Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 102
(1986)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
1. InleidingEen goede brief voldeed volgens de Amsterdamse Franseschoolmeester Anthoni Smyters (Antwerpen, ca. 1545 - Amsterdam, 1626)Ga naar eindnoot1 aan tenminste deze voorwaarden: hij moest geschreven zijn met een goede, vaste hand en diende op correcte wijze te zijn gesteld. Smyters suggereert dit in het eerste deel van zijn SchryfKunst-Boeck van ca. 1613Ga naar eindnoot2 met de mededeling dat hij zijn werk heeft gepubliceerd ‘om den leerlinghen te dienen; niet alleenlijcken tot patroon ofte voorbeeldt, om een goede vaste loopende handtgeschrift-Letter te leeren formeren: Maer oock tot exempel, hoe sy hun [zich] sullen oeffenen (soo veel den tijt vereyscht, ende hun begrijp [bevattingsvermogen] mach verdragen) om alderleye Missiven ende andere ghemeyne compositien te leeren dichten [opstellen], ende nae aert der Conste, by gheschrift stellen’ (A1v-2r). Tot het laatste punt rekende de ‘très-excellent Poëte, Maistre Escrivain, grand Arithmeticien et professeur de la langue françoise’, zoals Jan van den Velde zijn collega heeft aangeduid,Ga naar eindnoot3 niet alleen de compositie van de brief, maar ook de spelling ervan. Aan dit aspect heeft Smyters in het tweede deel van zijn SchryfKunst-Boeck een aantal bladzijden gewijd, die voorafgaan aan briefvoorbeelden. Juist zijn spellingopmerkingen zouden hem, naar hij meende, niet door eenieder in dank worden afgenomen. Dit vormde voor | |
[pagina 105]
| |
hem een reden temeer, zijn boek op te dragen aan de ‘Achtbare, hooch-gheleerde, wyse, voorsienige heeren, myne heeren scholarchen ende opsienders der scholen van Amsterdam’, de plaatselijke schoolinspectie dus, ‘om onder de protectie der zelver my te houden, tegen den storm ende aenstoot van de wedersprekers (die doch niets onberispt latende, meer haer [hun] eygen vernuft, dan de Reden onderworpen zijn) welcke ick te verwachten hebbe: voornemelijck over een kleyn discours, in het tweede deel deses Boecks, van de Nederduytsche Orthographie verhaelt: Daer van ick (sonder yemants goeden ende loffelijcken arbeyt te verachten) myne meyninghe hebbe beschreven; Om dieswille, dat het fondement der Schryfconst, bestaet (gelyck wy aldaer bewysen) in de goede Orthographie; ende datter onlangs, soo vele vremde confusive opinien aenden dach comen, over het prononceren van sommige letteren, van de diphthongen ende triphthongen, die sy sulcken vremden geluydt geven, dat het schynt meer tot de Deensche ende Swaabsche pronontiatie, dan tot de Nederduytsche spraken te dienen: waer mede men niet alleen de School-kinderen (die doch in de eerste Jaren hares ouderdoms d'Orthographie leeren moeten) met onnoodighe verwerringen en beswaert: maer oock den Leermeesteren met vele moeyelijcke spitsvindige observatien ende onvaste viesvaseryen [subtiliteiten, rariteiten] belast: In voeghen, dat ick (bycans als ghedwongen) niet en can nae-laten in dit Schryfconst-Boeck sulcks te verhalen’ (dl 1: A1v-2r); in zijn Leez-leerlings steunsel (Amsterdam, 1627) zal Richard Dafforne aan deze woorden herinneren op p. 98. Tegen welke ‘vremde confusive opinien’ inzake de orthografie heeft Smyters zich afgezet dat hij vrezen moest voor ‘storm ende aenstoot’? Welke opvattingen koesterde hij zelf met betrekking tot de spelling? Op deze vragen zal in de volgende paragrafen worden ingegaan. | |
2. Nederlandse orthografieën van vóór 1613Op het gebied van de orthografie: de leer omtrent de correcte spelling en uitspraak van het Nederlands waren sedert medio | |
[pagina 106]
| |
zestiende eeuw enkele werken gepubliceerd. De Gentenaar Joos Lambrecht had in zijn Néderlandsche spellijnghe (Gent, 1550)Ga naar eindnoot4 een lans gebroken voor een uniform spellingsysteem voor alle Nederlandse tongvallen: de klanken van alle Nederlandse dialecten zouden door middel van één tekensysteem moeten worden verbeeld. Er zou op die manier niet één uniform Nederlands ontstaan, maar het notatiesysteem zou in alle dialecten hetzelfde zijn doordat ieder teken overal aan één en dezelfde klank zou beantwoorden: op die manier zou de Drent het geschreven Vlaams met de daarmee corresponderende Vlaamse klanken kunnen reproduceren, de Vlaming het geschreven Hollands, etc. Een kwart eeuw later had Antonius Sexagius De orthographia linguae belgicae het licht doen zien (Leuven, 1576).Ga naar eindnoot5 Hierin werd bepleit dat de spelling van het Nederlands - Sexagius beperkte zich vooral tot het Brabants - zou worden afgestemd op die van het Latijn. Kort daarop had Pontus de Heuiter zijn Nederduitse orthographie (Antwerpen, 1581)Ga naar eindnoot6 gepubliceerd, waarin gestreefd werd naar een correcte gesproken en geschreven eenheidstaal, die opgebouwd was uit (naar De Heuiters mening) goede elementen van ‘Brabants, Flaems, Hollants, Gelders, en Cleefs’ (93). Orthografie had een belangrijk deel ingenomen van de eerste gedrukte spraakkunst van het Nederlands, de Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst (Leiden, 1584),Ga naar eindnoot7 uitgegeven door de Amsterdamse rederijkerskamer In liefde bloeyende: de orthografie beslaat hierin 35% van het totaal. Weliswaar blijken de Amsterdamse rederijkers in de Twe-spraack een goed eind op weg naar wat het algemeen (beschaafd) Nederlands zou worden, maar welke Nederlandse tongval het volmaaktst en dus het meest aanbevelenswaard was, wisten ze niet: op de vraag van de onderwijzer, welk taalgebruik hij aan zijn toekomstige leerling zal bijbrengen, antwoordt diens representant simpelweg met ‘de beste’. De onderwijzer reageert hierop met: ‘hier zal 't gheschil zich wydlustig delen; de Brabander zal zegghen de vrindelyckste taal te hebben, de Hóllander de zuverste [meest oorspronkelijke, minst door ontleningen besmette], de Vlaming zal oock de zyne willen voorstaan [verdedigen], de Stichtse en Gelderse desghelyken om dat zy het hóóghduyts wat naarder ko- | |
[pagina 107]
| |
men, de Vries zal zyn spraacx oudheyd bybrenghen’ (62). Hieruit blijkt dat, naar de mening van de onderwijzer, het Hollands weliswaar het meest voldeed aan één eis voor goed taalgebruik: zuiverheid, maar niet dat dit dialect ook in álle opzichten het beste zou zijn. Gold als grondprincipe voor de spelling in de Twe-spraack dat zij ‘de ghemeen spelling zó na komt als doenlyck, ende nóchtans in zich selven eenpaartigh en ghelyckformigh is’ (A4v), Jacob van der Schuere had in zijn Nederduydsche spellinge (Haarlem, 1612)Ga naar eindnoot8 als uitgangspunt geformuleerd dat ‘Elke Letter moet haer rechte plaetze bedienen: ende naer haer uitspraeks klank, ende kracht gebruykt worden’ (4). Hoewel Van der Schuere in principe een spelling kon ontwerpen waarmee alle dialecten konden worden genoteerd, blijkt er ook bij hem, als bij De Heuiter, een streven naar een uniform Nederlands aanwezig: ‘het gemeen Nederlands, daer wy ons oogmerk op nemen moeten’ (24) wanneer de uitspraak van een bepaald dialect een bepaalde spelling zou vergen. Het hierboven vermelde vijftal werken waarin aandacht was besteed aan de spelling van het Nederlands, is in één of meer exemplaren overgeleverd. We weten met zekerheid dat er daarnaast ten minste nóg vijf werken op hetzelfde terrein hebben bestaan. De Heuiter gewaagt op p. 30 van zijn Nederduitse orthographie van een ‘korte abusive Orthographie’ van de Brugse schoolmeester Adriaen vander Gucht, waarin zelfs een tweede werk is aangekondigd, zijn ‘grote Orthographie’. Voorts vermeldt Richard Dafforne in Leez-leerlings steunsel (Amsterdam, 1627): de Nederduytsche letterkonst van Pieter de Berd, schoolmeester te Goes, die in 1588 in Middelburg verschenen zou zijn; de (Korte) Onderwyzinghe des Fondaments der Nederduytscher orthographie van Jasper Fransois, die in 1591 in 's-Hertogenbosch zou zijn uitgegeven; het Oprecht onderwijs van de letterkonst van Cornelis van Niervaert, dat rond 1600 zou zijn uitgekomen; en Het licht der Nederduytscher schrijfkonst van David Mostart, dat in 1612 te Amsterdam zou zijn verschenen. Het werkje van Van Niervaert kennen we uit andere drukken, van de inhoud van de vier overige is slechts bekend wat Dafforne en anderenGa naar eindnoot9 eruit hebben geciteerd. | |
[pagina 108]
| |
3. Smyters en zijn voorgangersIn deel 2 van het SchryfKunst-Boeck blijkt dat Smyters een goede beheersing van de orthografie als basis beschouwde voor een goede manier van brieven schrijven. Hij wijst erop ‘dat vele gheleerde Mannen, soo bequamelijcken een algemeyne Orthographie (tot allerleye Nederduytsche spraken dienende) hebben beschreven’ (1). Er waren hem dus spellingvoorstellen bekend die het mogelijk maakten, verschillende Nederlandse dialecten (‘allerleye Nederduytsche spraken’) met één tekensysteem te noteren. Daarnaast nam hij waar dat die verscheidenheid in dialecten tot spellinghervormingen had geleid waarbij de door hem gesignaleerde ‘algemeyne Orthographie’ had moeten wijken voor een spelling die op de taal van één landstreek was gegrond. Dergelijke spellingen stuitten hem tegen de borst: ‘Maer also de Nederduytsche natien verscheydelijcken spreken, daer uyt eenighe Schryvers oorsake nemen, d'Orthographie te reformeren ende nae haer landts tale te willen stichten, daer mede (de instrueerders der Joncheyt) sulcken werringe toebrengen, dat wy niet nalaten en connen (hier ten propooste [voordeel]) ons gevoelen daer van te seggen, ende te verstaen te geven, hoe onnoodich het is, de nieuwe spellinge te volgen, ende hoe geraden, by de oude te blyven’ (4). Smyters constateert dat elke streek zijn uitspraak heeft, en dat er verschil van mening tussen de sprekers van de onderscheiden dialecten bestaat omtrent wat fraai en gepast en wat ongepast en lelijk is.Ga naar eindnoot10 Pogingen die zijn ondernomen om een eenheidstaal tot stand te brengen, ziet men volgens Smyters tot chaos leiden:Ga naar eindnoot11 het levert met name bij het uitspreken van wat geschreven staat, grote moeilijkheden op,Ga naar eindnoot12 zoals ‘men ghenoechsaem sien can, in verscheyden nieuwe Orthography-boecxkens, onlanghs in den druck uytghegheven, waer in men bevindt dat het ghene bequaem schijnt te zijn om op eener Provincien sprake te passen, dat selvighe luydt gheheel belachelijcken in de andere’ (4). Geen van de hem bekende verhandelingen over de spelling van het Nederlands heeft Smyters bij titel of via de naam van de schrijver vermeld.Ga naar eindnoot13 Maar hij heeft aan hetgeen hierboven werd samen- | |
[pagina 109]
| |
gevat, een aantal voorbeelden toegevoegd die het ons mogelijk maken beter te begrijpen wat hij bedoelde, én de hem bekende werken te identificeren. Deze voorbeelden volgen hier, met een overzicht van de opvattingen van eerdere spellingregelaars, zodat met name kan worden vastgesteld tegen wie Smyters zich heeft afgezet. | |
1.De oude Vlaemsche ende Brabantsche spellinge, prononceert de diphthonge ae, bycant, als ofter stont, aa. De nieuwe Hollantsche wil aa schryven ende ae uytspreken, het gheluydt meer treckende na ee dan aa, latende evenwel t'geluyt van beyde de vocalen hooren; doch den eenen te weynich ende den anderen te veel, maer geen van beyden en is so volcomen, als het geluyt zijns lants sprake vereyscht. Den Hollander ende Zeeuw, die belachen des Brabanders stemme, wanneer hy haer, daer, claer, waer, &c. prononceert, ende sien dat hy de lippen rondt settet, als of hy haar, daar, claar, waar, &c. woude uytspreken. Desghelijcx lacht den Vlaminck, ende Brabander met des Hollanders nieuwe spellinghe, als hy haar, daar, claar, waar, &c. schrijft ende zyne lippen ovael settet, haer, daer, claer, waer (by cant) als oft hy heir, deir, cleir, weir woude prononceren. Smyters heeft in deze passage een goed onderscheid in acht genomen tussen klank en teken, spelling en uitspraak. Hij wijst erop dat de ‘klassieke’ spelling ae in Vlaams en Brabants niet met de juiste klank werd uitgesproken, wat bij Hollanders en Zeeuwen aanleiding moet hebben gegeven tot hilariteit, en dat de ‘moderne’ Hollandse aa-spelling op haar beurt, tot vermaak van Brabanders en Vlamingen, eveneens incorrect is omdat klank en teken al evenmin overeenstemmen. Lambrecht bezigde, op grond van de uitspraak, voor zijn dialect: het Vlaams, inz. het Gents, in hoofdzaak het teken aa; daarbij merkte hij bij de bespreking van het gebruik van ae en aei of aey op dat die vooral door ‘de Hollanders ende Zealanders’ gesproken worden (C8r). Daarbij moet worden opgemerkt dat de aa-spelling door de leerling als een nieuwigheid werd ervaren: ‘Waaromme steld ghy onder de voornaamste silleben twea aa, ghemrckt datmen in ghean gheschriften, hoe aud die zijn, noch oac in ghean gheprentte boucken, tsghelijcs ghebruukt en vindt?’ (C6r-v). | |
[pagina 110]
| |
Sexagius beval, opnieuw op grond van de uitspraak, voor het Brabants in het algemeen de spelling aa aan, maar gaf ook een aantal woorden, alle met een palatalisatiefactorGa naar eindnoot14, waarin ae diende te worden geschreven. De Heuiter wees op de relatie tussen de klanken die met aa en ae werden voorgesteld en ‘melkander bestaen’ (68), en vermeldde bij ae: ‘Dees diphthonge den Hollander gemeen bestaet zeer na (als voor is gezeit) die lainge vocale aa. den Brabander en Flamijnc gemeen, waaromme igelic in zijn lant zal touzien welke hij meest beziht’ (70). Voornoemde spellingregelaars pleitten alle drie voor een aa-spelling, die door Smyters werd beschouwd als een afwijking van de ‘oude Vlaemsche ende Brabantsche spellinge’. Maar men moet zich afvragen of Smyters zich tegen dit voorstel uit de drie werken heeft gekeerd, die alle in de Zuidelijke Nederlanden waren verschenen. De aanduidingen ‘nieuwe Hollantsche’ en ‘des Hollanders nieuwe spellinghe’ wijzen veel meer naar Noordnederlandse publicaties. In de Twe-spraack, door Hollanders tot stand gebracht, wordt er de aandacht op gevestigd dat ‘nu ter tyd hier te lande voor de ,aa, de ,ae,’ geschreven wordt hoewel ‘t'gheklanck vande ,a,...lang óf durigh valt’ in woorden als daer en haer (22; vgl. de eerste voorbeelden van Smyters!). Verderop worden enkele woorden opgesomd die op grond van de uitspraak met ae moeten worden geschreven, en wordt m.b.t. het teken ae opgemerkt: ‘hoe wel tót nóch toe daar mede meestentyd uyt ghebeeld is, het durighe gheklanck van ,aa,’ (35). De schrijvers van de Twe-spraack meenden dus, met name in tegenstelling tot De Heuiter, dat de lange a (welk timbre we ons daarbij ook moeten voorstellen) in veel woorden in het Hollands gebruikelijk was waar tot nog toe ae was geschreven. Van der Schuere blijkt ae in gesloten lettergreep te prefereren boven aa, omdat ae een aangenamer klank voorstelt. Hij heeft er echter begrip voor dat het ‘zommige goed dunkt, dusdanige woorden met aa in plaetze van ae te spellen’ op grond van hún uitspraak, pleit vervolgens voor ‘de zoetigheyd van ae’ en blijkt vervolgens geheel met Smyters overeen te stemmen: ‘Derhalven wy onze voor-ouders (dunkt ons) over deze spellinge niet te berispen en heb- | |
[pagina 111]
| |
ben, alzoo wy van gevoelen zijn, dattet beter is, datmen het oude in zijn weirde laet, dan datmen yet ongegrond nieus in zijn plaetze brynge’ (40-41). Aan dit overzicht kan nog worden toegevoegd dat zowel De Berd als Mostart geen voorstanders van aa zijn geweest: laatstgenoemde ‘verschikt aa naar de Grenzen van Zwitserland, om aldaar hun wooninghen te maken’, en de eerste zegt ‘dat A te sterk is om te dobbelen...Als A lang klinken moet, dan moet het noodwendigh met E vermenght wezen’, meldt Dafforne in zijn Leez-leerlings steunsel (56 en 58). De conclusie kan zijn dat Smyters niet instemde met de schrijvers van de Twe-spraack wanneer zij meenden dat de Hollanders aa spraken en dus moesten schrijven. Hij onderschreef het standpunt van Van der Schuere dat er in de traditionele spelling (wat dat dan ook wezen mocht) geen wijzigingen moesten worden aangebracht die niet noodzakelijk waren. | |
2.Andere houden't voor qualijcken ghespelt, Boeck, doeck, doen, kloeck, moet, groen, hoedt, voet, &c. ende schryven in plaetse van oe (gelijck de Fransoysen ou in vous, tous prononceren) willende dat-men bouck, douck, doun, klouck, mout, groun, houdt, vout, &c. sal spellen: met welcke spellinghe, sy veel woorden in twijfel trecken wat ghemeynt wordt, met het woordeken Goudt, oftmen de l'or, ofte bon meyndt, in t'woordt Sout, oftmen doulx ofte Salé, meyndt, hout, &c. bois ofte chapeau, ende dierghelijcke woorden vele. De spelling ou in de plaats van oe was reeds door Lambrecht aanvaardbaar geacht, hoewel hij haar zelf niet toepaste (D4v). Onder verwijzing naar de Franse spelling had Sexagius ou voor zijn Nederlands overgenomen. Smyters zal zich echter allereerst hebben willen verzetten tegen De Heuiter. Bij deze komen alle Nederlandse voorbeelden van Smyters voor, en bovendien signaleert hij dezelfde problemen als gevolg van homografie als Smyters: ‘Ic weet wel dat veel woorden dan in twifel komen watmer mede meint, als in gout, d'or of bon: zout, doulx, of salé: hout, du bois, ung chapeu, of tenez’ (75), waarna nog enkele voorbeelden volgen. In zijn afwijzen van deze spelling kon Smyters steun vinden in de Twe-spraack (37-38). Bij Van der Schuere wordt aan deze ou-spelling geen aandacht geschonken. | |
[pagina 112]
| |
3.Noch andere om te onderscheyden het eenvuldich uyt het menichvuldich, willen datmen de c verandere in g, als in dag ende niet dach, dog, doch, wegh, ende niet wech, &c. daer mede in twijffel settende, oftmen dag, iour, ofte een poock verstaet, oft men eenen koeck oft wech, om te gaen meynt. Waer op wy segghen, dat sonder twijffel, de voorouderen wel gheweten hebben, dat de grondt-Letteren plaetse behouden moeten in het eenvuldich ghelijck in het menichvuldich: maer wy achten, dat in consideratie van de woorden ghedachtich, waerachtich, tachtich, &c. het gheluydt van ach als in dach even ghelijck ghehoort ende ghebruyckt moet werden, veel eenvoudigher ghevonden wordt om de Jonckheyt in te planten, dan dag: so en connen wy de voorouderen niet berispen daer sy dach ende niet dag gheschreven hebben, ende ons laten genoegen, met de ghesonde ende sekere bewysinge der antiquiteyt, ende niet volghen de nieuwe garbuleerders [onrustzaaiers], die het sekere in twijffel soecken te stellen, ende met hare verscheydene opinische [eigenzinnige] veranderingen, eenen vremden confusiven wech soecken aen te nemen. Met deze klare woorden vonniste Smyters degenen die omwille van de regel van de gelijkvormigheid voorschreven dat het enkelvoud van dagen niet met dach maar met dag zou moeten worden weergegeven. De regel van de gelijkvormigheid behoorde tot het grondprincipe van de spelling in de Twe-spraack (vgl. § 2). De onderwijzer merkt daar zelfs op: ‘Dat enighe de ,gh, voor ,ch, willen bezighen vind' ick pryslyck ende nódich in wóórden die vóórt met ,gh, vervoeght worden: als dagh, zagh,...om datmen daghen, zaghen,...zeyd ende niet dachen, zachen, &c.’ (43-44); anders gezegd: de uitspraak vergt in dergelijke woorden gh in het meervoud, en de gelijkvormigheidsregel brengt mee dat die gh dan ook in het enkelvoud geschreven wordt. Hieraan wordt dan toegevoegd dat de eindklank in lagh (van liggen) anders is dan die in lach (van lachen). Maar Smyters begon dit voorbeeld met ‘Noch andere’, en de auteurs van de Twe-spraack hadden in de aa/ae-kwestie al een veeg uit de pan gehad. Nu was de Nederduydsche spellinge in 1612 niet onder de naam van Jacob van der Schuere verschenen: het boekje was volgens het titelblad ‘By een gebracht duer lief-hebbers der zelver’. De ‘Noch andere’ van Smyters - dat hij hiermee een meervoud aangeeft, blijkt uit de volgende persoonsvorm ‘willen’ | |
[pagina 113]
| |
- kunnen dus die ‘lief-hebbers’ zijn. In de Nederduydsche spellinge nu wordt, stellig in navolging van de Twe-spraack, gepleit voor de spelling dag en wordt dach verworpen omdat de dach-spellers ‘al te weynig opmerkinge van eenvoud ende meervoud’ (21) aan de dag leggen; een citaat waarin we in de gecursiveerde woorden iets van Smyters terugvinden. Vastgesteld kan worden dat Smyters zich hier allereerst schijnt te keren tegen Van der Schuere. Deze had echter de h in wegh afgewezen. Had Smyters zijn Haarlemse collega niet goed begrepen? Of dienen we de spelling wegh te beschouwen als een voorbeeld van de invloed van de Twe-spraack en verwierp hij in één adem de g-spelling (dag) van Van der Schuere en de gh-spelling (wegh) uit de Twe-spraack, die beide op het principe van de gelijkvormigheid waren gestoeld? | |
4.Andere willen kk, ck, ic, in de woorden backen, decken, &c. datmen schryve bakken, dekken, &c. t'welcke te herden uytsprake maeckt. De formulering van het voorbeeld is wat cryptisch, maar de bedoeling ervan is duidelijk: Smyters acht de spelling -kk- onjuist, omdat zij de lezer tot een te sterke uitspraak van het geschrevene zou verleiden. De Heuiter achtte -ck- fraaier dan -kk-: ‘Mede verchiert c. t'geschrift daer anders twe c. ofte k. zouden mouten komen bij een’ (43). In de Twe-spraack wordt -kk- afgewezen omdat dat een (onnodige) nieuwigheid zou zijn: ‘dies zoud' ick de ,c, laten behouden haar ghewoonlyck gheluyd ende bezigen die óóck daar de ,k, in gheklanck verdubbeld om de niewicheid te myen van ,kk, te schryven’ (44). Een groot voorstander van de spelling -kk- blijkt Van der Schuere te zijn geweest, hoewel hij moest vaststellen dat bijna iedereen -ck- schreef: ‘Het behaegd ook schier een yegelijk, dat daer een Sillabe in k eyndigd, ende de volgende Sillabe in k begind, datmen daer in plaetze vande eyndigende k een c steld...als of de k krachteloozer waer, dan d'ander me-klynk-Letteren om een Sillabe te eyndigen, ende de naestvolgende te beginnen’; waarom zou men ook niet ‘mogen schryven wakker, gekken, onschikkelyk’, etc. (29). Uit woorden van Samuel Ampzing in diens Nederlandsch taelbericht van 1628Ga naar eindnoot15 valt op te maken dat ook David Mostart -kk- zou | |
[pagina 114]
| |
hebben gespeld. Smyters heeft zich in dezen dus tegen hem en Van der Schuere gekeerd. | |
5.Eenen anderen noch absurdelijcker, wil in plaetse van ach, licht, noch, deucht, &c. (de c verwerpende) ah, liht, noh, deuht, &c. ghespelt hebben: Alle het welcke, met noch veel meer vremde ongheschickte nieuwicheden, (hier te langh te verhalen) men voor onnoodighe spitsvindinghen houden moet, ofse schoon haren Autheur wel ghevallen, ende willen houden staen, dat in vele woorden k, in plaetse van c, ghebruyckt moet werden. Een van de opvallende spellingwijzigingen die De Heuiter propageerde en in praktijk bracht, was het gebruik van h in plaats van ch in woorden als de voorbeelden van Smyters: een tweetal malen spreekt hij erover (49 en 84). Opgemerkt zij dat De Heuiters idee de aandacht bleef trekken: Dafforne meent in 1627 dat De Heuiter in dezen ‘vanden rechten ghebruyk verdwaald is’ (89), maar Christiaen van Heule schrijft in De Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschrijvinghe uit 1633: ‘Ooc is de C overtollich in alle woorden die wy met CH schrijven, want Heilih, dah, luhtih, shoon, aldus geschreven zijnde, veroorzaekt merkelicke kortheyt, ende zoetvloeyentheyt’ (12),Ga naar eindnoot16 en Ampzing staat duidelijk welwillend tegenover het idee: ‘Pontus de Heuyter meynd, dat de c achter alle de klinkers overtollig is, ende de h alleen genoegzaem, schrijvende saht, sleht, liht, loht, tuht: welk gevoelen sijne bedenkinge ook wel waerdig is’ (21). De Heuiter sprak er ook zijn afkeuring over uit dat veel woorden met c werden gespeld waar toch k op zijn plaats zou zijn gezien de uitspraak: ‘...die wij met c. schriven, nohtans met k. spreken en geschreven behoren te zijn’ (50). Het mag dus geen twijfel lijden of de kritiek van Smyters richtte zich hier tegen de schrijver van de Nederduitse orthographie. | |
6....daer uyt comt het, dat eenighe de Letter c een nieuw gheluydt willen gheven, ende als chi uytspreken, daer mede soo grooten veranderinghe in veel woorden brenghen, dat het meer geraden is, de oude ce te prononceren, dan chi aen te nemen. Dank zij Ampzings Nederlandsch tael-bericht weten we dat ‘David | |
[pagina 115]
| |
Mostard de c chi noemd’ (21), een benaming die we in geen van de overgeleverde spellingverhandelingen aantreffen. Aan de hand van deze zes voorbeelden van Smyters kan worden vastgesteld tegen welke spellingideeën hij o.a. bezwaren heeft gekoesterd: ze waren afkomstig uit het werk van De Heuiter, de Amsterdamse rederijkers, Van der Schuere en Mostart. Met name tegen De Heuiters ideeën haalde hij uit (‘absurdelijcker’, ‘noch veel meer vremde ongheschickte nieuwicheden’, ‘spitsvindinghen’; zie vb. 5), en tegen die van (de Twe-spraack en) Van der Schuere (‘garbuleerders’, ‘opinische veranderingen’, ‘eenen vremden confusiven wech’; zie vb. 3). In de overige voorbeelden liet hij zich niet tot dergelijke nogal krasse termen verleiden. | |
4. Smyters' spellingopvattingenHierboven is aandacht besteed aan de veroordelende Smyters. In deze paragraaf zal nadere aandacht worden gevraagd voor Smyters' opvattingen inzake de spelling (zie ook § 3). Verschillende van de in § 2 genoemde schrijvers over de spelling hadden laten blijken dat ze op de hoogte waren van een Nederlandse spellingtraditie. Lambrecht vreesde als een nieuwlichter te zullen worden beschouwd, maar ging toch over tot publicatie van zijn voorstellen.Ga naar eindnoot17 Sexagius waarschuwde zijn publiek ervoor dat hij de klemmende traditie zou loslaten.Ga naar eindnoot18 De Heuiter zei te vrezen dat menigeen hem zou gaan verwijten dat hij wilde ‘den Nederlanders anders doun schriven, danmen over menih hondert jaren gedaen heeft’ (14); omdat hij voldoende inziet ‘wat opgeblazen verwaentheit, ende stijnckende hovaerdij hem mout driven die lihtvaerdih d'ouders zeden verwerpen, vertreden, en bide simpele gemeente in verahtijnge breingen wil’ (15), onderbouwde hij zijn vernieuwingen steeds met z.i. goede argumenten: ‘mij genouh verweren en verantwoorden de redens door dit bouc gespreit’ (15). Hoewel ook de schrijvers van de Twe-spraack vaststelden dat de voorgestelde spelling ‘met de ghewoonlyke niet gheheel ghelyckstemmigh’ was (A4r), zien we met name in de hoofdstukken over de orthografie herhaaldelijk een teruggrijpen naar de traditie: ‘My ghevalt der | |
[pagina 116]
| |
ouder wyze beter’ (24), ‘dewyl het onzen voorouders behaaght heeft’ (25), ‘om de niewicheid te myen’ (44), etc. Van der Schuere lijkt de bezem stevig door de spellinggewoonten te willen laten gaan,Ga naar eindnoot19 maar houdt anderzijds ook vast aan het goede in de traditie. Een precieze aanduiding van waaruit die spellingtraditie bestond en waar zij te vinden was, lezen we evenwel in geen van de werken. Ook Smyters hechtte aan de spellingtraditie, eveneens zonder aan te geven waarin die precies te vinden was. In § 3 hebben we reeds enkele kwalificaties vermeld die hij aan spellingvernieuwingen en hun bedenkers toekende. Er zij hier verder gewezen op ‘de veranderinge van Orthographieren deser nieuwe Philosophsche inventien, waer mede men onder sophistike redenen [drogargumenten], de lieden soect wijs te maken’ (6) en ‘de onghestadicheydt van onsekere nieuwicheden van schryven, die de neuswyse meynen in te dringen, ende op eenen onvasten gront willen inheyen, gelijck de gemeynen mans sprake luydt’ (7-8). De ideeën van ‘de nieuwe garbuleerders, die het sekere in twijffel soecken te stellen, ende met hare verscheydene opinische veranderingen, eenen vremde confusiven wech soecken aen te nemen’, plaatste Smyters tegenover ‘de ghesonde ende sekere bewysinge der antiquiteyt’ (5), die hij al tevoren had vermeld als ‘de weerde Meestersse de Antiquiteyt, welcke schijnt niet sonder goede oorsake ende tot goeden eynde, de Orthographie also gheformeert te hebben, dat allerleye Neerlanders hun daer mede connen behelpen’ (1-4). Smyters' betoog over de spelling is dan ook opgesteld om ‘te verstaen te geven, hoe onnoodich het is, die nieuwe spellinge te volgen, ende hoe geraden, by de oude te blyven’ (4). Tegen deze achtergrond wekt het geen verbazing dat Smyters als grondregel voor zijn opvattingen heeft geformuleerd: ‘Soo houden wy dan, de oude Orthographie (die onse Voor-ouderen ons ghewesen ende beschreven hebben) voor de volcomene rechte Nederduytsche Orthographie’ (7); typografisch is deze belangrijke uitspraak in de tekst van het werk geaccentueerd door cursivering. Smyters koos niet klakkeloos voor dit standpunt. In de traditionele spelling meende hij een algemene bruikbaarheid te vinden die hij niet aantrof in hem bekende ‘recente’ spellingverhandelingen. | |
[pagina 117]
| |
Dit blijkt uit de opmerking dat ‘de oude generale’ spelling voor vreemdelingen veel nuttiger was dan ‘de nieuwe particuliere Orthographien’ (8), d.w.z. de taalparticularistische regelingen waarin de spelling vooral van één dialect werd geregeld (Lambrecht, Sexagius) of waarin de spelling afhankelijk werd gesteld van de uitspraak, en derhalve per dialect verschilde (Lambrecht, De Heuiter, Twe-spraack, Van der Schuere), zelfs wanneer er uitdrukkelijk naar een overkoepelende algemene taal werd gestreefd (De Heuiter, Van der Schuere). Spellen was voor Smyters ‘der Letteren geluydt alsoo te schicken, nae het gheluydt der woorden, om het gheschrevene ende sprake soo ghelijckelijck doen luyden, dat in het lesen ende t'spreken gheen onderscheydt ghehoort en wordt’ (1): klank en teken dienden in principe overeen te stemmen. Maar een uniforme gesproken taal, die De Heuiter en Van der Schuere toch gezegd hadden na te streven, bestond voor Smyters niet, ‘Om dat ghemeynlijck elck landt wat besonders in het gheluydt zyner spraken heeft’ (6), zodat ook een uniforme geschreven taal voor hem iets onbereikbaars was. Schrijven zoals gesproken wordt, zou leiden tot een diversiteit aan spellingen, bepaald door de dialecten, en voor het resultaat daarvan verwijst Smyters naar de zestiende-eeuwse spellinghervormingen in Frankrijk, waar ‘der nieuwer Franse Orthographien Boecken, voor hare Autheuren ghestorven zijn’ (10) en waar men thans ‘eene eenparighe Orthographie siet ghebruycken’ (9), die niets anders is dan de ‘oude spellinghe’, ontdaan van ‘de grove ongeschicktheden’ (9). Want ‘soude elck lant die vryicheyt aennemen, een particuliere Orthographie te stichten, dat soude een partialiteyt in de Nederlantsche schriften maken, ende ten lesten eenen verwerreden Chaos broeden, om dieswille dat de dapperheyt der tonge soodanich is, datse soeckt te versoeten, ofte (om beter te segghen) te vercorten, het ghene de penne met wetten ende reghels in't langhe te schryven heeft’ (8-9). Een spelling die voor ieder aanvaardbaar zou zijn, zoals die voor het Duits en het Frans was gevonden (9), viel volgens Smyters boven alle nieuwe bedenksels op dit gebied te verkiezen. Hij achtte ‘de oude Orthographie (die onse Voor-ouderen ons ghewesen ende beschreven hebben)...bequaem ende ghenoechsaem te wesen voor | |
[pagina 118]
| |
de Nederlandtsche sprake in't generael, om dies wille dat met de selvige in elcke Provincie, een yeder zijns aerdts tale uytsprake can behouden, de corte ende lange vocalen can uytspreken, ende oock de diphthongen ende triphthongen mach buygen nae het gheluydt zijnder woorden, als oock zijn gheschrift daer nae spellen ende voegen, midtsgaders de Letteren by een schicken, syllaben ende woorden maken, nae zyner talen aerdt’ (7), woorden waarin we gedeelten terugvinden van De Heuiter.Ga naar eindnoot20 Die goede oude spelling was langzamerhand gegroeid en had zich ontdaan van ‘de grove impartinentien, welcke eertijdts daer inne gevonden ende overlangh meest verbetert zijn’ (9). En één maal gaat Smyters zelfs zover dat hij afwijkt van de oude spelling zoals die hem voor ogen staat: de regel van de gelijkvormigheid moest in één geval wijken voor zijn idee dat dezelfde klank ook met hetzelfde teken in alle woorden moest worden weergegeven (zie § 3, vb. 3). | |
5. SlotSmyters, die zich vanuit Antwerpen zo'n 30 jaar eerder in Amsterdam had gevestigd, nam in 1613 nog geen gesproken eenheidstaal waar. Geen van de hem bekende spellingontwerpen leek hem geschikt om de uitspraak van de verschillende Nederlandse dialecten goed weer te geven. Smyters geloofde niet dat er een gesproken eenheidstaal zou komen, noch dat er een spellingregeling tot stand zou worden gebracht die voor alle Nederlandse tongvallen geschikt zou zijn. Wel kende hij, zoals een aantal van zijn voorgangers, een traditionele spelling - door hem noch de anderen geprecizeerd - waarin weliswaar de grondregel dat klank en teken consequent dienden te corresponderen, niet geheel uit de verf kwam, maar waarin ‘men’ zich overal kon vinden. Hij stelde een conventie boven de hem bekende spellingregelingen, en mag stellig een conserverend, zo niet conservatief schrijver worden genoemd. Maar misschien moeten we deze Zuidnederlander-in-Amsterdam ook een realist noemen: als taalgebruiker zal hij hebben ervaren dat er geen eenheidstaal bestond, en dat de onderscheiden dialecten niet alle met één van de voorgestelde spellingsystemen konden worden ‘ver- | |
[pagina 119]
| |
beeld’; als onderwijzer zal hij door zijn leerlingen op inconsequenties en onmogelijkheden zijn gewezen. En misschien mogen we in zijn betoog ook wel iets lezen van verzet vanuit de Brabantse kamer Het Wit Lavendel te Amsterdam, waarvan hij deel uitmaakte, tegen de (sterk Hollandse) Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst, die door de oude Amsterdamse kamer In Liefde Bloeyende was tot stand gebracht en waarvan in 1614 een herdruk zou verschijnen. In latere zeventiende-eeuwse geschriften wordt nauwelijks aandacht besteed aan Smyters' overwegingen: Dafforne noemde in Leez-leerlings steunsel één maal het SchryfKunst-Boeck, en nam er enkele opmerkingen uit over, en D. van der Weyden rekende Smyters in zijn Inleydinge tot een vast-gegronde Nederduytsche letter-stellinge (Utrecht, 1651) onder degenen ‘di al over vele jaren in de verbeteringe onzer Moeders-sprake dapperlijk gezweet hebben’ (7). De ‘storm ende aenstoot’ waarvoor Smyters zo zei te vrezen, hebben in geschrifte geen sporen nagelaten.
Adres van de auteur: Vinkenlaan 3 6581 CJ Malden |
|