Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 102
(1986)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
W. Vermeer
| |
[pagina 82]
| |
De dichter schreef StO ter gelegenheid van de eeuwwisseling voor I. de Hemelaer. Hij hoopt dat met het jaar 1600 een ‘Gouden Eeuw’ zal aanbreken, maar heeft zijn twijfels daarover, omdat ‘twistbarigh onverstant’ nog lang niet dood is. Het Onverstand waartegen hij met gevelde pen ten strijde trekt, beschrijft hij als een afschuwelijk monster dat zich overal manifesteert waar gewetensdwang en geloofsvervolging heersen. Dit grousaem dier gelijckt van outheyt sterck te zijn,
Zijn spijs' is Mensch-vernuft, zijn kleeding' eenen schijn
Van Hemel-wijsheyt groot, met Slange-list bepeerelt:
Seer heymelijck zijn mondt bewasemt al de weerelt
Met sulck een duysternis, als voortijdts by den Nijl
Een Coningh fel omvingh, en oock zijn rijck, terwijl
Hy Iacob Gode niet te dienen wou ghedooghen. (vs. 7-13)
(van outheyt: door zijn leeftijd; Iacob: het volk der Israëlieten)
Salomo leert aan Van Mander dat onverstand en macht vaak samengaan, vermoedelijk heeft de dichter hier het oog op Pred. 10:6,7 en Spreuk. 28:16. In Holland is dat echter niet het geval: daar heersen vrede en welvaart dankzij de wijsheid en rechtvaardigheid van degenen die het bestuur in handen hebben. Geestdriftig zingt de immigrant de lof van zijn nieuwe vaderland. Na een algemeen gedeelte (vs. 18-31) noemt hij de Hollandse steden een voor een met dat waaraan ze hun naam te danken hebben. Deze passage (vs. 32-56) is ongetwijfeld een aemulerende imitatio van de inzet van een ode op Hoorn door Cornelis Taemssoon,Ga naar eindnoot4 een kennis van hem. Zijn uitweiding over Holland eindigt met de vermaarde regel: ‘Ghy weet, o Landt! niet, hoe gheluckigh dat ghy zijt.’ (vs. 60), gevolgd door de wens dat regeerders elders ook zo wijs mogen zijn ‘gheen ondersoeck des herten’ toe te laten. Dan begint het eigenlijke betoog, een pleidooi voor de vrijheid van geweten en godsdienst. Als bijbels argument brengt Van Mander naar voren dat alleen God de harten kan doorzien; matigen mensen zich dat aan, dan leidt dat tot averechtse resultaten (vs. 74-82). Een concreet voorbeeld is de politiek van de paus die van geen vergelijk met de protestanten weten wil en daardoor het gevaar loopt Rome aan de sultan van Constantinopel te verliezen. Was | |
[pagina 83]
| |
‘den oorspronck alles quaets, 'Tverdervigh onverstant’ maar uit te bannen! Maar het lijkt wel of Phaëton, toonbeeld van dwaze heerszucht,Ga naar eindnoot5 nog steeds de zonnewagen bestuurt. Ovidius vertelt dat dan de aarde van de hitte splijt, zodat de onderwereld zichtbaar wordt (Met. II, 260-61). Dat brengt Van Mander op de reus Tityus, in de Hades gestraft doordat een paar gieren hem telkens weer de lever uitpikken (Met. IV, 457). De straf doet hem denken aan Prometheus, wiens lever steeds weer door een arend verslonden wordt, maar die is ten onrechte slachtoffer. Het uitpikken van de ingewanden gaat dan fungeren als een beeld voor het ongerechtvaardigde, venijnige gewetensonderzoek dat mensen elkaar kunnen aandoen. Daartegenover staan vorsten die blinde geloofsijver niet toestaan hun onderdanen te kwellen, bijvoorbeeld Stephanus Bátory IV van Polen (1575-86): bij zijn beëdiging beloofde hij de godsdienstvrede te handhaven (vs. 116b-121). Vrijwel overal echter woedt gewetensdwang. Een uitzondering vormen de Poolgebieden waar slechts bloeddorstige dieren leven, geen mensen, behalve dan ‘'tZeegewendt Bataefsche volc’ dat er een winter lang verbleef (denk aan de overwintering op Nova Zembla, 1596-97). Daar zou men, niet door medemensen gekweld, kunnen leven, want de mens heeft het meest van zijn soortgenoten te lijden. In vergelijking daarmee is het onder de redeloze dieren beter gesteld - een merkwaardige omslag nadat zojuist de pooldieren wreed en woest genoemd zijn! -: zij kennen geeen vrees voor hun gelijken, vallen elkaar niet massaal aan en vechten alleen met hun eigen natuurlijke wapens. Trouw aan zijn metgezel komt de olifant hem in nood te hulp - een verhaal over het lijfdier van koning Porus, uit Plutarchus' Moralia XII, 970. Wanneer de mens van de dieren leert een ander uit de nood te helpen, geeft hij er blijk van aan Gods aard deel te hebben (vs. 149-53). Toen Ulysses' makkers, door Circe in dieren veranderd, de kans kregen weer mens te worden, weigerde Gryllus omdat hij liever onder de dieren bleef die niet meer begeren dan zij behoeven en dat dan nog met mate.Ga naar eindnoot6 Waerom ghelijckt men dan onmatigh volck by Beesten?
Daer Beesten meest in als veel matelijcker zijn. (vs. 170-71)
(als: alles)
| |
[pagina 84]
| |
Naar aanleiding hiervan last de dichter een lof van de gematigdheid in, waarbij het hem, denk ik, ontgaan is, dat hij van matigheid in behoefte en begeerte overgaat naar gematigdheid in optreden, in het bijzonder van overheidswege. Hierna keert Van Mander tot zijn hoofdthema terug. De vraag wordt gesteld of een koning zijn geloofsopvatting met geweld mag opleggen als het land van ketters wemelt. Het antwoord is de tegenvraag: wat gebeurt er als enige vorsten van verschillende opvatting elkaar opvolgen en de onderdanen telkens hun geloof opdringen? Neen, ieder moet vrij zijn het geloof te kiezen waarmee hij denkt zalig te worden. Op de dag des oordeels zal openbaar worden wat in de harten verborgen was, ieder zal zich moeten verantwoorden: ‘Elck sal zijn eyghen last maer vallen al te swaer.’ (vs. 200) De doperse dichter kiest dus stelling tegen het lutherse ‘cuius regio, eius religio’ van de godsdienstvrede van Augsburg (1555). In geloofswaan doodde Onverstand Christus en de profeten. Als de overheid uit misplaatste godsdienstijver het zwaard hanteert, verdelgt ze de tarwe in plaats van het onkruid. Laat de Heer van de oogst te zijner tijd maar uitmaken ‘welc 'tvuyr of schuyr is weerdig’ (vs. 218) - de gelijkenis van het onkruid (Matth. 13:24-30, 36-43) doet heel vaak dienst in de strijd voor tolerantie. Daaraan wordt nog de overweging toegevoegd dat een ketter al voldoende gestraft is door het feit dat hij dwaalt en zichzelf daardoor ten verderve leidt. Als voorbeeld van wijs beleid noemt Van Mander het Edict van Nantes, in 1598 door Hendrik IV afgekondigd. Zou in Frankrijk de Gouden Eeuw duurzaam zijn, wat is daar dan een rijke oogst aan poëzie te wachten, ‘want geen Landt soo vruchtbaer // van goede Dichters is’ (vs. 232-33)! Er wordt een tafereel van feestende boeren geschilderd (vs. 235-40) dat teruggaat op een gedicht van Ronsard.Ga naar eindnoot7 Bewondering voor de Fransman kan de doper er niet van weerhouden kritiek te leveren op het losbandige, heidense feestvieren, al vindt hij anderzijds dat Michal te ver ging toen ze de uitgelaten David om diens dansen bespotte (2 Sam. 6:20). Terugkerend van dit zijpad beveelt hij aan met ieder vrede te houden (Rom. 12:18), voorzover het met het geweten te rijmen | |
[pagina 85]
| |
valt, en roemt hij het gedrag van de stadssecretaris van Efeze (Handel. 19:35-37). Protesteren en redetwisten veranderen de loop van de wereld niet; zwijgen is beter dan spreken, luidt zijn wijsheid. In de vs. 257-284 worden de brede wereldse weg en de smalle ‘Hemel-wegh’ (Matth. 7:13-14) tegenover elkaar gezet, waarbij aan de tocht van de Israëlieten naar het beloofde land gerefereerd wordt en een overdrachtelijke, geestelijke uitleg gegeven. Het is zaak Christus na te volgen die, niet op eigen voordeel of gewin uit, zielen van mensen wilde redden. Evenzo moeten wij proberen de ziel van een dwalende te behouden, maar laat hij zich niet overtuigen, dan mogen we ons van hem afkeren (Tit. 3:10-11). De tijd waarin Van Mander leeft onderscheidt zich z.i. ongunstig van vroeger, toen mannen als Mozes en Paulus bereid waren hun eigen zieleheil in de waagschaal te stellen om anderen te behouden. Onder hen die zich naar Christus noemen blijkt liefde tot andersdenkenden, als van de barmhartige Samaritaan (Luc. 10:30-37), zeldzaam te zijn. Met vs. 308 eindigt de beschouwing over de christelijke levenshouding binnen het kader van het pleidooi voor godsdienstvrijheid. Draagt het gedicht tot dusver een algemeen beschouwend en betogend karakter, nu krijgt het een persoonlijke klank, zowel met betrekking tot de maker zelf als ten opzichte van De Hemelaer. Het thema van de strijd tegen onverdraagzaamheid maakt plaats voor dat van de poëziebeoefening dat de rest van het werk beheerst. De overgang doet niet aan als een breuk omdat Van Mander de beide een vijftig regels lang verbindt. Hij begint over zichzelf als dichter te spreken en komt er eerlijk voor uit dat oorlog niets voor hem is. Het liefst zou hij wegvluchten, omdat Homerus' rol hem beter ligt dan die van Achilles. Maar waar kan hij heen? Al voer ick daer de Son de Hoofden over-klimt,
En daer het volck soo swart als rijp' Olijven glimt,
Oft daer het volck van verf gelijckt de bruyn Castagnen,
Oft waert ooc wesen mocht, daer 'tmoedigh volc van Spagnen
Zijn Wapen heeft geplant,...(vs. 319-23)
| |
[pagina 86]
| |
overal reikt de macht van Onverstand en zou ‘d'onredelijcke Beest’ hem het leven zuur maken. Wat baette my de reys? Waer vind' ick dan gesont,
Een ander beter Landt, in al de Weerelt ront,
Daer ‘tveyligh is en still’...? (vs. 331-33)
In de Oudheid was ‘de Kerck der Muses’ op de Parnassus gevestigd, in gedachte reist de dichter daarheen. Had hij er een stukje bouwland, dan zou hij tevreden zijn met het weinige dat hij bezat en behoefde, evenals ‘den Coricoschen Boer’ (uit Vergilius' Georgica IV, 127). Maar ook al bevond hij zich ‘in 't lustigh Tempe dal’ en kreeg hij alles wat hij nodig had, wat zou hij ermee opschieten als hij terwille van Onverstand zijn geloofsovertuiging had moeten prijsgeven? Griekenland zucht immers ook onder de heerschappij van het ondier (vs. 354. Dit is de laatste regel waarin ‘Onverstandt’ voorkomt). Beklom hij de Helicon, dan zou er van de Muzen geen spoor meer te bekennen zijn. Maar zijn geestesoog ziet er laurierbomen staan, elk met de naam van een volk in de schors gegrift en met aan een tak een krans voor de beste dichter van dat taalgebied.Ga naar eindnoot8 Aan de ‘Vlaemschen boom’ hangt de lauwerkrans nog. De Franse daarentegen is niet lang geleden door Willem van Bartas weggehaald - denk aan diens destijds bekende en bewonderde La Sepmaine (1578).Ga naar eindnoot9 Van Mander spoort de jongere De Hemelaer aan zich als kunstenaar een duurzame naam te verwerven. Wat hemzelf betreft, ‘den tijt die valt my duyr en kort’ (vs. 384) - hij werkt in deze jaren hard aan zijn Schilder-boeck -, bovendien mist hij z.i. de nodige ontwikkeling. Vinnig valt hij uit naar geleerde auteurs die zich van het Latijn menen te moeten bedienen, maar ongelezen blijven omdat ze toch niet halen bij een Statius, Lucanus of Seneca. Kennis van de eigen en vreemde talen en inzicht zijn volgens Van Mander onontbeerlijk, wil een literator de Nederlandse taal en dichtkunst van dienst zijn. Daaraan schort het evenwel vaak. Er zijn wel gegadigden voor de krans aan ‘onze’ boom, ofschoon weinige, maar om banale redenen boeken zij geen resultaat. Dan verlaat Van Mander in zijn fantasie de Muzenberg weer. | |
[pagina 87]
| |
Waer wil ick reysen doch, als ick my wel bedinck?
Mijn Helicon zy slechs voortaen den witten blinck. (vs. 415-16)
Bewust kiest hij dus voor de poëziebeoefening in de eigen taal, die haar dichterberg vindt in de Blinkert, de bekende onbegroeide duintop bij Haarlem.Ga naar eindnoot10 Hier spreekt het ‘nationale’ en artistieke zelfbewustzijn dat zo typerend is voor de ontluikende Renaissance waarin de literatuur in de diverse landstalen zich vernieuwt. Dit Landt, daer Reden heerscht so matelijck bescheyden:
Wat soude mijnen sin daer van doch moghen leyden? (vs. 417-18)
(matelijck bescheiden: de juiste maat inachtnemend, humaan)
Liefde voor zijn geboorteland zal de dichter, uit Vlaanderen afkomstig, niet uit Holland weglokken, al klinkt in zijn woorden wel het heimwee door naar het gebied, daer swierigh haren streeck
Door schoone Beemden neemt, mijn naem oorsaecksche beeck
(vs. 423-24)
De vraag wordt gesteld of de Mander, de rivier waaraan de familie haar naam te danken heeft, verwijst naar de klassieke Scamander bij Troje, de Meander of misschien een water(nimf), Mander geheten, die achtervolgd door een stroomgod haar loop ondergronds voortzette.Ga naar eindnoot11 Er is geen twijfel mogelijk, natuurlijk naar de Meander ‘met zijn sneeu witte Swanen’, het familiewapen vertoont immers een zwaan. Bovendien is de zwaan, al wordt dat niet expliciet vermeld, het zinnebeeld voor een poëet. Even laat hij zich gaan als hij beschrijft hoe hij tijdens zijn Italiaanse reis, vanuit Latium en op de Donau, naar zijn geboortedorp kon verlangen en hoe blij hij was, telkens als hij ...van verr' maer sagh de voorghewoone spits
Van onsen toren hoogh, ja 'thert docht my ontvlieghen:
Maar, houdt hij zich groot, ...dits ghedaen, ick wil my willens nu bedrieghen,
En achten al dat landt bedeckt met bracke Zee,
Te derven dat voor dit, en is my nu gheen wee.
(dit, d.w.z. Holland) (vs. 444-48)
| |
[pagina 88]
| |
In het slotgedeelte (vs. 449-480), rechtstreeks tot De Hemelaer gericht, spreekt Van Mander de hoop uit dat die aan zijn aansporingen gehoor zal geven. Met taalspel waarin hij en zijn tijdgenoten zo'n aardigheid hadden, maant hij hem tot gestage arbeid en oefening: Ten minsten sonder streeck, ontstrijck u gheenen dach:
Maer weyghert tijdt, u tijdt, wilt tijdt den tijdt ontstelen,Ga naar eindnoot12
(vs. 452-53)
Want het is beter met de muzen te verkeren en de mensen artistiek genoegen te verschaffen dan door gruweldaden bekend te blijven, zoals de man die onze voorouders een onrechtvaardige oorlog aandeed en 1.192.000 slachtoffers maakte, of Herostratus die Efezes tempel in brand stak en de man die de koninklijke residentie in Ctesiphon met vuur verwoestte of de moordenaar van Philippus van Macedonië. Prof. dr. H.T. Wallinga identificeerde de eerste ongenoemde voor mij als Julius Caesar, volgens Plinius' Historia Naturalis VII, 92. Karel van Mander besluit met zijn jonge vriend op te wekken vermaak te scheppen in ...matigh schoon gedicht,
Dat zijnen Schrijver eert, en zijnen Leser sticht.
Gezien de bonte inhoud, met o.m. de lof van Holland, verwijzingen naar de actuele internationale politiek, de uitweiding over de dieren en over de situatie in Frankrijk, lijkt het onwaarschijnlijk dat StO in zijn geheel of voor een groot deel (b.v. vs. 1 t/m 308) de vertaling of bewerking van een ander dichtwerk zou zijn, zoals ‘De Kerck der Deught’. Aangenomen dat het als gedicht ‘oorspronkelijk’ genoemd mag worden, rijst de vraag vanwaar het gedachtengoed afkomstig is. StO is geen strak betoog, maar bevat twee reeksen samenhangende gedachten en invallen over de thema's verdraagzaamheid en dichterschap. Geeft Van Mander eigen overwegingen of is hij de spreekbuis van wat anderen gedacht en gezegd hebben? We weten dat hij een Doper was en tot de groep van de zogen. Oude Vlamingen behoorde, maar kerkelijk niet op de voorgrond trad.Ga naar eindnoot13 Aanwijzingen dat hij theologisch een zelfstandig den- | |
[pagina 89]
| |
ker was, zijn er niet. Bovendien zal hij omstreeks 1600 de handen wel zo vol hebben gehad aan het Schilder-boeck dat op stapel stond, dat hem de tijd ontbrak eigen inzichten op geloofsgebied te ontwikkelen. Om erachter te komen hoe Van Mander met zijn beschouwingen in zijn tijd en omgeving staat, heb ik me in primaire en secundaire literatuur over tolerantie in de 16de eeuw georiënteerd.Ga naar eindnoot14 Voorzover ik zie heeft hij noch uit Synodus van der Conscientiën Vrijheydt noch uit Proces van 't Ketter-dooden van zijn oud-stadgenoot D.V. Coornhert iets overgenomen. Vrijwel alles wat hij aanvoert blijkt te behoren tot de onder Dopers gangbare opvattingen, ik vond het terug in het artikel van H.S. Bender, ‘Täufer und Religionsfreiheit im 16. Jahrhundert’.Ga naar eindnoot15 Tussen te ener zijde het intolerante rooms-katholicisme en anderzijds het destijds al evenmin verdraagzame protestantisme van Luther, Zwingli en Calvijn zijn de Dopers, naast de christenhumanisten, de grote voorvechters van de godsdienstvrijheid in de 16de eeuw.Ga naar eindnoot16 De geloofsvervolging heeft in hun gelederen de meeste slachtoffers gemaakt. Hoewel ze geen systematische uiteenzettingen of samenvattende tractaten over tolerantie geschreven hebben,Ga naar eindnoot17 zijn hun beweegredenen duidelijk. Centraal staan de persoonlijke vrijheid en verantwoordelijkheid: de volwassen mens moet in volle vrijheid kunnen kiezen wat hij geloven en bij wie hij zich voegen wil. Kerk en staat dienen gescheiden te zijn, inzake geloofsaangelegenheden heeft de overheid geen enkele zeggenschap. De voornaamste drijfveer van de Dopers is het streven Christus' voorbeeld in een geheiligde levenswijze na te volgen - daarbij past de passage over de smalle en de brede weg in StO. Christus is de lijdende knecht des Heren, zijn volgelingen zullen, als schapen onder de wolven, het lijden evenmin kunnen ontgaan, maar het als onvermijdelijk aanvaarden moeten. Ofschoon onderlinge liefde en broederlijke gemeenschap hoog in hun vaandel geschreven stonden, was er aan het einde van de 16de en het begin van de 17de eeuw veel gekrakeel en versplintering onder de Dopers, omdat ze het niet eens konden worden over de normen van hun handel in een zondige wereld.Ga naar eindnoot18 Wanneer een geloofsgenoot een afwijkende me- | |
[pagina 90]
| |
ning verkondigde, moest men hem een en andermaal vermanen, maar liet hij zich niet gezeggen, dan mocht men de handen van hem aftrekken (vgl. Tit. 3:10), hem echter in geen geval straffen of doden. Ketterij werd beschouwd als een dwaling, niet als kwaadwillige verharding. Wie dwaalt draagt zijn straf al met zich, omdat niemand het voor hem zal opnemen in de Dag des oordeels. Dan zullen goeden en kwaden, tarwe en onkruid, gescheiden worden. Matigen mensen zich het oordeel daarover aan, dan verdelgen ze met het onkruid tarwe. In de strijd voor verdraagzaamheid beroepen de Dopers zich niet op praktische, rationele of ethische gronden, maar uitsluitend op de Bijbel zoals zij die verstaan.Ga naar eindnoot19 Behoudens de passage over de dieren, die ik vooralsnog beschouw als een uitweiding welke Van Mander uit zijn lektuur in de gedachten kwam, getuigt alles van zijn Doperse gezindheid. Ook zelfs zijn dichttrant, waarmee ik doel op het feit dat tal van versregels naar gedachte en woordkeus direct naar de Schrift verwijzen; evenals bij de schriftuurlijke liedekens zou men in de marge Bijbelplaatsen vermelden kunnen. ‘Zoo komt het Doopsgezinde karakter overal te voorschijn; aan het beeld ontbreekt geen enkele trek’ - deze woorden waarmee Kühler zijn beschouwing over Van Mander beëindigt,Ga naar eindnoot20 mogen dienen om dit gedeelte af te sluiten. De dichter mag dan bekende Doperse opvattingen onder woorden brengen, het idee het kwaad van de intolerantie in een monster te ‘bestifiëren’ behoort daartoe niet, en is evenmin in de toenmalige strijdliteratuur pro en contra de godsdienstvrijheid te vinden. Op zoek naar de herkomst van het ondier stuitte ik op een verrassend stel voorstellingen. Het blijkt als literair motief in de Franse letterkunde van de 16de eeuw rond te waren.Ga naar eindnoot21 Volgens Te Winkel is StO ‘eene navolging uit het Fransch en wel van het gedicht “Combat des Muses contre l'Ignorance” van Joachim du Bellay’, Jacobsen spreekt van ‘een zeer vrije bewerking’.Ga naar eindnoot22 Du Bellay's lange strofische gedicht draagt eigenlijk de titel ‘La Musagnoeomachie’, het werd gepubliceerd in de tweede druk van L'Olive (1550).Ga naar eindnoot23 In het voorwoord daarvan wordt de klassieke titel verklaard met de omschrijving waaraan Te Winkel en Jacobsen zich houden. Het beschrijft o.a. hoe Jupiter, Apollo en de | |
[pagina 91]
| |
Muzen de strijd aanbinden met L'Ignorance, een log, dierlijk wezen dat het artistieke en culturele conservatisme representeert. Ten tijde van Frans I en Hendrik II streden jonge, klassiek-georiënteerde kunstenaars en humanistisch-gezinde hofdignitarissen zij aan zij tegen bekrompenheid en domheid.Ga naar eindnoot24 In zijn tijd bewonderd, kan Du Bellay's bedenksel met talloze mythologische en allegorische figuren ons niet meer boeien. Ik vind geen enkele aanwijzing dat Van Mander daarvan afhankelijk is. Maar heeft hij Du Bellay's gedicht dan wellicht niet onder ogen gehad, in ieder geval kende hij het werk van Clément Marot en Pierre de Ronsard. Welnu, Marot beschrijft ‘l'Ignorance’ een paar maal als ‘ennemye de sçavoir’Ga naar eindnoot25 en Ronsard heeft het in een viertal oden over de strijd die de kunst of de kennis met het monster Ignorance te leveren hebben.Ga naar eindnoot26 Een ode voor Madame Marguerite geeft weer hoe de Muze, in Marguerite verpersoonlijkt, strijdend voor culturele vernieuwing, de overwinning behaalt op Le vilain monstre Ignorance
Qui souloit toute la France
Dessous son ventre couver.Ga naar eindnoot27
(souloit: gewoon was)
In de bekende ode voor de kanselier Michel de l'Hospital weten de Muzen onder bekwame leiding (van de kanselier) de legerscharen van de Onwetendheid ten onder te brengen. L'Ignorance zelf wordt niet beschreven, het is een abstracte macht die de grote massa, afkerig van alle verandering, aanvoert. In combinatie met de strijd tegen de Domheid treedt nogal eens het motief van de Gouden Eeuw op, dat ook aan het begin van StO voorkomt.Ga naar eindnoot28 In de verzamelbundel Discours des misères de ce temps (1567) bracht Ronsard een aantal gedichten met een nationale, politiek-religieuze inslag bijeen, merendeels ontstaan in de beginjaren van de godsdienstoorlog, toen hij met zorg de binnenlandse ontwikkeling gadesloeg en zich gedrongen voelde openlijk tegen het protestantisme stelling te nemen.Ga naar eindnoot29 Daarin is eveneens van L'Ignorance sprake, maar Onverstand is er meer een begrip dan dat het concrete vormen aanneemt. Opmerkelijk is dat nu L'Ignorance niet meer als | |
[pagina 92]
| |
ondier tevoorschijn komt, daarvoor in de plaats een tweede monster de kop opsteekt, ‘l'Opinion’ geheten, d.i. de niet redelijk gefundeerde mening, de misvatting. Het titelgedicht beschrijft het als een dierlijk wezen met een schoonschijnend gelaat, vleugels en poten waarop het geruisloos voortsluipen kan.Ga naar eindnoot30 In ‘Remonstrance au peuple de France’ keert L'Opinion terug als een monster dat de domme massa te misleiden weet: Elle a les pieds de vent, & dessur les aisselles
Comme un monstre emplumé, porte de grandes ailes:
Elle a la bouche ouverte, & cent langues dedans,
Sa poitrine est de plomb, ses yeux prompts & ardans,
Tout son chef est de verre, & a pour compagnie
La jeunesse, l'erreur, l'orgueil & la manie.
Als voedster van Wycliff, Huss en Luther staat het voor het kwaad van het protestantisme dat heel Europa in beroering houdt. Speelt L'Ignorance een rol in de controverse tussen oud en nieuw in cultureel-artistiek opzicht, L'Opinion fungeert in een religieuspolitieke context, evenals Onverstand bij Van Mander. In de gedichten van Discours des misères de ce temps treffen we verder hier en daar elementen die ook in StO te vinden zijn. Het meest in ‘Remonstrance au peuple de France’: de mens is niet in staat Gods geheimenissen te doorgronden (vs. 155-60), even worden de poolgebieden genoemd waar wilden wonen (vs. 355), in tegenstelling tot de elkaar berovende en uitmoordende Fransen helpen de wilde dieren elkaar (vs. 485-90)!, er wordt gesproken over de tocht van de Israëlieten door de woestijn (vs. 814-22).Ga naar eindnoot32 Als er één gedicht in aanmerking komt om in verband met (het eerste gedeelte van) StO genoemd te worden, dan is het m.i. deze ‘Remonstrance’. Niet dat Van Mander het navolgt, want daarmee is veel te veel gezegd, maar wel kan men volgens mij stellen dat de lektuur van Discours, met name van ‘Remonstrance’, hem waarschijnlijk op de gedachte gebracht heeft over een soortgelijke problematiek iets overeenkomstigs op te zetten. Met het signalement dat de dichter van Onverstand geeft in de vss. 7-13 ben ik in de Franse poëzie op jacht ge- | |
[pagina 93]
| |
gaan naar een ondier, L'Ignorance of L'Opinion of hoe ook geheten, dat daarvoor model zou kunnen hebben gestaan, maar zonder resultaat. Misschien is de beschrijving wel geheel aan Van Manders fantasie ontsproten of heeft hij elementen van verspreide herkomst naar eigen smaak gecombineerd. Behalve in de literatuur komt de strijd tegen de domheid en het onverstand ook in de emblematiekGa naar eindnoot33 en de beeldende kunst voor, met name bij de maniëristen.Ga naar eindnoot34 Ignorantia wordt dan echter niet als een monster voorgesteld, maar als koning Midas met ezelsoren, als een lelijk, corpulent vrouwtje of een dikke, blinde man.Ga naar eindnoot35 Dichtbij de literaire traditie komt een fresco van Rosso Fiorentino in Fontainebleau, getiteld ‘L'ignorance chassée’, waarop Frans I met opgeheven hoofd en zwaard, een boek onder de arm, een tempel binnengaat, de rug toekerend aan een troep blinde ondeugden op de voorgrond, waaronder het onverstand als een dikke man.Ga naar eindnoot36 Van B. Spranger, een vriend van Van Mander die aan het Praagse hof werkzaam was, kennen we een schilderij waarop Minerva, door de Muzen omringd, zegevierend de voet zet op Ignorantia, een donkere, liggende mannenfiguur.Ga naar eindnoot37 Ik vermeld de picturale traditie omdat Van Mander ze gekend kan hebben, al heeft ze m.i. op de voorstellingswijze in StO geen invloed gehad. Samenvattend kunnen we concluderen dat de dichter het motief van (de strijd tegen) een monster Onverstand, naar de benaming, aan L'Ignorance uit de Franse letterkunde ontleend heeft, maar dat hij het vult met de voorstelling van L'Opinion uit Discours des misères de ce temps. Hiervoor pleit ook dat de strijd tegen L'Ignorance altijd eindigt met de ondergang van de kwade machten, terwijl L'Opinion, evenals Onverstand in StO, als een nog niet overwonnen, kwaadaardige macht op religieus-politiek terrein afgeschilderd wordt. Over het tweede deel van het gedicht, na vs. 308, kan ik kort zijn. In tegenstelling tot het eerste draagt het, zoals reeds gezegd, een persoonlijk stempel. Van Mander spreekt over zichzelf en richt zich tot De Hemelaer. In vs. 309-72 heeft hij het over zijn liefde tot de dichtkunst; in gedachte verwijlt hij op de Parnassus, in het Tempedal en op de Helicon. De Hemelaer wekt hij op in het Nederlands | |
[pagina 94]
| |
te dichten. Daarna komt hij in de vss. 415-48 te spreken over zijn verblijf in Holland, zijn Vlaamse afkomst en Italiaanse reis. Het gedicht eindigt met een aansporing tot zijn jonge vriend, als dichter naam te maken.
Toen het jaar 1600 aanbrak schreef Van Mander voor zijn artistieke vrienden Goltzius, Ketel en Razet ‘De Kerck der Deught’, waarin hij het kunstenaarschap aan deugdbeoefening bond.Ga naar eindnoot38 Waarom hij zich geroepen voelde in StO godsdienstvrijheid te bepleiten, weet ik niet. Van De Hemelaer is niet meer bekend dan dat hij in 1612 te Haarlem een vertaling van Horatius' Ars Poetica verschijnen liet.Ga naar eindnoot39 Het werkje is voorzien van lofsonnet door Van Mander en postuum aan hem opgedragen. Wellicht was hij ook een Zuidnederlandse immigrant en een geloofsgenoot. Zijn naamspreuk ‘Na eirde hemel’ geeft Van Mander verscheidene toespelingen op hemel-gezindheid en samenstellingen met hemel- in de pen, op eenzelfde manier als hij in ‘De Kerck der Deught’ de namen en spreuken van zijn vrienden verwerkte. Het meest krasse voorbeeld - een uitzondering overigens - leveren de vss. 457-58: Dus stijght ten hemel op, O Hemelaer, te singhen
Met Hemel-stem bestaat nu Hemelijcke dinghen.
StO is geschreven in jambische alexandrijnenGa naar eindnoot40 met een middenrust en beurtelings wisselende mannelijke en vrouwelijke rijmparen. In de meeste regels ligt de cesuur na de zesde syllabe, maar ze kan zich ook eerder of later voordoen. Tegen 1600 ontdekte Van Mander dat de alexandrijn heel bruikbaar was, mits de lange versregels strak in de hand gehouden werden, omdat ze anders gemakkelijk in huisbakken gepraat verwaterden.Ga naar eindnoot41 Er komen verhoudingsgewijs veel enjambementen voor. Evenals in Ronsards Discours geeft het inspringen van de versregel aan dat er een nieuw gedeelte in de behandeling van het onderwerp begint, zo ontstaan er a.h.w. alinea's, in lengte van 9 tot 45 regels variërend. In het opschrift wordt het gedicht een ‘Sendtbrief’ genoemd. Waaraan zal Van Mander daarbij gedacht hebben? Stellig aan een | |
[pagina 95]
| |
épître in de trant van Clément Marot, voor hem en veel van zijn tijdgenoten een vertegenwoordiger van de nieuwe dichtkunst. Kenners van de 16de-eeuwse Franse letterkunde zijn het erover eens dat een van Marots voornaamste verdiensten ligt in de soepele wijze waarop hij het al door de Rhétoriqueurs beoefende briefgedicht hanteerdeGa naar eindnoot42 in de zogen. épître naturelle, bestemd voor een levende vriend of beschermer.Ga naar eindnoot43 Specifieke vormkenmerken van het genre zijn niet te geven. Formeel gezien bestaat er bijv. geen verschil met de élégie, door Marot uit l'épître amoureuse ontwikkeld.Ga naar eindnoot44 Van Mander kende Marots werk, daarvan kunnen we uitgaan. Zijn leermeester Lucas d'Heere had in Den Hof en Boomgaerd der PoësienGa naar eindnoot45 blijk gegeven dat hij diens gedichten goed gelezen had. De Franse benaming volgend had hij in zijn bundel een groep ‘epistelen oft zendbrieven’ opgenomen. De dichters van de Pléiade hechtten weinig belang aan het genre waarin hun voorloper uitgeblonken had. Het was Du Bellay die voor het eerst enige gedichten in gepaard rijmende alexandrijnen, voor Hendrik II en Frans II bestemd, betitelde als discours, dat toen o.a. ‘uiteenzetting, betoog’ kon betekenen.Ga naar eindnoot46 Ronsard maakte van dezelfde benaming gebruik toen hij in 1558-59 gedichten voor hooggeplaatsten maakte. De term leende zich blijkbaar ook voor de felle gedichten met een godsdienstig-politieke inhoud in de jaren '60 die hij tot belangrijke personen richtte. In haar editie van Les Discours geeft Yvonne Bellenger als karakteristiek: Un ‘discours’ de Ronsard est un poème à rimes plats, généralement d'alexandrins, traitant de sujets divers, Er bestaan dus, hoe vreemd het op het eerste gezicht ook lijken mag, zekere overeenkomsten, althans aanrakingspunten tussen Marots ongedwongen briefgedichten en Ronsards scherpe tijdzangen. Beide soorten heeft Van Mander m.i. in StO gecombineerd. Hij begint met De Hemelaer aan te spreken: | |
[pagina 96]
| |
Of nu met 'tgulden Jaer 'tvolck deser lester eeuwen,
Al gulden worden sal, of meer en meer verleeuwen
Met ijserigh ghemoedt, wat dunckt u Hemelaer? (vs. 1-3)
Daarop volgt de algemeen gehouden beschouwing over de godsdienstvrijheid op de wijze van Ronsards discours. Met vs. 309 krijgt het werk weer een persoonlijke klank die naar het einde toe steeds duidelijker hoorbaar wordt.
Op meer dan één plaats is StO een lastig gedicht doordat de zinsbouw terwille van het rijm of de regellengte gewrongen wordt. Als men zich echter met de tekst vertrouwd maakt door die meer dan eens te lezen, raakt men gaandeweg geïnteresseerd. Niet dat het gedicht aesthetisch van hoge kwaliteit is of treft door verbeeldingskracht of taalvermogen, maar omdat het zo'n boeiende indruk geeft van de wijze waarop de maker denkend en dichtend te werk gaat en van het een op het ander komt. In dat opzicht is het interessanter dan ‘De Kerck der Deught’, waarin hij zich, zij het variërend en uitbreidend, aan Ronsards tekst houdt. StO lijkt me een voor de vroeg-renaissancistische, doperse dichter karakteristiek staal van zijn kunnen. Het meest worden we getroffen wanneer hij, over zichzelf sprekend, geniet van de vrede en de rust in Holland of met weemoed aan zijn geboortestreek terugdenkt. Literair-historisch is van belang dat Van Mander, voorzover ik weet als enige in de Nederlanden, een typisch motief uit de 16de-eeuwse Franse letterkunde overneemt en bewerkt in een combinatievorm van twee verwante, aan dezelfde literatuur ontleende dichtsoorten.
Adres van de auteur: Charlotte de Bourbonlaan 68 3708 CD Zeist | |
[pagina 97]
| |
BijlageIAIn de vss. 32 t/m 55 noemt Van Mander de Hollandse steden in de kwaliteit of met het produkt waarom ze bekend zijn: 'Tsoet Haerlem oyt vermaert in Schilder-konst ghezijn,
En wijckt Appellen, noch Arachne niet int Weven.
'Tgeneerigh Amsterdam, schip-rijck, daer woont bedrevenGa naar voetnoot34
35[regelnummer]
Buyldrichschen Hermes kloeck, en door zijn Borger wijs:Ga naar voetnoot35
Tvermaerde Rotterdam bloeyt noch in eer en prijs,
Met Eolus verselt, hem gaetet noch verstouten
Te klieven Thetis borst, met zijn ghevlerckte houten,Ga naar voetnoot38
Zijnd' in Nereus veldt zijn dochters wel ghewent:
40[regelnummer]
Ghelijck als oock noch twee Neptunen wel bekent,
'tZee-varigh Hooren ooc, 'tseer wijt beseyld' Enchuysen:
Waer laet ick u soo langh, ghy woonst der edel Musen?
Ja Pallas sorgh', o ghy schoon Leyden hoogh gheleert,
En lustelijcken Haegh, Achilles u vereertGa naar voetnoot44
45[regelnummer]
Met Nestors wijsen raedt, vaert wel te samen spoedigh,Ga naar voetnoot45
Oock suyverlijcke Delft, met uwe Ceres voedigh,
Brauwt Cere-voisen dranck met Circes Gersten mout,Ga naar voetnoot47
Weest oock vergheten niet, ghy Dordrecht, die seer oudt
En Edel zijt, ick wensch u eeuwigh wel te varen,
50[regelnummer]
Met u betoover-sorgh, en gheve-vreuchtschen klaren,Ga naar voetnoot50
Die jonstigh u aenbiedt dan Druyve-rijcken Rhijn,
Als Bacchus huys en Kerck, oft stapel van den Wijn:
Besuyvelt Alckemaer, vee-voedigh, oock der Gouwen,
Ghy meught te samen Pan met Pales ondertrouwen:
55[regelnummer]
D'een Noordt en d'ander Zuydt, leeft lang' en wel beklijft,Ga naar voetnoot55
Ja elcke Stadt en Dorp in vrede lustigh blijft,
Bin Hollandts Thuyn bevrijdt,...
| |
[pagina 98]
| |
De wijze waarop Van Mander de Hollandse steden opsomt, doet heel erg denken aan de inzet van een ode van Cornelis Taemssoon op de Ban ( = het rechtsgebied) van Hoorn: Eenige sullen 't rijck prachtigh Amsterdam loven,
Of 't Wapen-huys Dorth, stapel van de Wijn,
Of 'tclivend Rotterdam door Maes en Rot omschoven,
Of 't vrye Goud een Caes en Boter-schrijn,
5[regelnummer]
Of Minervaes prieel aen d'Oever vande Maren,
Of 's Gravenhaegh, dat meest elck een behaeght:
Dan sullen and'ren weer soecken wijt te vermaren
't Bier-rijcke Delft, oft Haerlem seer gheplaeght
Doen de Spangiaerts met moordt en brandt 't vroom Hollandt quelden,
10[regelnummer]
Of 't Haringh-rijck Enchuysen vol ghewoel,
Of Veronens gebuer ciert met beboomde velden,Ga naar voetnoot11
Of Medenblick der Vriesen Coninghstoel.
Over de vraag welke van de twee teksten primair is en welke de afgeleide, behoeft lijkt me geen twijfel te bestaan. Taemssoons verzen zijn uitermate functioneel ter inleiding van een lofdicht: nadat de overige Hollandse steden genoemd zijn wordt gezegd dat Hoorn ze alle, ja zelfs Rome en Florence, overtreft. In StO daarentegen heeft de lof van de steden niets met de thematiek van het gedicht te maken: men zou de passage kunnen overslaan en na vs. 31 met vs. 61 kunnen vervolgen. Tegenover het eenvoudige, directe taalgebruik van Taemssoon staat de indirecte, geleerde uitdrukkingswijze van Van Mander, geurend met zijn kennis van de klassieken. Ik kan me voorstellen dat de laatstgenoemde, door het voorbeeld van de ander geïnspireerd, tot zijn lofprijzing gekomen is, maar het omgekeerde niet. Taemssoons regels vormen een pakkende inzet die gemakkelijk in het geheugen hangen blijft, terwijl de andere als een weinig ter zake doende uitweiding midden in de tekst staan. Cornelis Taemssoon (1567-1600) uit Hoorn was een goede bekende van de Haarlemse dichter-schilder.Ga naar voetnoota Hij droeg zijn ode op aan een stadgenoot, de medicus Velius, die ze opnam in het voor- | |
[pagina 99]
| |
werk van zijn Chronyk van de stadt van Hoorn (1604), al is ze niet als drempeldicht daarvoor geschreven. De ode dateert van kort na 1595 want er wordt melding gemaakt van het overlijden van Velius' eerste echtgenote die in december '95 stierf. Over de vraag waaròm Van Mander de aemulerend-imiterende passage inlaste - is het een blijk van vriendschap of een eerbetoon aan het dichterschap van de ander of een geschikt middel om zijn eigen gedicht op te sieren? - durf ik geen antwoord te geven. En hoe hebben zij die beide dichters kenden en de gedichten lazen, tegen zo'n navolging aangekeken? | |
I BDe vss. 235 t/m 240 van StO luiden: Daer naeckt een soet gestrijdt des singens elck om best,
Of nu 't Vandommers wensch gheschiedd' in dat gewest,
En dat men songhe lof der Sancten voor hun beelden,
Ja dat de Boeren sat, half droncken daer voor speelden,
En dansten onder 'tschaeuw der Olmen nieu ghedans:
En meenden 'thadd' also op Davids wijs' een glans,
Met de ‘Vandommer’ wordt zoals bekend Ronsard aangeduid. Bladerend in diens werk vond ik het gedicht, als ‘pièce-préface’ voor ‘Les Hynnes’ geschreven, waarop Van Mander doelt. De antieke Grieken zijn volgens de Fransman begonnen hun goden op de feestdagen met hymnen te bezingen. De Christenen zouden dat moeten overnemen, zich het hoofd met leliën en rozen bekransen, 10[regelnummer]
Et chommer tous les ans à certain jours de festesGa naar voetnoot10
La memoire & les faicts de nos Saincts immortels,
Et chanter tout le jour autour de leurs autels:
| |
[pagina 100]
| |
Onder muziek van blaasinstrumenten zouden dan koeken verkocht moeten woorden en vaten wijn aangebroken, 15[regelnummer]
Les hauts-bois enrouez sonner branles nouveaux,Ga naar voetnoot15Ga naar voetnootb
Les villageois my-beus danser soubs les ormeaux.
Tout ainsi que David sautoit autour de l'Arche,
Sauter devant l'Image,...
Zelfs David is dus al bij Ronsard genoemd, eigener beweging voegt Van Mander daaraan in de vss. 243-44 kritiek op Michal toe. Het inleidende gedicht is voor het eerst postuum gepubliceerd in Les Oeuvres 1587. De veronderstelling van Miedema en Spies in hun editie van De Kerck der Deught (Amsterdam, 1973, 1977) dat Van Mander over deze uitgave of een latere beschikte, wordt hiermee bewaarheid. |
|