Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 102
(1986)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
N. van der Blom
| |
[pagina 242]
| |
‘schuilen bij’, ‘zijn in de hoede van’ viel geen voorbeeld te vinden. En vooral: de verleden tijd stoort. Beter kans bood zich aan door de losstaande Η één plaats naar rechts te verschuiven en zo het woord ΗΜΑΡ = dag te lezen. De betekenis werd nu: ‘Bij God dag nacht’. ‘Bij’, ΠΑΡΑ cum dativo, in de zin van ‘in het bezit van’, ‘in de macht van’. Bij Marnix zoekt men de oorsprong van een tekst of spreuk allicht in de bijbel, vooral in de psalmen. Eerst werd gezocht in ps. 139:12. Dan werd me als toch wel te prefereren ps. 74:16 aangewezen. In de Deux-Aes van 1565 wordt dit vers vertaald als ‘Dach ende Nacht is dyne’.Ga naar eindnoot4 Even eerder was de in het Hebreeuws geschreven tekst, die op het blad voorkomt, vriendelijk voor mij als ps. 39:13 geïdentificeerd en tevens getranscribeerd als basis voor een exegese van het begrip ‘vreemdeling - en - bijwoner’, inhoudende ‘de nederige erkenning gast van God te zijn en kort van dagen (1 Kron. 29, 15b)’. Zo werd mij, ‘al doende’ en ‘als vanzelf’, óók ps. 74:16 in Hebreeuws schrift toegestuurd: Met ook nu de transcriptie erbij: ‘Leka joom aph leka lájlā’ (d.i. van U dag en van U nacht). Dit nu voerde rechtstreeks naar de ‘Commentaire’!
De catalogus van de veiling van Marnix' bibliotheek noemt onder de theologische boeken in octavo ‘Commentaire de Nicolas Iamboiela sur l'Epistre de Gentian Hervet. 67’ (d.i. 1567).Ga naar eindnoot5 Dit boekje bracht de daarin aangevallen Hervet, tamelijk laat, tot het schrijven van zijn op 24 sept. 1579 voltooide en in 1581 in Dowaai (Douay) gepubliceerde Briefve Response.Ga naar eindnoot6 Daarin zegt hij, navraag te hebben gedaan naar de identiteit van de auteur van deze ‘Commentaire’, wiens pseudoniem hij noteerde als Nicolas Jomlaiela.Ga naar eindnoot7 Onder de mensen die hij raadpleegde heeft hij naar zijn zeggen ‘en trouvé un qui asseure & en parle comme savant & le cognoissant, & dit que c'est ung qui en son nom se nomme de Sainct Aldegonde’. Blijkens een schimpscheut in de ‘Response’ heeft deze | |
[pagina 243]
| |
persoon tevens mededeling gedaan van Marnix' nederlaag bij Maaslandsluis, nov. 1573.Ga naar eindnoot8 Dat deze berichtgever gelijk had, is bewezen door J.G. Sterck, die de door Hervet nauwgezet geciteerde fragmenten uit de, tot nu toe bij mijn weten niet teruggevonden, ‘Commentaire’ vergeleek met de Byencorf. Hij constateerde in zó ruime mate overeenkomst, dat duidelijk werd dat de ‘Commentaire’ een prelude was op de Byencorf, en door dezelfde auteur was geschreven. Sterck's inhoudelijk onderzoek wordt nu, als het ware van buitenaf, bevestigd door wat ik vond. Naar mij voorkomt, is het pseudoniem Jomlaiela citaat naar ps. 74:16. Marnix heeft de beide Hebreeuwse substantieven in het Grieks overgezet en daarbij voor ‘dag’ niet hΗΜΕΡΑ gekozen, het woord dat de Septuagint hier heeft, maar ΗΜΑΡ. En wel, om door de combinatie ΗΜΑΡ-ΝϒΞ ps. 74:16 weer te geven niet alleen, maar ook: om, dit door de schrijfwijze met losstaande Η accentuerend, zo zijn naam te onthullen. Wie op de gedachte kwam het Grieks in het Hebreeuws over te zetten, zou Jomlaiela verkrijgen. Blijkbaar heeft Hervet, noch iemand anders, destijds bedacht om Jomlaiela in het Grieks te vertalen. Hervet stelt dat de naam uit twee Hebreeuwse woorden is samengesteld, ‘iour & nuict’, en zegt dat de auteur wil ‘conuertir le iour de l'Eglise Catholique en la tenebreuse nuict d'erreur et d'hérésie’. Deze sarcastische interpretatie tekent de polemicus; ze moet hem hebben verhinderd onbekommerd te gaan spelen met het pseudoniem en zo het Grieks te vinden.Ga naar eindnoot9 Al met al ligt in de Griekse spreuk een onthulling van de naam Marnix. Waarbij de sprong naar het Hebreeuws, als in een cryptogram, moeilijk te maken blijkt, en Jomlaiela verhuld blijft. Dat Marnix Ortelius, stel dat deze (zie n. 3) op zijn aanwijzing het boogje tussen ΜΑΡ en ΝϒΞ gezet heeft, ook op die spròng heeft gewezen, lijkt onwaarschijnlijk. In elk geval staat er géén boogje tussen Η en ΜΑΡ.
De datum, waarop Marnix in Antwerpen ten huize van Ortelius de spreuk schreef, was 7 maart 1579. | |
[pagina 244]
| |
Omstreeks die tijd zijn zijn tegenstanders op weg om zijn andere pseudoniem - dat, waaronder hij de Byencorf schreef: Isaac Rabbotenu van Loven - te ontraadselen. In 1579 stelt Cornelis Loos uit Gouda in een in Luxemburg uitgekomen polemiek tegen Marnix nog, dat deze hooguit aantekeningen in de marge zou hebben geleverd bij de tekst van de eigenlijke auteur, ‘Rabatenus’.Ga naar eindnoot10 Maar in 1581 volgt, in een in Ingolstadt verschenen boek, de onthulling, door Johannes Nass, dat het Marnix zelf was die de Byencorf schreef.Ga naar eindnoot11 Voor wat de Nederlanden betreft, daar moet het probleem in 1577 extra actueel geworden zijn doordat toen, vrijwel gelijktijdig, in een ons onbekende plaats èn in Dordrecht, twee van elkaar verschillende drukken op de markt kwamen.Ga naar eindnoot12 En in mei 1581 schrijft een uit Gent naar Dowaai uitgeweken Rooms-Katholiek daar zijn ‘Anti-rabotenus’, waarvoor hij op 5 juli kerkelijke approbatie verkrijgt. Tot op heden is deze bestrijding van de Byencorf ongedrukt gebleven. En deze anonymus is tot op vandaag niet geïdentificeerd.Ga naar eindnoot13 De aan zijn geschrift voorafgaande ‘Zendbrief an Joncheer Philips de Marnix heere van Sint Aldegonde’ zinspeelt op wat tijdens zijn verblijf in Antwerpen in de Vasten van 1579 daar is voorgevallen. Hij stelt dat Marnix zijn naam moet kennen, maar dat hijzelf - om ons niet bekende redenen - die niet noemen kan. Tijdens zijn verblijf in Antwerpen in de Vasten van 1579, d.i. tussen Aswoensdag 4 maart en Pasen, 19 april, hadden, zo schrijft hij aan Marnix - die zich dat alles zeker zou herinneren - twee Protestante edelen uit diens omgeving gehoord dat hij ‘veel quaets vanden byencorf ghesegt hadde’ en dat aan Marnix gerapporteerd. Een paar dagen later kwamen ze naar hem toe. Ze vroegen ‘of hy wel wiste dat ghy (d.i. dus Marnix) den byencorf aduoeerdet (= avoueerdet, erkendet) voor uwe’. En ze brachten Marnix' invitatie over voor een debat over dat boek! De anonymus zegt dan verder dat hij aan Marnix de keus had gelaten van tijd en plaats, ‘tsy tot Plantinum ofte andere boecvercoopers daermen de boucken zouden moghen vinden’ die de debaters ter staving van hun stellingen dan bij de hand zouden hebben. Ter voorbereiding had onze anonymus al een exemplaar gekocht - zijn eigen Byencorf had hij thuis gelaten - en met advies van specialisten reeds | |
[pagina 245]
| |
een aantal passages bijeengezocht. Per slot van rekening was de zaak niet doorgegaan, wat de anonymus in zijn opinie had bevestigd ‘dat ghy nimmermeer en zecht tgonne dat ghy doen wilt / noch en doet tgonne dat ghy gheseit hebt’. Toen Marnix later, half mei 1580, in Gent kwam, was onze man gewaarschuwd dat hem arrestatie te wachten stond en was hij uitgeweken.Ga naar eindnoot14 Later haalde Jan David in het voorwoord van zijn De Christelijcken Bie-Corf, waarin ook hij zich tot Marnix wendde, deze gebeurtenissen van 1579 op. Hij heeft de anonymus gekend en hem gekarakteriseerd als ‘een goeden Heere van Gent, sonderlinghe ialours Catholijck’.Ga naar eindnoot15 In 1578 was Marnix driemaal in roerig Gent. Toen heeft de anonymus gelegenheid genoeg gehad om hem van enige, waarschijnlijk niet al te grote afstand, te observeren. In Antwerpen gekomen, protesteerde hij daar wel zó duidelijk en luid tegen de Byencorf dat men vermoedt, dat hij wilde dat Marnix ervan zou horen - waarschijnlijk had hij in Gent al niet gezwegen. Die twee edelen van hun kant begingen wel geen indiscretie, toen ze zeiden dat Marnix het vaderschap van de Byencorf toegaf. Daarom, en om die invitatie tot een debat, vermoed ik dat Marnix, na in Gent vanwege die lastige stad zo'n debat niet te hebben voorgesteld, nu, in Antwerpen, die uitnodiging deed overbrengen omdat hij overtuigd was geraakt dat ‘men’ in Vlaanderen nu wel wist, en horen zou, dat hij de auteur van de Byencorf was en dat verdere geheimhouding geen zin had. In die stemming, zo stel ik me voor, heeft Marnix op 7 maart bij Ortelius zijn Griekse spreuk geschreven. Met de gedachte: zullen mijn tegenstanders me nu óók zien als Jomlaiela? Een uitdaging per spreuk dus!
Die spreuk speelde geen enkele voor ons aanwijsbare rol toen Hervet, zoals we zagen, van een berichtgever in zomer 1579 vernam dat achter Jomlaiela, de auteur van de ‘Commentaire’, Marnix, schuil ging. Heeft deze persoon dat geconcludeerd uit de lectuur van ‘Commentaire’ en Byencorf beide, en zo Sterck's conclusie reeds toen getrokken?Ga naar eindnoot16 En was deze man ‘qui parle comme le cognoissant et dit que...’ (wat persoonlijk contact doet | |
[pagina 246]
| |
vermoeden) de anonymus van de Antirabotenus?Ga naar eindnoot17 Sterck wijst dat af op mij niet overtuigende gronden.Ga naar eindnoot18 De anonymus èn Hervet spreken beide over Marnix' nederlaag bij Maaslandsluis.Ga naar eindnoot19 Het is te hopen dat men spoedig van deze anonymus op zijn beurt te weten komt hoe ‘en son nom il se nomme’! Onder al deze bedrijven kroop in de boekwinkel van Ortelius Jomlaiela met succes weg achter zijn Η ΜΑΡ ΝϒΞ, waar niemand, hoe uitdagend duidelijk hij het ook schreef, hem zocht. Een fraai spel!
Dat Marnix de spreuk - of, zo men wil, tekst - meer heeft gebruikt, is me niet gebleken. Wellicht dateert dit spel al van zijn schooljaren, jaren waarin men immers zijn ‘handtekening’ beproeft en met zijn naam experimenteert. Hier zou dat dan zijn gebeurd, ‘o zoete bluf’, in 't eerste Grieks. Dan zou hij in 1567 in de ‘Commentaire’ het Grieks in het Hebreeuws hebben vertaald. Tot de (in dat geval dus primaire) Griekse vorm kwam hij in 1579 op het albumblad wellicht (terug) mee door de spreuk die de stad Antwerpen later aanbracht op de penning ter ere van haar burger Ortelius. Daar zag men allerlei symbolen van kennis en wetenschap en van de ‘σοφία τοῦ ϰοσμοῦ τούτου’, de ‘wijsheid van deze wereld’ (en van deze kosmos?). Met daarbij de spreuk ‘ΜΩΡΙΑ ΠΑΡΑ ΤΩ ΘΕΩ’, dat is: ‘de wijsheyt deses werelds is dwaesheyt bi God’ (1 Cor. 3:19, naar de Deux-Aes).Ga naar eindnoot20 In de omgeving van de geo- en kosmograaf Ortelius moet, denk ik, Marnix' spreuk, bij wat ze aan allegorie moge inhouden, mee ervan getuigen dat hij daar speciaal werd herinnerd aan wat ps. 74:16 zegt van God, nl. dat van Hem de dag en van Hem ook de nacht is; en dat de heerschappij van de Schepper gaat over de gehele aarde, ja over de hele kosmos. Immers, het vers luidt verder: ‘Ghy maket dat beyde de Sonne ende Sterren haren gewissen loop hebben’ (Deux-Aes 1565, 1571).Ga naar eindnoot21 Zon en sterren zien we ook op het albumblad op de tekening van het schip dat koerst op de vaste Noordstar of Poolster van het Evangelie, om elders de haven van de rust te vinden.Ga naar eindnoot22
Adres van de auteur: 2661 JJ Bergschenhoek, febr./april 1986 Hendrik Chabotlaan 45 | |
[pagina 247]
| |
Addendum: een afkorting bij MarnixOp de vraag - we waren nu toch eenmaal bezig - naar de verblijfplaats van een fichier op Alba Amicorum waarvan we hadden vernomen, zond men op de afdeling Handschriften van de KB, daarvoor naar Leiden verwijzend, ons tevens een xerox van het zich in Den Haag bevindend albumblad van Marnix voor Daniel van Vlierden. Weer kreeg ik de Hebreeuwse tekst daarvan geïdentificeerd: ditmaal was het ps. 62:10. Onder deze tekst heeft Marnix een zestal Hebreeuwse letters toegevoegd. Boven elke letter staat een streepje rechtop. Prof. dr M.J. Mulder, wie ook hiervoor (zie ook noot 7) dank toekomt, deelde ons mee, dat deze streepjes duiden op een afkorting, en dat deze zes letters, , van rechts naar links gelezen, de beginletters zijn van de Hebreeuwse woorden van ps. 121:2 (zie G. Dalman, Aramäisch-Neuhebräisches Handwörterbuch zu Targum, Talmud und MidraschGa naar eindnoot2, Frankfurt a.M., 1922).Deze tekst, die in de Deux-Aes luidt: ‘Mijn hulpe koemt van den Heere, die Hemel ende Aerde ghemaeckt heeft’, dient m.i. in samenhang met ps. 62:10 te worden gelezen. Na de val van Antwerpen in 1585 werd verguizing door de massa en terzijdeschuiving door de Staten Marnix' deel. In deze situatie, die eerst na 1590 voor een begin van rehabilitatie plaats maakte, moet hij troost geput hebben uit de woorden van ps. 62:10: ‘Daer en teghen de menschen zijn doch niets / Groote lieden feylen oock / sy wegen weyniger dan niets / so vele harer is’ (Deux-Aes, 1579) - in Marnix' eigen prozavertaling van 1591: ‘Maer voirwaer / des gemeynen mans kinderen sijn [enckel] ydelheyt [oock] des [degelicken] mans kinderen sijn [niet dan] leugen / so dat sy souden te samen alle oprijsen [sijnde] in een weegschale [opgewogen] tegen de ydelheyt’. En dat in combinatie met de woorden van ps. 121:2 zoals boven geciteerd. Op het albumblad voor Ronald de Weerd, te Leiden, komt óók ps. 62:10 voor, maar - zo verneem ik daar - niet de lettercombinatie van ps. 121:2. Dit blad is van 1593, dat van Daniel van Vlierden van 1595. Wanneer ik, zoals ik deed bij de spreuk op het blad | |
[pagina 248]
| |
voor Ortelius, mag pogen de teksten van ook deze bladen in Marnix' leven te ‘plaatsen’ en dit verschil tussen 1593 en 1595 te verklaren, denk ik voor 1593 aan de inschakeling vanwege de Oranjes in zaken die Anna van Saksen betroffen en het huwelijk van Louise Juliana met de keurvorst van de Pals - het blad, Gerlo 129, is te Dillenburg geschreven -; en voor 1595 aan de opdracht vanwege de Staten om de vertaling van de bijbel op zich te nemen. In 1593 was er nog de pure verbittering om de nog voortdurende verguizing vanwege volk en Staten, in 1595 de meer serene stemming van wie terugziet op wat voorbij is en weet, wat hem op de been heeft gehouden. Men zie Van Schelven's biografie pp. 202-210 erop na.
15 maart 1986. |
|