nader typeren. Kloek's onderzoek richt zich op de reële, historische lezers van Goethe's Werther; het zijn hun schriftelijke uitlatingen die Kloek's bronnenmateriaal vormen. Kloek zelf zet in zijn inleiding uiteen dat een dergelijk onderzoek vooral tot doel heeft het inzicht in de literaire communicatie-situatie en de ontwikkeling daarvan in het recipiërende land, in dit geval Nederland, te vergroten (p. 81). Het draait in dit onderzoek derhalve niet zozeer om Goethe's Werther als om de wijze waarop deze tekst indertijd in Nederland functioneerde. Natuurlijk is de Werther-receptie afhankelijk van de tekst zelf (p. 66), maar in de loop van het onderzoek blijken we meer te ontdekken over bijv. de Nederlandse opvattingen over de roman en de discussie over het sentimentele in Nederland dan over de Werther zelf. Kloek schrijft dit soms toe - en terecht, lijkt me - aan de rol die | |||||||||
[pagina 220]
| |||||||||
de Werther in Nederland kennelijk speelde (bijv. pp. 199/200), maar het lijkt me eveneens dat dit verschijnsel inherent is aan het soort receptie-onderzoek in kwestie, waarbij alle aandacht gericht is op de reële, historische lezers en de literaire of andere normen en waarden die aan hun lezing van een werk ten grondslag zouden kunnen liggen. De uitkomsten van een onderzoek als het onderhavige zullen m.i. dan ook in de eerste plaats van belang zijn voor de Neerlandistiek en slechts indirect voor de studie van Goethe.Ga naar eindnoot1 De bijdrage die Kloek met zijn onderzoek aan de discussie rond het receptie-onderzoek wil leveren, mondt in het laatste hoofdstuk van zijn proefschrift uit in een drietal aanbevelingen, die neerkomen op het advies om de in de praktijk al te pretentieus bevonden theoretische programma's (van Jauss, Link, Grimm en Vodička) bij te stellen (p. 214). Allereerst moet hierbij aangetekend worden dat Kloek niet de eerste is die vraagtekens zet bij de haalbaarheid van de besproken theorieën en in die zin kan dan ook niet van een nieuwe bijdrage gesproken worden.Ga naar eindnoot2 Wel kan gesteld worden dat, althans in Nederland, bij mijn weten niet eerder deze vraagtekens zo gedegen en systematisch gedocumenteerd zijn met een praktijkstudie. Principiëler dan deze kanttekening is echter de vraag of een noodzaak tot bijstelling van de theorieën wel een onvermijdelijke conclusie en een wenselijke bijdrage aan de discussie is. Ik begrijp en deel Kloek's behoefte om iets te doen aan de kloof tussen theorie en praktijk in het receptie-onderzoek, maar het lijkt mij een slechte zaak als de oplossing gezocht wordt in het beperken van theoretische bezinning op object, methode en doel van het onderzoek door de - zonder praktijk-onderzoek trouwens nauwelijks te specificeren - overweging dat eventuele voorstellen praktisch toepasbaar moeten zijn. En toch lijkt Kloek dit te bedoelen (zie ook pp. 14 en 45). Op die manier kan theorievorming gereduceerd worden tot het ontwerpen van analysemodellen, waarmee ze wel eens aan stimulerende werking zou kunnen inboeten. Bovendien bestaat het risico dat praktijk-onderzoek verwordt tot ‘domweg’ toepassen van analysemodellen, terwijl juist Kloek's dissertatie voor mij zo overtuigend aantoont dat het veldonderzoek zelf het beste in staat is tot praktijkgerichte theorievorming, m.n. waar het methodologie en | |||||||||
[pagina 221]
| |||||||||
doelstellingen betreft. Het lijkt mij wenselijk om theorie en praktijk niet té afhankelijk van elkaar te maken, maar ze beide op zelfstandige wijze aan het receptie-onderzoek te laten bijdragen. Daarvoor is het wel zaak dat de theoretische claims, die vaak een eigen functie hebben in de retoriek van het wetenschappelijk discours, niet als maat dienen om het praktijk-onderzoek mee te meten, maar slechts als stimulerende aanbeveling.Ga naar eindnoot3 Ook moet de praktijk-onderzoeker wellicht wat minder eerbied voor de theorie hebben en eclectischer met voorstellen omgaan door, weliswaar met inachtneming van het kader waarin de voorstellen aangeboden worden, de voor de praktijk te gebruiken zaken eruit te lichten en toe te passen.Ga naar eindnoot4 Op die wijze lijkt mij een vruchtbare dialoog tussen twee gelijkwaardige partners - en die is nodig - mogelijk. Overigens zou ik over de door Kloek ten tonele gevoerde schermutseling tussen theorie en praktijk nog iets anders willen opmerken. Kloek zegt de genoemde vier ‘klassiekers’ van de receptietheorie te kiezen ter bespreking en toetsing (p. 44), omdat ze het door hem verrichte soort onderzoek in principe verantwoorden (p. 13). Inmiddels lijkt mij sinds het verschijnen van de hier besproken bijdragen echter voldoende aangetoond dat dit, eventuele pretenties hunnerzijds daargelaten, voor de voorstellen van Jauss en Link niet geldt.Ga naar eindnoot5 Kloek zelf merkt dit ook op: in zijn bespreking van Jauss komt hij, aansluitend bij een eerder door Stückrath gemaakte opmerking, tot de conclusie dat deze toch vooral geïnteresseerd blijkt in de impliciete lezer (d.w.z. de volgens de onderzoeker door de tekst gewenste leeshouding) en eventueel in hypothetische lezers, maar toch niet in reële lezers (p. 55). Ook Link's belangstelling, zoals eveneens Kloek zelf constateert, geldt uiteindelijk niet de reële lezer (p. 62). Hoe lezenswaardig Kloek's bespreking van deze theorieën ook moge zijn, de vraag is of hier geen sprake is van een schijngevecht.Ga naar eindnoot6 Zou niet een zinvoller en vruchtbaarder dialoog mogelijk zijn geweest met bijv. marxistische of functionalistische theorieën die Kloek nu in een noot noemt (pp. 249/250)? Of, omdat Kloek de relatie tussen tekst en lezer niet uit het oog wil verliezen en zijn belangstelling primair uitgaat naar de literaire communicatie-situatie, met een voorstel als dat van Culler in ‘Semiotics | |||||||||
[pagina 222]
| |||||||||
as a Theory of Reading’, waar Culler, zij het summier, een voorstel doet voor onderzoek naar interpretatie-strategieën?Ga naar eindnoot7 Kloek's observaties over bijv. het lezen van romans als levensleer lijken mij een voorbeeld van een beschrijving van een interpretatiestrategie. Wanneer Kloek als tweede aanbeveling stelt dat historisch receptie-onderzoek - naar ik aanneem gericht op reële lezers - niet autonoom zou moeten worden verricht, bedoelt hij vooral dat een onderzoeker een zekere kennis van de periode in kwestie moet hebben, zowel wat de literaire als de extra-literaire context betreft, voordat hij of zij aan het onderzoek begint: naïef empirisme acht Kloek uitgesloten (p. 215). Ik zou dit willen onderschrijven, maar op twee punten iets nader willen specificeren: uit Kloek's studie blijkt m.i. duidelijk dat de onderzoeker gebruik maakt van de vruchten van meer hermeneutisch of interpretatief onderzoek en dat hij gebaat zou zijn bij mogelijke resultaten van meer literatuursociologisch georiënteerd onderzoek. Wat het eerste betreft: al maakt Kloek geen preliminaire constructie van de ‘verwachtingshorizon’ van de Werther en/of zijn lezers, hij werkt voortdurend met een - volgens hem en anderen - door de tekst veronderstelde leeshouding: hem vallen dingen op in de 18e-eeuwse receptie uitgaande van 19e- en 20e-eeuwse leeshoudingen (bijv. pp. 66, 103, 106, 126, 128, 201, 250: noot 1). Wat het tweede aangaat: Kloek's teleurstelling over de weinige kwantitatieve gegevens die het onderzoek heeft opgeleverd, hoewel deze volgens eigen zeggen niet het belangrijkste waren (p. 93), zou misschien kleiner geweest zijn als er een kader geweest was, gevormd door literatuursociologisch onderzoek naar het 18e-eeuwse leespubliek i.h.a., naar de productie-gegevens van alle in Nederland beschikbare Werther-uitgaven e.d., waartegen hij zijn bescheiden oogst had kunnen afzetten (pp. 196 en 198). Maar dergelijk onderzoek is nog slechts sporadisch voorhanden.Ga naar eindnoot8 Tenslotte wil ik stilstaan bij de derde aanbeveling die Kloek doet in de conclusie van zijn dissertatie, nl. om alleen exemplarische gevallen te bestuderen. Ik erken onmiddellijk de praktische noodzaak tot beperking, maar methodologisch is dit voorstel problematisch: immers, hoe weet je wat exemplarisch is als een totaaloverzicht nog ontbreekt? Kloek lijkt hier slechts overkomelijke moeilijkheden te | |||||||||
[pagina 223]
| |||||||||
zien (p. 216). Een dergelijke luchtigheid komt eerder voor: in zijn inleiding merkt Kloek op dat eventuele beperkingen van zijn onderzoek niet betekenen dat hij een ander voorbeeld had moeten kiezen of belangrijke heuristische mogelijkheden onbenut heeft gelaten (p. 12). Ik ben, nu de resultaten van Kloek's onderzoek bekend zijn, inderdaad overtuigd van de relevantie van de Werther-casus voor de bestudering van het literaire klimaat in Nederland tussen 1775-1800, maar Kloek had zich toch kunnen vergissen? Ook lijkt het me heel goed mogelijk dat achteraf, misschien pas jaren later, blijkt dat heuristische mogelijkheden onbenut zijn gebleven.Ga naar eindnoot9 Het kan niet anders en dat is spijtig, maar de keuze van een exemplum en de bestudering ervan lijken mij principiëel problematisch en altijd gedeeltelijk een sprong in het duister in dit soort onderzoek. Uit de proeve van historisch receptie-onderzoek gericht op reële lezers, zoals Kloek deze in zijn dissertatie presenteert, kunnen veel conclusies getrokken worden m.b.t. de discussie rond het receptie-onderzoek, hoewel niet noodzakelijkerwijs en alleen die welke Kloek trekt, zoals ik in deze bespreking heb willen laten zien. Het is wel dankzij Kloek's onderzoek dat deze opmerkingen mogelijk zijn.
Schiedam, april 1986 L.G. Korpel | |||||||||
[pagina 224]
| |||||||||
A.N. Paasman, Reinhart: Nederlandse literatuur en slavernij ten tijde van de Verlichting, Leiden 1984; 280 blz. ƒ 49,50.In 1974 verraste Paasman met een origineel verslag van zijn onderzoek naar leven en werk van Elisabeth Maria Post. In zijn dissertatie (UvA), waarvan hier de gelijkgetitelde handelsed. wordt besproken, werkte hij de weerspiegeling van de slavernij in de nederlandse literatuur van de 17de-19de eeuw uit op grond van Posts 6-delige briefroman Reinhart of natuur en godsdienst (1791-1792). Paasmans boek is opgebouwd uit drie delen: Reinhart als briefroman (hfdst. 2), denkbeelden over en aspecten van de slavernij als historisch kader van die roman (hfdst. 3) en een biografie van de broer van de schrijfster, in wiens plantersactiviteiten Paasman de ontstaansgrond van de roman zoekt (hfdst. 4). Inleiding (hfdst. 1) en nabeschouwing (hfdst. 5) trekken de nodige verbindende lijnen. Het gevaar van het uitwerken van deze drie delen in één studie is evident. Ook al dient dadelijk gezegd dat schr. zich nergens laat verleiden feit en fictie te vermengen, een zo duidelijke scheiding der delen als het bovenstaande suggereert, is toch ook niet mogelijk gebleken. | |||||||||
[pagina 225]
| |||||||||
De inleiding introduceert, naast materiële gegevens van de roman, het Reinhartverhaal alsmede de stand van het onderzoek, ‘Forschungsbericht’: diverse meningen over de roman sedert 1822 (de term receptie wordt voor contemporaine lezersreacties gereserveerd, hetgeen in feite op één recensie neerkomt). In het tweede hoofdstuk wordt, voor het eerst in de Postliteratuur, de technische kant van Reinhart aan de orde gesteld, aansluitend bij de diepgaande studie der laatste decennia van de vormen van vertellen en van het verschijnsel briefroman. M.i. is schr. er volkomen in geslaagd deze moeilijk uitlegbare materie voor de lezer zichtbaar te maken. In verband met de gehanteerde term ‘retroversie’ (p. 36, 38 e.v.) zou ik willen pleiten voor een duidelijke afgrenzing tegen het begrip ‘retrospectie’ (p. 41 en 75). Wordt met deze termen (beide niet in reg.) hetzelfde bedoeld? Het is voorts verwarrend bij de tijdsaspecten een kopje te lezen als ‘Simultaan vertellen: writing-to-the-moment’, daar op diezelfde p. 51 blijkt, dat het eerste lid één van de drie mogelijkheden is van het in het tweede lid uitgedrukte. Ook naar hun inhoud worden de brieven getypeerd, eerst als communicatiemedium, als kanaal van vertrouwelijke mededelingen aan de adressaat Karel, vervolgens als medium tot reflectie. In ‘Het gecommuniceerde: de thematiek’ is aandacht voor motieven als vergankelijkheid en voorbereiding, vriendschap en liefde (met midden p. 74 een plotselinge overgang naar literatuur) en met name voor de titelelementen natuur en godsdienst. De op p. 75 gesuggereerde samenhang tussen deugd en godsdienst wordt niet uitgewerkt. De nadruk valt op voorzienigheid. Een ander belangrijk motief is dat van de hoop (vul hierbij in het reg. p. 76 aan), geconcretiseerd in de naam van het schip waarmee Reinhart naar Guiana komt èn waarmee hij vele jaren en lotswisselingen later weer naar Patria vertrekt, waarbij het aan de lezer zij overgelaten aan dit vaderland een aardse of hemelse betekenis te geven. Auteur wijst in het kader van dit hoop-motief niet expliciet op de naam ‘La bonne Esperance’ van Edelharts plantage. Waar Paasman in zijn desiderata (verscholen in het laatste hfdst.) het begrip voorzienigheid in leven en literatuur van de 17de-19de eeuw wenst uitgediept te zien, voeg ik daar de hoop aan | |||||||||
[pagina 226]
| |||||||||
toe. Komen en gaan met hetzelfde schip benadrukt ook de cyclische vorm van de roman: er is niets bereikt, alles is vergeefs geweest, een door de auteur waarschijnlijk minder pessimistisch beoordeeld gegeven, dat in de historische werkelijkheid het meest pregnant het leven van P.J. Kasteleyn (door Paasman niet genoemd) stempelde: hij kwam in januari 1766 naar Suriname, schoot in de eerste week van zijn verblijf aldaar per ongeluk een vriend dood en scheepte zich in februari weer in. Het belangrijkste en meest uitgewerkte motief van Reinhart en dus ook object van Paasmans boek wordt eerst in het derde hfdst. gepresenteerd, nadat de thematisering van de slavernij door het verhaal van de negerslaaf Violet (een episode die qua functie vergelijkbaar is met het verhaal van Saidjah en Adinda, waarmee geen parallel wordt getrokken) reeds in het 2e hfdst. ter sprake was gekomen. Een driedeling in de aangevoerde bronnen, teksten tot 1791/2, teksten van die jaren en teksten van later tijd tot 1825, suggereert ten onrechte dat het verschijnen van Reinhart aanzienlijk op de publieke opinie zou hebben ingewerkt. In hoeverre lectuur van déze roman gevolgen zou kúnnen hebben gehad voor het ‘esthetisch en ethisch beleven en handelen van de lezers’ (vgl. probleemstelling en verantwoording aan het eind van hfdst. 1), is in dat licht gezien een slechts in theorie interessante vraag. Verdere onderverdelingen, die uit de inhoudsopgave niet blijken, als verdedigers en gedogers van slavernij of de bij dit onderwerp tamelijk onzinnige splitsing in literaire en niet-literaire bronnen, zijn niet consequent doorgevoerd, want afhankelijk gesteld van de hoeveelheid voorhanden materiaal. Als bescheiden aanvulling wijs ik op de stukken n.a.v. ‘ingezonden brieven’ van een ‘Indiäane’ in Van Hamelsvelds De Vraag-Al (II, 1791, p. 75-79, 141-144). Op p. 291-292 wordt het verhaal van de wreedheden verteld dat bij Paasman op p. 242 te vinden is. Van Woensels stuk in De Lantaarn van 1796 handelt over betere controle van de arbeidsprestaties van slaven, over hun huidziekten en over het verschil tussen Suriname en Guiana (aardig waar zoveel schrijvers over Reinhart dit verschil uit het oog verloren): Demerary als jeugdig, welvarend kind en Suriname als afgeleefde man. De door schr. op p. 125 behandelde Felix- | |||||||||
[pagina 227]
| |||||||||
lezing van Cras werd niet in het departement letterkunde uitgesproken, zoals men uit het in de bibliografie opnemen van mijn gestencilde lijst zou kunnen vermoeden. Wèl vindt men in die lijst dat in 1775 J.W. v.d. Poll en in 1797 F.A. v.d. Marck in Concordia et Libertate lezingen over slavernij hielden. De laatste wijdde ook enige passages aan dit thema in zijn Schets over de rechten van den mensch etc. (1798). Als een verplichting van de ‘rede-magtig Inboorling van 't heeläl’ noemt deze ‘Den koophandel te doen bloeien, en vooral daaronder den boekhandel te begunstigen, als mede het onrechtvaardige van den slaavenhandel af te schaffen’ (p. 35, uitgebreider op p. 186-191). In het vierde hfdst. stelt Paasman het leven, de planters- en zendingsarbeid van H.H. Post tegen de achtergrond van diverse slavenopstanden in Guiana ons op boeiende wijze voor ogen, al dient dit hfdst. meer de geschiedschrijving van kolonisatie en zending dan die van de ned. literatuur, zolang we althans niet beschikken over de informatie die Post mogelijk aan zijn zuster stuurde. Schrijvers opvatting dat het onderzoek naar leven en handelen van H.H. Post ‘niet los te maken’ (p. 29) zou zijn van auteursintentie, interpretatie, receptie of functie van de roman, zal niet ieder kunnen onderschrijven en lijkt door Paasmans eigen woorden ‘Interessant zou het tenslotte zijn de receptie te kennen van’ etc. (p. 168) te worden gerelativeerd. In de inleiding stelt hij het verblijf van Post sedert 1774 in Guiana als ‘concrete aanleiding’ voor de schrijfster om een roman aldaar te situeren. Het feit echter dat zij zich eerst 16 jaar na het vertrek van haar broer literair met de stellingname rond het natuurlijk recht van vrije geboorte en gelijkberechtiging van de mens bezighoudt, doet als ‘concrete aanleiding’ eerder de meer recente ‘Déclaration des droits de l'homme et du citoyen’ (1789) vermoeden. De roman zal voor H.H. Post ook nauwelijks als ‘back-up’ in moeilijke tijden hebben gefunctioneerd: Reinhart geeft zich immers door de moeilijke omstandigheden gewonnen! Als geringe feilen noteer ik: enige weinig heldere formuleringen in dit verder goedgeschreven boek: ‘brieven (), die tot langdradigheid en eentonigheid zou(!) leiden’ (p. 28). In de zin ‘Nannie is | |||||||||
[pagina 228]
| |||||||||
het alternatief van de “goede meester” gewend’ (p. 68) is met ‘van’ ‘namelijk’ bedoeld; de context sluit uit dat zij een slechte meester gewend zou zijn. De beide delen gemarkeerd door ‘of’ (p. 71 r. 3-5 v.o.) zijn niet logisch op elkaar afgestemd. Lees op p. 227: Meinard Tydeman; op p. 228 r. 6: adressaat. Het onderschrift bij de ill. op p. 122 is niet nauwkeurig; Lammers spreekt niet afkeurend over het symbool, maar over de abolitionisten. De op p. 104 geciteerde bijbeltekst was reeds 2 pp. eerder van node. Op p. 136 komen Boni-aanhangers ter sprake. Wie Boni was vernemen we niet. Het plakkaat van p. 119 is in strikte zin een notificatie (zoals er ook boven staat). Op p. 230 r. 6 v.o. leze men voor 1775: 1774 (2e dr. ned. vert. Gellerts Mor. Vorl.). In de bibliografie mis ik de in 1982 gepubl. mss. van Lammens (wel genoemd op p. 237), te merkwaardiger waar wel ‘Keyser 1985’ vooruitloopt op een in '84 nog niet verschenen schoolboekje. Onnodig dunkt het mij als bibliografisch lemma te geven ‘Jauss 1979a’, het bekende art. in de bundel Rezeptionsästhetik o.r.v. R. Warning, èn, onder ‘Warning (ed.) 1979’, deze bundel zelf op te nemen. Hetzelfde geldt voor ‘De Smidt (ed.) 1973’ en ‘West Ind. plakaatboek 1973’. Waarom van alle romans op p. 84 wel ‘Van Zuylekom 1792’ in de bibliografie en b.v. niet de romans van Kersteman, Paape of Van Streek-Brinkman? Schr. lijkt geen gebruik te hebben gemaakt van J.P. v.d. Voort, Handel op de West (1973), waarin waardevolle informatie over stijgende slavenprijzen rond 1770. In het register merk ik op dat vele persoonsnamen geen of te weinig voorletters krijgen: Baculard d'Arnaud, Bredero, Buijnsters, Cras, De Smidt. Voor ‘Streek, N. van’ lees liever: ‘Streek-Brinkman, A. van’. Vele in het boek gebruikte technische termen zoekt men vergeefs: äussere Handlung, anticipatie, discontinuïteit, productieve receptie, stomme respons, Vorausdeutung, zukunft(un)gewiss. De lemma's idylle en pastorale verwijzen merendeels naar het normale gebruik, doorgaans als adj., los van genre-aanduidingen: ‘het idyllische van de indiaanse samenleving’ (p. 20), een ‘pastoraal leven’ (p. 16), ‘het aartsvaderlijke herdersleven’ (p. 76, de woorden past. of idylle niet op deze p.) | |||||||||
[pagina 229]
| |||||||||
e.a.m. In genretechnisch opzicht niet voldoende doordacht lijken de passages i.v.m. deze woorden op p. 21, 22 en 28 (‘idyllisch-pastorale werken’). Deze opmerkingen doen evenwel volstrekt geen recht aan alles wat dit boek - waar jaren lang aan gewerkt moet zijn - aan de onderzoeker van de 17de tot de 20ste eeuw te bieden heeft: het bevat ongelooflijk veel en weinig bekend materiaal waarmee schr. volkomen overtuigend nuances aanbrengt in het traditionele beeld van de slavernij, daarmee tevens nieuw licht werpend op meer dan ooit aktuele noties als ‘rechten van de mens’ of ‘wereldburgerschap’, duidelijk als hij maakt hoe - de passages voer ik zelf aan - in 1670 een plakkaat zonder enig onderscheid aan te brengen kon vermelden dat ‘den voorspoet ende welstant van dese colonie merckelijck werdt gevordert ende voortgeset door den toevoer van negros, beestialen ende suyckerketels’, terwijl in 1816 J. Hazeu kon dichten: ‘Alle menschen zijn mijn naasten, Kaffer, Moor en Indiaan’. Maar verder onderzoek is gewenst: de verhoudingen van na 1825 en, vanaf de 17de eeuw ook die in de Oost, wachten erop om, met dit gedegen boek als vertrekpunt, te worden geëxploreerd.
M. van Hattum | |||||||||
Amand Berteloot, Bijdrage tot een klankatlas van het dertiende-eeuwse Middelnederlands. Twee delen. Deel I. Tekst (128 blz.) Deel II. Platen (150). Gent 1984.Deze studie, die blijkens het Woord vooraf afgerond is in september 1983, heeft, zoals de auteur ons op blz. 13 meedeelt, tot doel ‘uitgaande van voor filologische doeleinden verantwoord uitgegeven taalmateriaal dat aan de criteria van lokaliseerbaarheid, dateerbaarheid en oorspronkelijkheid voldoet, controleerbare kaarten samen te stellen en die met inachtname van de inbreng van elke afzonderlijke scribent en de stilistische verschillen binnen het materiaal te commentariëren’. Achtereenvolgens expliciteert Berteloot (B.) zijn doelstellingen. Zo motiveert hij o.a. waarom hij zich beperkt heeft tot het materi- | |||||||||
[pagina 230]
| |||||||||
aal van de ambtelijke bescheiden van Gysselings Corpus van Middelnederlandse teksten (CG), vraagt hij terecht aandacht voor het probleem van de ‘schrijvershanden’, dat door gerenommeerde onderzoekers te vaak verwaarloosd is, staat hij stil bij de gelaagdheid van archiefmateriaal, alsmede de keuzes die hij in dezen gedaan heeft. In hoofdstuk 1 gaat B. nader in op het door hem bewerkte materiaal, d.w.z. op de begrenzing en de beperkingen daarvan. In totaal codeerde hij uit het CG 1047 documenten afkomstig uit 152 schrijfcentra van de hand van 634 scribenten (p. 17). Hoofdstuk 2 bevat de verantwoording van de wijze waarop de codering van het materiaal heeft plaatsgevonden; hoofdstuk 3 geeft rekenschap van de kartering; hoofdstuk 4 bevat commentaar bij de kaarten uit deel II, waarbij B. vijf rubrieken onderscheidt: a. beschrijving van het materiaal dat aan de kaart ten grondslag ligt; b. opsomming van de vindplaatsen uit de schrijfcentra die niet op de kaart zijn opgenomen; c. probleemstelling en kanttekeningen bij het kaartblad; d. bijzondere vormen die - wanneer niet anders vermeld - niet op de kaart zijn opgenomen en e. literatuurverwijzingen. Naast een conclusie, een lijst van gebruikte siglen en een bibliografie, bevat deel I nog een drietal interessante bijlagen: (a) lijst van de geëxcerpeerde teksten uit het CG (p. 107-113), lijst van de schrijfcentra gealfabetiseerd naar de siglen (113-114) en de hoogst interessante bijlage 3 die een overzicht geeft van de onderzoeksmethode (115-120). Een woordregister en een register van schrijvershanden sluiten dit deel af. Deel II bevat 150 kaarten inclusief een grondkaart (1), een kaart met betrekking tot de omvang van de schrijfcentra (2) en een kaart die een beeld geeft van de gelaagdheid van het materiaal (3). De overige 147 kaarten geven vanuit fonologisch standpunt een geografisch beeld van de verbreiding van even zovele klankverschijnselen. Tot zover de samenvatting van de inhoud van het boek. Alvorens op enkele aspecten nader in te gaan, constateer ik nu reeds, dat Berteloot met deze door de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde bekroonde verhandeling een indrukwekkende prestatie geleverd heeft. Het volledige materiaal van | |||||||||
[pagina 231]
| |||||||||
meer dan duizend documenten heeft hij woord voor woord met de hand verrijkt met morfo-syntactische informatie. Wie enige ervaring heeft in het aanbrengen van decimale taalkundige coderingen in oudere teksten kan niet anders dan concluderen, dat B. hier monnikenwerk verricht heeft, misschien, zoals hij bescheiden vaststelt op p. 44, met een hoger foutpercentage dan wanneer de computer bij het geheel betrokken ware geweest, maar dat zou eerst maar eens vastgesteld dienen te worden. Ook een computer is juist bij oudere teksten afhankelijk van coderingen die door mensenhanden aangebracht zijn en de innerlijke consistentie van een werk dat op de interpretatie van één persoon berust, is altijd dwingender dan die van een team. Ondanks de waardering die ik voor deze studie heb, wil ik toch ook de aandacht vestigen op een paar kwesties, die naar mijn mening niet scherp genoeg of met te weinig rekenschap van methodologische mogelijkheden geformuleerd, respectievelijk in de atlas gerealiseerd zijn. Ik beperk mij tot drie aspecten. 1. Lokaliseerbaarheid van het materiaal. Terecht merkt B. op p. 13 op, dat het uitgangsmateriaal voor taalgeografisch onderzoek vanzelfsprekend lokaliseerbaar moet zijn. Zijn vervolg lijkt mij echter wat te absoluut. Die situering mag niet op taalkundige basis plaatsgevonden hebben, zegt hij, omdat men anders in een vicieuze cirkel belandt. Op p. 39 wordt deze eis evenwel ontkracht waar B. uitdrukkelijk vermeldt, dat taalcriteria een rol spelen bij de lokalisering van een aantal documenten. ‘In de regel waren zij echter zelden het enige houvast.’ Wie deze methode aanvaardbaar vindt, moet ook het omgekeerde aanvaarden: Als er weinig externe criteria of dagtekeningen aanwezig zijn, zijn wel aanwezige orthografische varianten niet volledig verwaarloosbaar voor de lokalisering. 2. Bewerking van het materiaal. Het hoofdstuk dat deze titel draagt, bevat nauwelijks één bladzijde tekst. De verantwoording van de werkwijze heeft duidelijk geleden onder het streven naar een zo economisch mogelijke beschrijving ervan. Ik meen dat de auteur hier ongelukkig geweest is in zijn compositie. Wat nu naar bijlage drie verbannen is, had in uitgewerkte vorm compositorisch niet misstaan in dit hoofdstuk. In dat geval zou een mededeling als ‘Elk | |||||||||
[pagina 232]
| |||||||||
woord werd van een lemma voorzien’ zich wat minder cryptisch aan ons opdringen. Bedoelt de auteur hier misschien te zeggen dat aan iedere Middelnederlandse woordvorm de daarmee corresponderende canonieke vorm van het hedendaags Nederlands werd toegevoegd (dus bij een verbum finitum de infinitief en bij een zelfstandig naamwoord in het meervoud de eerste naamval enkelvoud)? 3. KarteringGa naar voetnoot*. Bij zijn toelichtingen op de wijze waarop hij zijn materiaal in kaart heeft gebracht, vestigt B. onze aandacht op de gebruikte grondkaart en de keuze van de symbolen. Vooral ten aanzien van dit laatste onderdeel stelt de auteur zich principieel op, d.w.z. dat hij in tegenstelling tot de meeste dialectologen zich niet beperkt tot vragen over het al dan niet moeten karteren van unica of over de interpretatie van bepaalde (schriftelijk) opgaven, maar gemotiveerde keuzes maakt met betrekking tot karteringsmethode en grootte en kleur van hun oppervlakte. B. stelde op basis van A.A. Beekman, Geschiedkundige atlas van Nederland een eigen grondkaart samen. Het grafisch resultaat van deze grondkaart is naar mijn mening eveneens onvoldoende. De grondkaart is te ‘schreeuwerig’, te druk, brengt allerlei geografische verschijnselen te geprononceerd naar voren, zodanig zelfs dat er voor symbolen nauwelijks ruimte overblijft. De rivieren zijn te vet getekend, er staan er m.i. ook te veel op; de mnemonische codes bij de plaatsnamen gecombineerd met het lokaliseringscirkeltje voorkomen dat de grondkaart zich op de achtergrond houdt, en de arcering van vooral de Zeeuwse wateren verhindert iedere vorm van kaartbeeldvorming in de gewesten Zeeuws-Vlaanderen, Holland of Zeeland. Bovendien maakte de overdadige grondkaart het ook zo goed als onmogelijk symbolen die wat verder uit elkaar liggen in een oogopslag te onderkennen. Ik noem in dit kader slechts kaart 7 Margriete/Mergriete en 18 sterven/starven, maar het geldt voor veel meer kaarten. B. wil op zijn kaarten frequentieverhoudingen in menggebieden visualiseren. Hij verwerpt de karteringsmethode van het type-Dees | |||||||||
[pagina 233]
| |||||||||
(Atlas des formes et des constructions des chartes françaises du 13e siècle. Tübingen 1980) ‘omdat ze voor het mnl. taalgebied met zijn zo enorme rijkdom aan varianten ontoereikend is’ (p. 44). Deze argumentatie acht ik volstrekt onvoldoende. Zelfs nadat enige regels verder gebleken is, dat deze afwijzing veroorzaakt wordt door ernstige bezwaren, die B. heeft tegen het werken met dichotomieën. Dat lijkt bovendien paradoxaal als we vervolgens lezen dat ‘de verdienste van de methode-Dees (...) vooral in de efficiëntie bij de lokalisatie van literaire teksten (lijkt) te liggen’. Controleerbare klankkaarten samenstellen - de doelstelling van dit onderzoek (p. 13) - is zeer wel mogelijk d.m.v. vlakkenkaarten (Dees) die in percentage de verdeling van de gekozen dichotomieën aangeven. De kaart is immers altijd controleerbaar omdat de taalkundige feiten die op die kaart in andere symbolen vertaald zijn, voorhanden zijn. Het komt mij voor, dat B. zich te weinig rekenschap gegeven heeft van de vraag wat hij met zijn kaarten wil. Vooralsnog wekt hij de indruk dat zij de plaats kunnen innemen van de taaldata, hetgeen onjuist is. Een kaart geeft aan die data niet meer dan een extra dimensie, die slechts onderkend wordt als het taalmateriaal vereenvoudigd is. Voor het lokaliseren van teksten gaat het overigens niet om de geografische verspreiding van één verschijnsel, maar om een bundel van verschillende orthografische morfologische en/of lexicale feiten. Over de bruikbaarheid van de methode-Dees ben ik duidelijk minder pessimistisch dan B., en de eerste ervaringen opgedaan met die methode binnen het INL te Leiden leverden aantrekkelijke kaartbeelden op. (vgl. J. Portier en W. Pijnenburg, ‘Atlas of Early Middle Dutch Language Variants’; in Linguistics in the Netherlands 1982. Amsterdam 1982: 61-70). Het is natuurlijk het goed recht van B. om te kiezen voor een andere methode van karteren, in zijn geval voor het type Ising, waarbij gebruik gemaakt wordt van ‘cirkels die met hun omvang het totale aantal vindplaatsen en met het zwart en wit van hun oppervlakte de verhouding tussen de gekarteerde varianten weerspiegelen’ (p. 16). Toch zijn ook tegen deze methode bezwaren aan te voeren. Immers het aantal vindplaatsen van een taalkundig verschijnsel is uitsluitend afhankelijk van het toeval en kan reeds een | |||||||||
[pagina 234]
| |||||||||
volgend jaar, als er een verloren gewaande oorkonde of goederenregister wordt teruggevonden, gefrustreerd worden. Zoals ik elders al eens heb opgemerkt, wordt kritiek altijd breder uitgemeten dan lof; ik hecht er daarom aan mee te delen dat - ondanks mijn kritische geluiden op het punt van de kartering - mijn conclusie blijft, dat Berteloot met zijn atlas de Neerlandistiek een uniek en nuttig werkinstrument ter beschikking gesteld heeft. De bekroning vanwege de Academie voor Nederlandse Taal en Letterkunde is naar mijn mening dan ook volkomen terecht.
Leiden, maart 1986 P.G.J. van Sterkenburg | |||||||||
Arie van der Stoep, A history of draughts with a diachronic study of words for draughts, chess, backgammon and morris. Translated by Monique de Meijer (Rockanje: Van der Stoep, 1984) (180 blz.).Dit boek is de vrucht van een jarenlang bezig-zijn met de geschiedenis van het damspel. De auteur is een vooraanstaande figuur in de Koninklijke Nederlandse Dambond. Als leraar Nederlands is hij daarnaast geboeid door de woordenschat van het bordspel in het algemeen en van het damspel in het bijzonder. Eeuwen geleden waren de termen van de bordspelen nauw met elkaar verwant en niet zo gespecialiseerd als dat nu het geval is. Vandaar dat Van der Stoep zich ook had bezig te houden met de terminologieën van schaak, triktrak (verkeerspel) en marellen. Hoewel dammen in de Nederlanden een belangrijker positie heeft bekleed dan ergens anders, zijn noch het spel noch de naam ervan hier ontstaan. Vandaar dat het boek terecht begint met een overzicht van de bordspelen in Frankrijk, en wel van p. 16 tot p. 70, d.i. bijna een derdedeel van het gehele werk. Verder terminologisch comparatisme leek dan ook overbodig. Daar het de auteur echter tevens om geschiedenis en evolutie van het damspel te doen was, passeren, behalve de Nederlanden, achtereenvolgens ook Spanje, Skandinavië en Finland, Duitsland, Groot-Brittannië, Polen en Rusland de revue. | |||||||||
[pagina 235]
| |||||||||
Het woord dat meer dan welk ander ook, aanvankelijk althans, de aandacht van de schr. heeft geboeid, is ndl. dam. Deze term kwam in de 16de en 17de eeuw in gebruik naast de reeds Middelnederlandse bordspelterm scive, die zich na 1700 weer doorzet. Dat dam een leenwoord is uit het Frans, is bekend, zie reeds Franck (1892) en Vercoullie1 (1890). Volgens Van der Stoep dateert de oudste plaats van dam van 1557. Als bewijs citeert hij uit Gabriel Meurier, Dictionnaire Flamen-François (Anvers, 1557): des eschez = stecken int damberd (p. 95). Dat is echter de oudste vindplaats van de samenstelling damberd, waarin trouwens een verbale interpretatie van het eerste lid niet onmogelijk is, maar niet van het simplex dam zelf. Het nominale compositum damspel, als vertaling van fr. ieu des dames vindt men in 1562 bij Gabriel Meurier, Vocabulaire François-Flameng (Anvers) (p. 97). Het oudste, zij het niet evidente voorbeeld van dam, en wel in de vorm van het meervoud, spelen...met dammen (ook het ww. is hier mogelijk) is, als ik goed zie, te vinden in de Françoische 't samensprekinghen (Antwerpen, 1567), geciteerd door schr. op p. 93 en 97. Het werkwoord dammen tenslotte is van 1582: het is te vinden bij Jan Baptist Houwaert, Pegasides Pleyn, ende Den Lust-hof der maeghden 393 (p. 98). Het is dus niet onmogelijk dat eerst ndl. damberd naar Frans model (damier, 1548) is gemaakt, dat pas daarna het znw. dam in gebruik is gekomen, terwijl het ww. dammen een Nederlandse vorming lijkt. Immers de werkwoorden fr. damier, in onze vertaalwoordenboeken te vinden tussen 1599 en 1681 (p. 60) en damer (tussen 1710 en 1728 in Marin), lijken niet echt, maar geconstrueerd naar het model van het Nederlandse ww. dammen. Het op p. 56 vermelde fr. damer (1562) betekent trouwens in de verbinding damer un pion in het schaakspel en in het damspel iets totaal anders, t.w. een stuk, resp. schijf een grotere waarde geven. Waar de Fransc lexicografie (zie Littré, dame 11o) en, blijkbaar in navolging van deze, ook de Nederlandse (zie Van Wijk, 1912), fr. dame in het damspel ziet als een overdracht van fr. dame ‘koningin bij het schaken’, meent Van der Stoep dat bij fr. dame in het damspel geen sprake is van terminologische beïnvloeding door het schaakspel. Volgens hem betekende fr. dame in het damspel oorspronkelijk niets anders dan ‘damschijf’ evenals ndl. dam tot ca. 1700, terwijl fr. dame | |||||||||
[pagina 236]
| |||||||||
damée met dobbele dam werd weergegeven. Tussen 1697 en ca. 1705 zou dam echter de pregnante betekenis ‘dubbele damschijf’ hebben gekregen (p. 97). Maar hoe is het dan te verklaren dat Kiliaan in het ‘Appendix peregrinarum...dictionum’ bij zijn Etymologicum (1599) dammeler, dam definieert als ‘Scrupus, lapis siue globus diada in lusu valens’, terwijl hij daarnaast Dame, dam-steck. j. dammeler omschrijft als ‘Scrupulus, calculus’? Ook John Minsheu, The Guide into the tongues (1617) kent dam als ‘cálculus namque cálculo, & latrúnculus latrúnculo superimpositus (cum dominam vel reginam constituunt)’. Waar de auteur zijn doel m.i. voorbijschiet, is bij zijn bestrijding van lat. domina als etymon van fr. dame ‘damschijf’: ‘Fr. dame cannot be derived from lat. domina’ (p. 125). Maar wie heeft dat ooit serieus beweerd? Uit de p. 53 geciteerde passage uit H.J.R. Murray blijkt m.i. niet dat deze aan lat. domina de betekenis ‘damschijf’ toekent. Waar schr. p. 57 met Murray, A History of boardgames other than chess (Oxford, 1952) de degen kruist, blijkt wel dat Murray fr. jeu de dames interpreteert als ‘a game with chess-queens’. Maar beweert Murray echt dat klass. lat. domina ooit ‘koningin in het schaakspel’ heeft betekend? Dat ‘if Murray's etymology were correct’ fr. jeu de dames en ndl. damspel in woordenboeken der 16de en 17de eeuw steeds hadden moeten worden weergegeven met ludus dominarum, lijkt een onredelijke eis. ‘Because in a great many cases Du. dam and Fr. dame were translated by Latin words other than domina, I have concluded that 16th, 17th and 18th c. lexicographers did not interpret Du. dam and Fr. dame as a continuation of Lat. domina. On the contrary Fr. dame and Du. dam were rendered by Latin words meaning stone or disc’ (p. 130). Maar had het soms anders gemoeten? Lat. domina heeft immers nooit de betekenis ‘damschijf’ gehad. Als Kiliaan in 1599 damen, dammen vertaalt met ‘Ludere scrupis duodecim. vulgo ludere ad dominas’, of wanneer in ms. L 27, folio 164 vo in de stadsbibliotheek van Perugia het damspel ‘ludus dominarum’ (p. 125) heet, dan zijn dat slechts anachronistische vertalingen ad hoc. Het afwijzen van lat. domina als etymon van fr. dame in het damspel lijkt daarom een gevecht met een etymologische windmolen. Waar Van Wijk (1912) schrijft ‘Fr. | |||||||||
[pagina 237]
| |||||||||
dame...uit lat. domina, eerst “koningin in het schaakspel”, dan “dam in het damspel”’, dient men ‘koningin etc.’ te betrekken op fr. dame en niet op het daarop volgende lat. domina. Vgl. zijn artikel ‘Dame....Uit fr. dame en dit uit lat. domina’. De oude naam van de schijf in het bordspel was fr. table (p. 23), dat in de 16de eeuw door fr. dame werd afgelost, een woord dat, volgens schr., oorspronkelijk ‘bordspelschijf, damschijf’ en pas in 1630 ‘dubbele schijf’ zou hebben betekend, al werd tot ca. 1750 bijna uitsluitend dame damée gebruikt (p. 55-56). Maar wat is de etymologie van fr. dame ‘damschijf’? Van der Stoep, die p. 57 vijf etymologische voorstellen afwijst, vraagt excuus voor het feit dat hij geen betere eigen verklaring vermag te geven. Hij heeft intussen ongelijk waar hij de eerste etymologie: fr. dame ‘damschijf’ < fr. dame ‘koningin in het schaakspel’ aan H.J.R. Murray toedicht. Die etymologie is veel ouder. Men vindt ze reeds in 1617 bij John Minsheu, The Guide into the tongues: ‘quod usitatum est in hoc lusu Dominam, seu Reginam constituere & creare, quae G. Dāme, I.H.P. Dāma’. Bloch-von Wartburg, Dict. Étym.6 (1975) noemt als oudste plaats van fr. dame ‘schijf’ het jaar 1562. Dat zou kunnen slaan op Gabriel Meurier, Vocabulaire François-Flameng. Van der Stoep meent dat fr. dame ‘schijf in het bordspel’ omstreeks 1500 is ontstaan (p. 53), en dat de oudste vermelding te vinden is in de Livre de deablerie van Eloy d'Amerval (1508) (zie p. 31). Dat is een stuk ouder dan de oudste plaats van fr. dame ‘pion au jeu de dames’, bij Bloch-von Wartburg, Dict. Étym.6 (1975). Voor diezelfde plaats vindt men in het FEW III, 125b trouwens de betekenis ‘pion qui a été doublé’. De centrale vraag inzake de etymologie van fr. dame ‘damschijf’ is de volgende: is fr. dame ‘schijf’ wel of niet hetzelfde woord als fr. dame ‘mevrouw’? Zo ja, hoe is dan de betekenisovergang ‘dame’ > ‘schijf’ aannemelijk te maken? Of is fr. dame ‘schijf’ etymologisch een geheel ander woord dan fr. dame ‘mevrouw’? En als dat het geval is, wat is dan zijn etymologie? Het is m.i. nauwelijks aan twijfel onderhevig, dat het eerste alternatief het enige is dat serieus in aanmerking komt. Tot besluit terloops nog enkele opmerkingen over details. | |||||||||
[pagina 238]
| |||||||||
Le jeu d'amour où jeunesse s'esbat,
A un tablier se peut accomparer.
Sur un tablier les dames on abat;
Puis il convint le trictrac préparer.
Conclusie: het boek van Van der Stoep lijkt een nuttig instrument voor wie iets wil weten of schrijven over de historische terminologie der bordspelen in het Nederlands. Een complement waarin niet de geschiedenis van deze spelen centraal staat, maar in plaats daarvan hun terminologie, zou niet overbodig zijn. Daarin zou bijv. het hoogst onbevredigende artikel Dam, samen met de woorden dambord, damspel en dammen, die in het WNT stiefmoederlijk zijn behandeld, opnieuw geschreven moeten worden. Zulk een complement zou een belangrijke bijdrage kunnen worden tot de historische lexicografie van het Nederlands.
oktober 1984 F. de Tollenaere | |||||||||
[pagina 239]
| |||||||||
Woordeboek van die Afrikaanse Taal Sewende deel Kom - Kor-. Die Staatsdrukker, Pretoria, 1984.Tussen het verschijnen van dit deel, dat het stuk kom tot korvynael beslaat, en zijn voorganger liggen acht jaren, d.w.z. evenveel als tussen deel V (1968) en VI (1976). In de tussentijd is er heel wat veranderd in de redactie. Dr. F.J. Snijman trad eind 1980 af als hoofdredacteur na een diensttijd van 33 jaar. Tijdens zijn ambtsperiode kwam de wet op het Afrikaanse woordenboek tot stand, waardoor het WAT rechtspersoonlijkheid kreeg met een permanente zetel te Stellenbosch. Onder zijn leiding werden de delen V, VI en de helft van deel VII voltooid. Het laatste artikel dat hij naar de drukker heeft gestuurd, was Koolijster ‘kolenstrijkijzer’. Dr. Snijman heeft zich steeds beijverd voor het contact met de zusterinstellingen, in het bijzonder met het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Met ingang van 1 mei 1981 werd D.C. Hauptfleisch zijn opvolger. Telde het zesde deel 729 bladzijden, het zevende moet het met slechts 506 + 24 bladzijden bronnen doen. Men kan de indruk krijgen dat er na een tussentijd van acht jaar nodig weer een deel moest verschijnen. Maar ook het in 1957 uitgekomen deel III was vrij beknopt en telde slechts 493 pagina's. Evenals in deel VI is ook in dit nieuwe deel de bronvermelding bij de aanhalingen zo volledig dat ze controleerbaar is, - een grote verbetering bij vroeger. Het WAT heeft een heel ander karakter dan het WNT. Het is zowel taalkundig als encyclopedisch en, gezien de status van het Afrikaans als jonge taal, niet historisch. In de uitvoerige besprekingen die van het WAT in het Ts. zijn verschenen, t.w. in de delen 70, 1952 (= deel I), 74, 1956 (= deel II), 76, 1958-'59 (= deel III), 79, 1963 (= deel IV), 85, 1969 (= deel V), is dit verschil in karakter door dr. Kruyskamp uitvoerig toegelicht. Zo beslaat in onderhavig deel een term als het woord Kommutator (elektr.) zonder zijn samenstellingen niet minder dan vier kolom. Een woord uit de algemene taal Kop 1 neemt hier zonder zijn samenstellingen 60 kolom in beslag, terwijl Kop (III) in het WNT slechts 22 kolom telt. Men kan de indruk krijgen dat de bewerker van Kop 1 alle voorhanden ‘kaartjies’ heeft laten opmarcheren. Op die manier moet | |||||||||
[pagina 240]
| |||||||||
het steeds in omvang toenemende materiaal leiden tot een uitdijend lexicografisch heelal. Toen deel I bewerkt werd, had men de beschikking over 230.000 kaartjes, maar in 1983 waren dat er meer dan 3.000.000 geworden. Waarom wij het in deel VII moeten doen zonder de fraai gekleurde platen die het sieraad uitmaken van de vorige delen, zoals de kafferboom en de Suid-Afrikaanse Kewers in deel VI, wordt in de inleiding niet verteld. Na meer dan veertig jaar is die Afrikaanse Woordeboek nu aan de letter K. Geen wonder dat de traditionele klacht over de lange duur van het werk te beluisteren valt. Er is immers niet veel rekenkunst nodig om erachter te komen, dat met de voltooiing nog wel een mensenleeftijd gemoeid zal zijn. Het is dan ook begrijpelijk dat tijdens de bewerking van deel VII tot beperking is besloten, en wel door bekorting van de definities, het weglaten van niet-essentiële zakelijke bijzonderheden, het niet honoreren van lemma's die alleen encyclopedisch van belang zijn en het beperken van vaktermen. Nu meer dan twintig jaar geleden heeft dr. Snijman eens geschreven: ‘dat 'n volk wat sy taal versorg en hooghou, sy verlede eer en bou aan sy toekoms’. Tot dat hooghouden en verzorgen draagt dit woordenboek in wezenlijke mate bij. Wij wensen onze Afrikaanse zusterinstelling de kracht, de vlijt en de volharding om die Afrikaanse Woordeboek, die geloofsbrief van de eigen nationaliteit, tot een goed einde te brengen.
F. de Tollenaere |
|