Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 102
(1986)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |||||||||||||||
Olf Praamstra
| |||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||
Geen van deze kritieken is herdrukt. Dat hebben zij gemeen met het overgrote deel van de kritieken die Huet in deze jaren heeft geschreven. Van de 28 recensies die hij in deze periode heeft gepubliceerdGa naar eindnoot5, heeft Huet er slechts zes een plaats waardig gekeurd in zijn verzamelde kritieken en die hebben dan nog ingrijpende wijzigingen ondergaan. Ze zijn alle zes opgenomen in deel XIV van de Litterarische Fantasien en Kritieken. Het spreekt daarom vanzelf, dat men zich bij de bestudering van Huets vroege kritische werk niet kan beperken tot het materiaal dat in de Litterarische Fantasien en Kritieken is overgeleverd. Toch is dit, jammer genoeg, het geval bij alle eerdere studies over Huets kritische werk. Daarin heeft men zich bijna uitsluitend beperkt tot het werk dat in de Litterarische Fantasien en Kritieken is herdrukt. In elk geval waar het gaat om het vroege kritische werk van Huet schieten deze studies tekort.Ga naar eindnoot6 Het onderhavige artikel berust op de analyse van alle kritieken (uiteraard voor zover ik die heb kunnen achterhalen) die Huet van 1855 tot en met 1859 heeft geschreven. Een chronologisch overzicht ervan is opgenomen in een bijlage. Bij het analyseren van deze kritieken is de aandacht niet uitsluitend gericht op de argumenten die Huet gebruikt om zijn waardeoordeel te motiveren. De meer algemene uitspraken over de literatuur, de uitspraken over functie en praktijk van de kritiek zijn vanzelfsprekend ook in het onderzoek betrokken. En dat geldt ook voor dergelijke opmerkingen die Huet maakt in zijn niet-kritisch werk. Op de varianten echter, die er bestaan tussen de eerste druk van een kritiek en de verschillende herdrukken, ben ik niet ingegaan. Dat vergt een afzonderlijke studie. Karakteristiek voor Huets eerste kritieken is niet alleen dat er zo weinig van herdrukt zijn. Opvallend is ook dat zij betrekking hebben op een veelheid van prozageschriften - slechts één keer is er sprake van een poëzie-kritiek (Da Costa 1859) -, waaronder veel proza is, dat wij niet tot de literatuur zouden rekenen. Tot op zekere hoogte deed Huet dat zelf ook niet: de theologische werken (Chronique 1855; Overzigt 1857; Uhlhorn 1859) en de wijsgerig/esthetische geschriften (Pierson 1856; Vosmaer 1857; Hoekstra 1859; Groen/Opzoomer 1859) die hij recenseert, lijken voor hem evenmin | |||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||
deel uit te maken van de letterkunde.Ga naar eindnoot7 Maar wel rekent hij tot de literatuur de grote verscheidenheid aan godsdienstig opbouwende geschriften, die hij samenvat onder de naam ‘stichtelijke lectuur’. En het is juist deze soort van literatuur waarop het merendeel van zijn kritieken in de jaren 1855-1859 betrekking heeft. (Oosterzee 1857; Meijboom 1857; Waning Bolt 1857; Oosterzee 1858; Gaberel 1858; Stichtelijke lektuur 1859; Cougnard 1859; Besluit 1859). Onder stichtelijke lectuur verstaat Huet niet de romans of gedichten met een godsdienstige strekking, zoals bijvoorbeeld de ook in deze jaren besproken Een pastorij in den vreemde (Pierson 1859) of De slag bij Nieuwpoort (Da Costa 1859)Ga naar eindnoot8, maar de prekenbundels, evangelische overpeinzingen, populair-theologische verhandelingen, etc.Ga naar eindnoot9. Voor literatuur in engere zin gebruikt Huet in deze jaren ook wel de term ‘bellettrie’.Ga naar eindnoot10 Om het met een voorbeeld uit Huets eigen werk toe te lichten: de verhalen die hij van 1854-1859 publiceert in almanakken en tijdschriften, en die een onmiskenbaar godsdienstige inslag hebben, maken deel uit van zijn bellettristisch werkGa naar eindnoot11, terwijl zijn Brieven over den bijbel (1857-1858), in welk boek hij actuele theologische vraagstukken behandelde in een gefingeerde briefwisseling tussen een weetgierige zuster en haar broer, zijn proeve van stichtelijke lectuur vormen.Ga naar eindnoot12 In 1859 verklaart Huet ten aanzien van de stichtelijke lectuur nadrukkelijk dat ‘het goed en privatief regt van dezen tak der letterkunde overal door mij wordt ondersteld en erkend’. (Stichtelijke lektuur 1859, 383) En voor sommige van haar voortbrengselen heeft hij de hoogste waardering: verzamelde preken van A. des Amorie van der Hoeven jr., van A. Monod en van T. Colani leest Huet met dezelfde ingenomenheid als de Méditations van Lamartine of de Nuits van Alfred de Musset. (Stichtelijke lektuur 1859, 490) Toch, dergelijke, enigszins verdedigende uitspraken tonen aan, dat de stichtelijke lectuur niet door iedereen werd erkend als een volwaardig genre van de literatuur. Huet zelf zal er na 1860 anders over oordelen, maar in de hier besproken periode heeft zijn literatuurbegrip nog niet de betekenisvernauwing ondergaan die het dichter zal brengen bij de betekenis die er in onze dagen aan gehecht wordt.Ga naar eindnoot13 | |||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||
Opvattingen over de literatuurDe voorzichtigheid waarmee er in de eerste kritieken wordt geoordeeld, de soms houterige manier waarop ze geschreven zijn, het vele citeren en het nog meer samenvatten, doen duidelijk uitkomen dat Huet hier aan het begin van zijn loopbaan als criticus staat. Interessanter dan dit voor de hand liggende aspect en evenzeer kenmerkend voor deze vroege kritieken, zijn de uitgesproken meningen die Huet erin te berde brengt over de (Nederlandse) literatuur en kritiek. Vanaf zijn eerste kritieken maakt Huet duidelijk dat hij geen hoge dunk heeft van de contemporaine Nederlandse letterkunde. In een recensie van C. Vosmaers Eene studie over het Schoone en de Kunst oordeelt hij: ‘Men is nu eenmaal hier te lande gewend het wierookvat te zwaaijen voor de aesthetiek der middelmatigheid; met name op letterkundig gebied schijnt de goede smaak een weinig spoorbijster’. (Vosmaer 1857, 46)Ga naar eindnoot14 En dat verwijt trof inzonderheid de stichtelijke lectuur, waarin naar zijn mening vaak al te gemakkelijk omgesprongen werd met de eisen die de letterkunde stelt: ‘Aan onderscheid tusschen “letterkundige waarde” en “zedelijke strekking” wordt zelden gedacht; men offert de eerste zonder genade aan de laatste op, en laat ook niet na de maatschappelijke betrekking onzer schrijvers in onmiddellijk verband te brengen met de vruchten hunner pen’. (Oosterzee 1857, 46) De maatschappelijke betrekking waarvan in dit citaat sprake is, is die van predikant, de aangewezen auteur van stichtelijke literatuur. Nu was Huet zelf ook predikant en tegen predikant-auteurs op zichzelf had hij geen enkel bezwaar. Zelf leverde hij een behoorlijke bijdrage aan de dominees-literatuur met zijn verhalen, zijn vertaling van Fern-leaves van Fanny FernGa naar eindnoot15 en zijn Brieven over den bijbel. Bovendien deelde hij met zijn collega's de mening dat literatuur een godsdienstige strekking moest hebben. Als bijvoorbeeld Carel Vosmaer hem in 1854 enkele schetsen ter beoordeling (niet in het openbaar) toestuurt, dan hindert hem het ontbreken van ieder christelijk element daarin.Ga naar eindnoot16 | |||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||
In 1858 zette Huet zijn literaire opvattingen uiteen in een tweetal gefingeerde brieven in de Nederlandsche Spectator.Ga naar eindnoot17 Later heeft hij deze brieven opgenomen als voorrede in Cd. en A. Busken Huet, Schetsen en verhalen (Arnhem, 1863. 2 dln.), waarin zijn verhalenbundel Overdrukjes (Haarlem, 1858) en later werk van hemzelf en verhalen van zijn vrouw, Anne van der Tholl, werden gebundeld. In een noot bij deze voorrede herinnert hij eraan dat de brieven oorspronkelijk in de Nederlandsche Spectator waren verschenen en verklaart hij dat de lezer ‘er het oogpunt in aangeduid [vindt] waaruit de auteurs dezer “Schetsen en Verhalen” hunnen arbeid liefst beoordeeld zagen’.Ga naar eindnoot18 De opvattingen over de literatuur die Huet in deze brieven uiteenzet, kunnen derhalve beschouwd worden als het literaire credo in deze jaren van zijn schrijverschap. In de eerste brief adviseert ‘een rustend predikant’ zijn zoon, eveneens een predikant, om met het oog op zijn kerkelijke loopbaan niet zo luidruchtig aan de weg te timmeren; hij raadt hem aan zijn theologische standpunten te matigen en zijn bemoeienissen met de bellettrie te staken. In zijn antwoordbrief rechtvaardigt de zoon zijn literaire arbeid met een beroep op de godsdienstige strekking ervan: zijn pen, verklaart hij, staat in dienst van de verkondiging van wat hij verstaat onder een levend en waarachtig christendom; en dat is de reden voor zijn letterkundige inspanningen. Want: ‘Wilt gij aan uwe medemenschen, aan uwe tijdgenooten, eene goede dienst bewijzen? Schrijf, zoo spreek ik menigmaal tot mijzelven, schrijf een goed boek, schrijf een boeijenden roman, en gij zult een zendeling wezen, gij zult prediken aan duizend, aan tien duizend, aan honderd duizend plaatsen te gelijk’. Duidelijker kan het niet, en in deze verschilt Huet niet van andere dominee-auteurs.Ga naar eindnoot19 Het verschil tussen Huet en zijn collega's zit 'm in de grote ernst en het respect waarmee hij de literatuur beschouwt: literatuur is voor hem niet iets wat hij doet als tijdpassering, iets waarmee hij zijn vrije uren vult; daarvoor staat in zijn ogen de kunst te hoog en stelt zij te zware eisen. En nooit wil hij medeplichtig geacht worden ‘aan de vernedering van het Schoone tot een kruiwagen van het Bruikbare’. Er is één voorwaarde waaraan de literatuur altijd moet | |||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||
voldoen, wil zij de naam literatuur waardig zijn: en deze is dat de schrijver ‘dichter’ is, dat hij ‘meester [is] van de vorm’. Huet waarschuwt tegen een letterkundig klimaat waarin de literatuur ‘onophoudelijk en meedoogenloos tot werktuig wordt gebruikt van allerlei hartstogten in duodecimo, of van allerlei aanvallen van gemoedelijkheid’Ga naar eindnoot20 en waarin ‘de regten der aesthetiek dagelijks als met voeten worden getreden’. Dan, voorspelt Huet, kunnen er ‘in den loop der letterkundige ontwikkeling eener natie, tijden komen, waarin “de kunst om de kunst” onwillekeurig het devies van velen wordt, die het wel met de letteren meenen’. En dat mag een natuurlijke reactie zijn van de kant van de literatuur, het is niet wat Huet met haar voorheeft: ‘de kunst om haarzelve en alleen om harentwil te beoefenen, is, voor zoover ik zien kan òf een schermen met woorden die men niet verstaat, òf loopt uit op eene eenzijdigheid, op eene bellettristische nuffigheid, die zelve niets tot stand brengt, en die ieder oogenblik overvleugeld wordt door den digten drom der poëeten van den dag en hunne volgers’. De literatuur mag nooit dienstbaar gemaakt worden aan een of ander buiten haar liggend doel, maar wanneer de rechten ervan eenmaal veilig gesteld zijn, is de inhoud van een literair werk niet minder belangrijk: ‘een letterkundig voortbrengsel [moet], om waarlijk schoon te zijn en eenigzins aan het ideaal te naderen (...) bestaan uit eene gelukkige zamenvoeging van echte kunstvormen en edele partijzucht, zedelijk of wetenschappelijk’. (Stichtelijke lektuur 1859, 384) Het doel waarnaar Huet in zowel zijn bellettristisch werk als in zijn stichtelijke literatuur streeft, is het uitdragen van wat hij verstaat onder een waarachtig christendom. Dat is voor hem het zedelijke nut van de literatuur en dat maakt haar functie uit. De literatuur verschaft geestelijk voedsel aan een volk en staat derhalve ‘in het naauwste verband met de zedelijke beschaving’ ervan. (Stichtelijke lektuur 1859, 657) Vandaar ook zijn belangstelling voor de stichtelijke literatuur en bellettrie waarin christelijke denkbeelden een belangrijke rol spelen. Voor Huet bestaat er een nauw verband tussen godsdienst en kunst. In 1857 recenseert hij in het Bijblad van de Wetenschappelijke | |||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||
Bladen de Redevoeringen, verhandelingen en verspreide geschriften van J.J. van Oosterzee. Bewondering heeft hij vooral voor Van Oosterzee's verhandeling over Goethe's verhouding tot het christendom; bewondering, maar ook kritiek, want wat hij niet begrijpt, en zeker niet van een orthodox theoloog als Van Oosterzee, is dat de laatste verzuimt Goethe's onchristelijkheid te veroordelen. (Oosterzee 1857, 50-56) Een jaar later geeft Huet zelf de verklaring van Van Oosterzee's houding ten aanzien van Goethe, als hij ter gelegenheid van een Duitse vertaling van deze verhandeling haar nog eens aan de orde stelt. Dat gebeurt in het modern-theologische tijdschrift De Teekenen des Tijds, een weekblad dat slechts één jaar heeft bestaan en waarvan Huet één van de trouwste medewerkers was. Aan de Duitse vertaling ging vooraf een voorwoord van J.P. Lange, een Duits theoloog. Huet constateert dat zowel Lange als Van Oosterzee bekend staan als (orthodox) religieuze persoonlijkheden, dat Goethe alles behalve een christen was en dat zij in weerwil hiervan beiden proberen zoveel mogelijk Goethe's onchristelijkheid te vergoelijken, en Lange zelfs probeert Goethe bij het christendom in te lijven. Huet vraagt zich af, hoe het komt dat deze twee theologen ‘tot over de grenzen van het naieve toe, met dien heros der aesthetiek zijn ingenomen en hem liefhebben?’ Het antwoord luidt: er bestaat een innig verband tussen ‘religie en aesthetiek’, een ‘naauwe betrekking (...) van het schoonheidsgevoel op het godsdienstig gevoel’. En onmiddellijk hierna volgt een uitval naar de vaderlandse stichtelijke literatuur: ‘O mogten al onze schrijvers van stichtelijke boeken, al onze kanselredenaars, zonder onderscheid doordrongen zijn van de innigheid dezer verwantschap! Er zou in onze huiselijke kringen (...) met minder bedroevende graagte worden aangevallen op de smakelooze en smaakverdoende vruchten eener zich noemende stichtelijke, dat is opbouwende litteratuur, maar die, in plaats van op te bouwen, het weinigje schoonheidsgevoel dat onzen landaard eigen is, onverantwoordelijkerwijze vernietigt’. (Oosterzee 1858, 2) Het schoonheidsgevoel van het volk gaat Huet evenzeer ter harte als zijn godsdienstige overtuigingen, omdat naar zijn overtuiging godsdienstig gevoel en schoonheidsgevoel niet zonder schade voor | |||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||
beide van elkaar gescheiden kunnen worden. Godsdienst en kunst zijn alle twee openbaringsvormen van het schone. Het schone zelf is volgens Huet ‘voor geen afgeronde bepaling vatbaar’ (Vosmaer 1857, 46), maar als Vosmaer in Eene studie over het schoone en de kunst na een uitvoerige bespreking van diverse definities van het ‘schoone’ uiteindelijk tot de slotsom komt: ‘In God is het volstrekte wezen der schoonheid’Ga naar eindnoot21, dan verzet Huet zich daar niet tegen. In zijn bespreking van S. Hoekstra's redevoering Godsdienst en kunst omschrijft Huet de godsdienst als ‘een der openbaringsvormen van de aesthetiek’ en licht dat aldus toe: ‘Zouden, met andere woorden, kunst en godsdienst niet tot elkander in dezelfde verhouding staan als methode en inhoud, als formeel en materieel? Althans de ondervinding schijnt te leeren dat in verband met de godsdienst iedere verzaking der aesthetiek tevens eene storenis is voor het geloof’. (Hoekstra 1859, 32) Zijn eerbied voor de kunst is zo groot dat hij haar, en daarmee de literatuur, plaatst op het niveau van de godsdienst. Tegelijkertijd hebben deze opvattingen hun consequenties voor de manier waarop Huet het kerkelijk leven beschouwt. Plechtigheden als doop en avondmaal wil hij als louter symbolische handelingen, vooral om redenen van esthetische aard, graag gehandhaafd zien in de protestantse eredienst (Hase 1859(b), 1-2), terwijl de prediking voor hem niet minder een zaak van de letterkunde is als van de theologie. (Stichtelijke lektuur 1859, 492-493) Huet toont zich een aanhanger van een esthetisch christendom en verheft de esthetica tot religie. | |||||||||||||||
Eisen aan de literaire kritiekWie de literatuur op een dergelijk hoog voetstuk plaatst, stelt vanzelfsprekend ook hoge eisen aan de literatuurkritiek. In 1856 citeert Huet met instemming Beets, die de kritiek van zijn tijd verwijt te veel te berispen en te verwerpen, te zeer te streven naar ‘litterarische vernietiging’; en Huet prijst Beets, omdat zijn kritiek ‘ofschoon vrijmoedig en zelfstandig, vreemd is aan alle vit- en vernietigingszucht’. Wat Sainte-Beuve prees in Diderot, ‘la critique féconde des beautés, qu'il substitua à celle des défauts’, acht Huet van toepassing op de kritiek van Beets. (Beets 1856, 17) | |||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||
Twee jaar later is het weer Beets die Huet verleidt tot uitspraken over de literaire kritiek. In zijn bespreking van Beets' Verscheidenheden meest op letterkundig gebied hekelt Huet de Nederlandse literatuurkritiek. De Vaderlandsche Letteroefeningen hebben het geheel bij Huet verkorven: zij hadden zich vergrepen aan de door Huet hier hoog geprezen schrijvers A.L.G. Bosboom-Toussaint en J.J. Cremer. Ondanks de voortreffelijke werken die zij hebben geschreven ‘verzekeren u kleuters van recensenten, die zelf niet in staat zijn eene bladzijde dragelijk hollandsch te schrijven, laat staan iets te leveren waarover de poëzy niet zou behoeven te blozen, dat de novellen van mevrouw Bosboom zoo goed als onleesbaar zijn, en dat de heer Cremer veilig had kunnen nalaten zijne Betuwsche stukjes uit den Gelderschen Volks-Almanak bijeen te verzamelen en te doen overdrukken’. (Beets 1858, 12) Evenmin kan het oordeel van De Gids en De Tijdspiegel over J.J.L. ten Kate ermee door: Huet ervaart het als onbillijk dat men zijn meesterlijke vertaling van Tasso's Jeruzalem verlost verzwijgt en fouten in een vertaling door hem van Duitse poëzie breed uitmeet. Zelf heeft hij een andere mening over de taak van de kritiek: ‘De roeping der kritiek is niet knoopen door te hakken of onherroepelijke vonnissen te vellen, maar voor te lichten, maar te leiden, maar den smaak des publieks te zuiveren’. (Beets 1858, 8) Het publiek heeft het nodig om in zijn smaak te worden ondersteund, bestuurd en terechtgewezen: ‘En, nog eens, dit is de taak der kritiek. Eene kritiek die of uitstekende producten ignoreert en denigreert, of steeds met hare aanbeveling uit de nachtschuit komt, is zich van hare roeping niet bewust en verdient naauwelijks den heiligen naam van kritiek te dragen’. (Beets 1858, 13) Na de literatuur wordt ook de kritiek door Huet heilig verklaard, wat eens te meer bewijst hoe ernstig hij de literatuur en haar kritiek opvatte; zelfs waarschuwde hij zichzelf tegen ‘de verleiding (...) om met eigen vernuft of geleerdheid te pronken, in plaats van of hulde te doen aan het talent der anderen, of het lezend publiek wijzer en beter te maken’. (Beets 1858, 11) Gezien zijn ontwikkeling als criticus is het niet verwonderlijk, dat Huet deze uitspraken op één na - het citaat over de roeping der kritiek - nooit heeft laten herdrukken. De praktijk van de kritiek en zijn aanleg maakten het hem onmogelijk ze na te leven. | |||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||
Huet had niet alleen een uitgesproken mening over de functie van de kritiek, maar ook over de praktijk ervan. Zijn eisen ten aanzien daarvan heeft Huet voor het eerst geformuleerd in verband met de oudere literatuur, dat wil zeggen de literatuurgeschiedenis. Een wezenlijk onderscheid evenwel tussen het bedrijven van literatuurgeschiedenis en kritiek op contemporaine literatuur maakt Huet niet.Ga naar eindnoot22 Waar hij Beets prijst wat zijn opbouwende manier van kritiseren aangaat, daar laakt hij in hem zijn gebrek aan methode: ‘Op het gebied der aesthetiek is hij een uitstekende gids; doch hij helpt u niet doordringen in de diepten des nationalen levens waaruit iedere letterkunde, zoowel als alle staatsinstellingen, alle kerkgenootschappen, gewonnen en geboren worden. Zijn kritiek is te uitsluitend aesthetiesch en te spaarzaam wijsgeerig; zij is te vreemd aan die inzigten waarin men alleen door de wetenschap, alleen door de methode wordt ingewijd’. (Beets 1858, 13) Aan Beets' letterkundige smaak en gezond verstand ontbreekt praktisch niets, maar hij laat zich te veel door zijn intuïtie leiden en heeft zijn onderwerpen te weinig bestudeerd. Beets weet voor schrijvers als Vondel, Poot, Van Haren en Bilderdijk belangstelling te wekken, maar de echte liefhebber wil ‘den voorraad niet slechts blootgelegd, maar ook doorgrond en in den waren zin des woords beoordeeld zien’. (Beets 1856, 20) Huet trekt een vergelijking met Engeland, Frankrijk en Duitsland, waar het literaire verleden wel serieus bestudeerd wordt en hij uit de wens, dat hier iets dergelijks gerealiseerd mag worden: ‘dat onze dichters en schrijvers van voorheen in hunne gansche persoonlijkheid, hun gansche wording, hun verhouding tot tijdgenoot en nakomelingschap, tot een voorwerp van studie wierden gemaakt; en wederom, dat onderzocht wierd, in hoever zij, beheerschers van hunnen tijd, tevens kinderen van dien tijd zijn geweest, en als maatstaf kunnen dienen van hetgeen ons volk destijds was en kon en gold’. Huet zal in 1860 een poging doen om op een dergelijke manier literatuurgeschiedenis te bedrijven: in zijn voorlezingen over de literatuur in het tijdvak van de Bataafse republiek.Ga naar eindnoot23 Bij Beets vindt hij het niet: ‘Van dit afdoende nu, van dit diepe en alles omvattende, hoe zal ik het zeggen, van deze wijsbegeerte der letterkunde en van hare geschiedenis, vindt men bij | |||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||
den heer Beets weinig of niets’. (Beets 1856, 18) Beets, zo concludeert Huet, mist methode, en ‘intuitie zonder methode brengt het niet verder dan tot den voorhof der dingen, vandaar dat de heer Beets als beoordeelaar slechts bij uitzondering de grenzen van het dilettantisme overschrijdt’. (Beets 1858, 13) | |||||||||||||||
IIBelangstelling voor godsdienstige lectuurHet programmatisch karakter van deze eerste kritieken is onmiskenbaar: hier presenteert zich een criticus met welomschreven ideeën over de literatuur, de literatuurgeschiedenis en de literatuurkritiek. De kritieken zelf die hij tot 1859 had geschreven, zijn, afgezien van de programmatische uitspraken weinig opzienbarend. Voor het grootste deel bestaan zij uit samenvattingen van het te recenseren werk en als er een oordeel aan te pas komt, betreft dat de inhoud. Dat Huet zijn reputatie als criticus nog moest verwerven, valt eveneens af te lezen aan de tijdschriften waarin zijn kritieken verschenen: in theologische bladen, of in nieuwe periodieken als De Teekenen des tijds en de Wetenschappelijke Bladen. De paar korte aankondigingen die in De Gids werden gepubliceerd, kregen een enigszins ondergeschikte plaats in het Bibliographisch album. In 1859 verandert dat, dan verschijnt in De Gids, en nu onder de hoofdartikelen, van maart, april en mei de 176 pagina's tellende kritiek Stichtelijke lektuur. In elke aflevering staat het werk van één auteur centraal; achtereenvolgens De biddende Jezus van J.C. Zaalberg, de Stichtelijke uren van Beets en de Christelijke anthropologie en de Levens-studiën van C. Pruys van der Hoeven, terwijl Huet als inleiding op deze kritiek enkele woorden wijdt aan de vertaling van Thomas a Kempis' Imitatio Christi door J.P. Hasebroek. De belangstelling voor de stichtelijke literatuur was in deze jaren aanzienlijk. Om dat te begrijpen, dient men te beseffen hoe groot de rol was die godsdienst en theologie toen in het dagelijks leven speelden, en dat niet alleen bij de orthodoxen. Het was de tijd dat la question réligieuse volop actueel was. ‘De drukpers zwoegde’ om aan | |||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||
de vraag naar theologische en stichtelijke werken te voldoen: op de jaarlijkse lijsten van nieuw uitgekomen boeken besloegen de godsdienstige ongeveer 21%Ga naar eindnoot24. De predikant P.H. Hugenholtz jr. herinnert zich: ‘Mannen en vrouwen van allerlei leeftijd en stand waren van deze dingen vervuld. Jonge lieden, advocaten, doctoren en wie al niet meer, disputeerden tot in 't holle van de nacht over de vraag of Jezus al dan niet lichamelijk zou zijn opgestaan, of en in hoever de evangelische verhalen historie of legende waren en wat dies meer zij’.Ga naar eindnoot25 Oorzaak van het religieuze vraagstuk was, zoals Huet het formuleerde: ‘de heerschende godsdienst en de heerschende tijdgeest staan onverzoend tegen elkander over’. (Besluit 1859, 277) In de negentiende eeuw drong het positivisme steeds dieper door in het bewustzijn van de mens: de resultaten van de natuurwetenschappen maakten zoveel indruk dat ‘hun’ empirische methode ook door de geesteswetenschappen werd binnengehaald. En buiten de wetenschappelijke wereld, in het denken van de ontwikkelde burger, maakte het positivisme ook steeds meer opgang. Het moderne denken kwam in botsing met het traditionele geloof: er ontstond een toenemende twijfel aan het waarheidsgehalte van de bijbel, en daardoor twijfel aan het christelijk geloof; iets wat des te ingrijpender was, omdat ook de levensbeschouwing, de normen en waarden, de ethiek in sterke mate door het christendom waren bepaald.Ga naar eindnoot26 De orthodoxe leer, die van de ‘heerschende godsdienst’, kon deze twijfel niet wegnemen: van orthodox-protestantse zijde werden deze wankelmoedigen in het geloof beschouwd als slachtoffers van de ‘heerschende tijdgeest’. Een oplossing voor het vraagstuk leek de moderne theologie te bieden. Dit was een nieuwe akademische richting in de theologie, van Duitse oorsprong, die bijbel en kerkleer op een meer rationalistische wijze benaderde. De hieruit voortvloeiende bijbelkritiek had tot gevolg dat de bijbelse openbaring werd verworpen en het geloof aan wonderen verdween. De bedoeling van de aanhangers van de moderne theologie was de kerk en het christendom te zuiveren van overleefde tradities, zodat er een historisch en redelijk christendom zou overblijven dat beter harmonieerde met de negentiende-eeuwse tijdgeest. Huet: ‘Alles | |||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||
dus wat in het overgeleverd christendom met deze redelijkheid onbestaanbaar is, al zijne fantasiebeelden, al zijne hersengewrochten, al zijne dogmatische en historische luchtverhevelingen, moeten als even zoovele onwezenlijkheden ter zijde gesteld en uit ons christendom worden uitgebannen’. (Besluit 1859, 282) De moderne theologie werd uiteraard bestreden van orthodoxe zijde, waar men geen vrede had met een dergelijk uitgehold christendom. Maar de aanvallen kwamen niet alleen van orthodoxe kant: onder de aanhangers van de moderne theologie vormden zich linker- en rechtervleugels. D. Chantepie de la Saussaye wijst in 1860 Huet aan als een vertegenwoordiger van ‘l'extrème gauche’, terwijl een ‘autre disciple de la même école M. Zaalberg (...) semble de plus en plus en représenter la droite’.Ga naar eindnoot27 Bovendien bewogen zich in het gebied tussen orthodoxie en modernisme nog diverse andere theologische stromingen. Al deze richtingen binnen het protestantisme onderhielden een levendige polemiek. In 1857-58 had Huet zijn Brieven over den bijbel gepubliceerd, waarin hij de moderne theologie voor een groter publiek toegankelijk maakte. Zijn doel was ‘om bij diegenen mijner land- en geloofsgenooten die sints korter of langer, reeds in het openbaar of nog slechts inwendig, met het overgeleverd Christendom (en mijns inziens teregt) hebben gebroken (...) een zuiver protestantsch en vast geloof (...) te wekken, hen met Bijbel en Christendom te verzoenen’.Ga naar eindnoot28 In de praktijk bleek de moderne theologie de mensen eerder van hun geloof af te brengen dan ze met het christendom te verzoenen: voor velen was de moderne theologie een eerste stap op weg naar onkerkelijkheid en scepticisme. Als de kampioen van de moderne theologie in Nederland J.H. Scholten in 1881 in zijn afscheidsrede als hoogleraar theologie in Leiden terugblikt, ziet hij ‘wetenschapsschuwend orthodoxisme ter éener, sceptisch ongeloof ter anderer zijde’.Ga naar eindnoot29 Maar in 1859 bestond er bij Huet geen enkele twijfel aan de heilzame werking van de moderne theologie; wilde stichtelijke literatuur werkelijk stichtelijk zijn, dan diende ze de moderne leer te verkondigen: ‘Wil de stichtelijke litteratuur aan hare roeping beantwoorden, wil zij niet slechts bevredigen de zeer onbestemde en vaak | |||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||
zeer weinig diepgevoelde behoeften van de groote meerderheid van ons kerkelijk publiek, wil zij streven naar een hooger doel en zich op dezelfde lijn zien geplaatst met de poësie - en wij mogen gerust verzekeren dat zij op deze voorwaarde-alleen eene blijvende magt kan vertegenwoordigen in de hoogeschool der opvoeding zoowel als in de letterkunde - zij worde meer en meer de draagster en woordvoerdster van dat historiesch en redelijk christendom dat ik zoo even de godsdienst noemde der negentiende eeuw’. (Besluit 1859, 283) Aan deze eis van Huet voldeed geen van de in deze kritiek besproken werken. De inhoud ervan deugde vanuit zijn standpunt in het geheel niet: Zaalberg was halfslachtig, dan weer liberaal, dan weer dogmatisch, Beets was zelfgenoegzaam orthodox en het werk van Pruys van der Hoeven, hoogleraar in de medicijnen, droeg alle kenmerken van dat van een leek. Huets kritiek beperkte zich niet tot de inhoud, want ‘al hebben strekking en rigting hare onafwijsbare aanspraken, het is niet mogelijk een boek te schrijven, allerminst een stichtelijk boek, of de letterkundige smaak is er mede gemoeid’. (Stichtelijke lektuur 1859, 384) In dit omvangrijke opstel, dat de bekroning vormt van zijn kritische arbeid vóór 1860, is Huets letterkundige smaak uitgebreid in het geding. Een bespreking van Stichtelijke lektuur kan derhalve dienen om een beeld te geven van zijn kritische praktijk en de kritische terminologie die hij in deze periode hanteert. | |||||||||||||||
Objectiviteit en aanschouwelijkheidDe kritiek Stichtelijke lektuur is behalve in kwalitatief opzicht, ook in omvang een hoogtepunt. Beslaan de andere kritieken meestal zo'n 16 pagina's, deze kritiek telt er 176. Zelfs met inachtneming van het feit dat het hier eigenlijk om drie kritieken gaat, is dat een enorm aantal. Er is dan ook ruimte voor een uitvoerige inleiding voordat Huet overgaat tot de bespreking van het eerste werk De biddende Jezus van Zaalberg. In deze inleiding uit Huet zijn bewondering voor de Imitatio Christi, zet hij zijn standpunt uiteen ten aanzien van de stichtelijke literatuur en doet hij een poging om zijn kri- | |||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||
tiek bij voorbaat te rechtvaardigen. In dit laatste toont Huet zich nog de voorzichtige, aan het begin van zijn loopbaan staande criticus. Hij wijst erop dat smaken kunnen verschillen en dat zijn schoonheidsgevoel absoluut niet overeenstemt met dat van ZaalbergGa naar eindnoot30, maar dat hij het werk van Zaalberg toch meent te moeten bespreken, omdat het hier gaat om een ‘standaardboek’ van een bepaalde kerkelijke richting in Nederland. Hij erkent dat de kans bestaat dat hij, gezien de verschillen tussen hem en Zaalberg op het gebied van smaak en theologie, De biddende Jezus verkeerd zal beoordelen, maar hij streeft ernaar om het boek zo objectief mogelijk te bespreken. (Stichtelijke lektuur 1859, 384-387) In zijn latere kritieken zal Huet zonder veel omhaal direct ter zake komen en zich veel minder bevreesd tonen voor het subjectieve in zijn oordeel: ‘Men kan niet recenseren zonder in zekeren zin te spreken op een toon van gezag; doch ik voor mij ben van het subjectieve mijner oordeelvelling mij zeer wel bewust’, schrijft hij in 1864 aan Bosboom-Toussaint.Ga naar eindnoot31 Voorzichtig is Huet ook in het toegeven aan zijn spotlust. In zijn latere kritieken spaart hij zijn slachtoffers zijn sarcasmen niet, maar hier doet hij nog een eerlijk bedoelde, maar zwakke poging ze te onderdrukken. Als Zaalberg bijvoorbeeld met enige trots schrijft, dat in een zekere theologische kwestie ‘zelfs Van Oosterzee en Beets’ het met hem eens zijn, dan is dat voor Huet aanleiding om te constateren, dat dit genoeg is ‘om zich den bijval te verzekeren van het gansche satirieke Nederland’. Kenmerkend nu voor zijn kritieken uit deze periode is, dat hij hier onmiddellijk aan toevoegt dat zijn ‘objectieve kritiek’ zich niet vrolijk mag maken, maar rechtvaardig moet zijn. (Stichtelijke lektuur 1859, 420) Dergelijke verontschuldigingen maken uiteraard weinig indruk, en in 1860 stond hij al bekend om ‘les impitoyables sarcasmes dont il charge la médiocrité et la pusillanimité’.Ga naar eindnoot32 In Huets kritische terminologie nemen de begrippen stijl en vorm een voorname plaats in. Dat vloeit voort uit zijn hierboven al vermelde opvatting, dat de voorwaarde voor literatuur is, dat de schrijver meester is van de vorm. Dat houdt in, dat de stof door de auteur bearbeid moet zijn. In hoeverre een auteur er in slaagt op een ar- | |||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||
tistiek verantwoorde wijze zijn stof te bewerken, wordt door Huet getoetst met behulp van begrippen als stijl, vorm, compositie, objectiviteit en aanschouwelijkheid. Deze begrippen worden door Huet niet nauwkeurig omschreven en evenmin streng van elkaar gescheiden. Zo kritiseert Huet in 1856 Piersons ‘stijl’ met de woorden: ‘Men kan er niet van zeggen (...) uitmuntend geschreven’. (Pierson 1856, 50) Maar als hij in hetzelfde jaar Beets' Verpoozingen op letterkundig gebied beoordeelt als ‘goed geschreven’, bedoelt hij iets te zeggen over de ‘vorm’ van het werk. (Beets 1856, 24) Een andere keer daarentegen, bijvoorbeeld in de kritiek op Piersons Een pastorij in den vreemde, worden vorm en stijl wel duidelijk van elkaar onderscheiden. (Pierson 1859, 68) De verklaring voor het verwarrend gebruik van deze termen is dat Huet de begrippen stijl en vorm af en toe in een ruimere betekenis en dan weer in een engere betekenis gebruikt. In de ruimere betekenis hebben de begrippen betrekking op de gehele literaire bewerking van de stof, in de engere betekenis heeft het begrip stijl betrekking op het taal- en beeldgebruik en vorm op de compositie van een werk. Waar in deze bespreking de termen stijl en vorm door mij worden gebruikt, is het altijd in hun engere betekenis. De kritiek op De biddende Jezus leert dat twee sleutelbegrippen bij de beoordeling van een literair werk zijn objectiviteit en aanschouwelijkheid. Het zijn begrippen die betrekking hebben op de vormgeving van de inhoud in het literaire werk, op de wijze waarop een auteur de inhoud en strekking van zijn werk weet uit te beelden en in een literaire vorm te realiseren. De biddende Jezus blijkt de volmaakte tegenhanger te zijn van de Imitatio Christi, een boek dat Huet in de inleiding van zijn opstel had aangewezen als zijn ideaal van stichtelijke literatuur: ‘De “Imitatio” is een stichtelijk modelboek om hare volmaakte onpersoonlijkheid’. (Stichtelijke lektuur 1859, 382) Waarmee hij bedoelt dat de schrijver geen spoor van zichzelf nalaat, hij verdwijnt achter de tekst. Zaalberg daarentegen treedt in zijn boek voortdurend en hinderlijk op de voorgrond: hij vertelt de lezer hoe een bepaalde gebeurtenis hem heeft getroffen, hij zet de ontstaans- en wordingsgeschiedenis van zijn werk uiteen, hij beveelt op een ongeloofwaardig | |||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||
bescheiden manier zijn theologische inzichten aan, etc. Voor Huet staat vast dat Zaalberg ‘weinig kunstenaarsgevoel’ (Stichtelijke lektuur 1859, 423) heeft: ‘Op het gebied inzonderheid der stichtelijke litteratuur is een hoofdvereischte dit, dat de schrijver verdwijne achter zijn onderwerp, en dat de lezer getroffen worde, niet door het verhaal van hetgeen de auteur heeft gedacht of gevoeld, maar door de ervaring derzelfde ontroering, waarvan het geestelijk genot den onbaatzuchtigen schrijver in een bezield oogenblik deed grijpen naar de pen. (...) Het is in een stichtelijk boek om de handen der lezers, niet om die van den schrijver te doen’. (Stichtelijke lektuur 1859, 422) Het ‘verdwijnen van de schrijver’ is niet een eis die Huet uitsluitend stelt aan de stichtelijke literatuur: ‘het ware te wenschen dat al onze auteurs (...) besluiten konden ons voortaan de mededeeling te besparen van de wording hunner geschriften’. (Stichtelijke lektuur 1859, 424) Hier beschrijft Huet wat hij een maand later ook van Pierson verlangt: objectiviteit. In april 1859 verscheen in het Bijblad van de Wetenschappelijke Bladen de recensie van Piersons Een pastorij in den vreemde. Bij al de lof die Huet heeft voor Piersons talent, zijn (theologische) denkbeelden, zijn humor met name - humor is een door Huet hoog gewaardeerd aspect van de literatuur (cf Pierson 1859, 65; en ook: Beets 1856, 25 en Beets 1858, 2 en 10) -, noemt Huet twee wezenlijke gebreken die het boek verhinderd hebben bij het grote publiek populair te worden: het eerste is de stijl, die niet steeds even gelukkig en vaak onnauwkeurig is, het tweede: ‘zij mist aanschouwelijkheid, of zoo men ons het gebruik van dezen kunstterm veroorlooft, haar ontbreekt die zekere objectiviteit’, die Huet wel aantreft bij grote schrijvers als Scott en Dickens. (Pierson 1859, 67) Objectiviteit is een voorwaarde voor aanschouwelijkheid: de kunst moet uitbeelden, de lezer denkbeelden en emoties laten ervaren; waar in het werk de schrijver op de voorgrond treedt - het gaat hier om de schrijver, niet om de verteller, zijn plaats is hier niet in het geding -, wordt ten nadele van de aanschouwelijkheid de aandacht op zijn persoon gevestigd.Ga naar eindnoot33 Als voorbeeld van Piersons gebrek aan objectiviteit wijst Huet op de titel van het boek: ‘Reeds uit de eenigzins aandachtige vergelijking van titel en in- | |||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||
houd, blijkt hoe toen hij zich aan het schrijven zette, de auteur zijn stof niet gansch en al meester was’, hij stond niet los van zijn onderwerp en wist de lezer daarom niet ‘daar te plaatsen, waar dit noodig was om hem te boeijen’. Wie namelijk niet weet dat Pierson enige tijd in België predikant is geweest, kan ‘tusschen titel en inhoud geen verband hoegenaamd ontdekken’. Pierson was de stof niet meester, het onderwerp dat hij wilde uitbeelden stond hem niet scherp genoeg voor de geest: het gevolg is ‘nevelachtigheid in de voorstelling’ en personages die geen ‘levende werkelijkheid’ zijn geworden. De schrijver moet achter het onderwerp verdwijnen, dan pas krijgen de uitgebeelde objecten hun eigen scherpere omtrekken. En de foutieve keuze van de titel is een eerste teken van het gebrek aan objectiviteit en daardoor aanschouwelijkheid. (Pierson 1859, 68-69)Ga naar eindnoot34 Objectiviteit betekent dat de schrijver achter zijn werk moet verdwijnen en niet ten nadele van de aanschouwelijkheid de aandacht op zijn persoon mag vestigen, maar hij blijft natuurlijk altijd in zijn werk aanwezig en in de auteur zoals hij zich door zijn werk aan de lezer openbaart, in de persona poetica is Huet wel geïnteresseerd. Voor Pierson heeft hij in dit opzicht grote waardering: ‘Er schuilt in den waren zin des woords achter dit boek, zeldzaam voorregt, eene persoonlijkheid; iemand die weet wat hij wil, ook al heeft hij dit nog niet aanstonds tot aanschouwelijkheid gebragt in den vorm en op het gebied der kunst’. (Pierson 1859, 73) Huet roemt zijn levenservaring, zijn gemoedsleven, zijn denkbeelden, etc. In schril contrast hiermee staat zijn oordeel over Zaalberg, die hij als een insect van zich afslaat: zijn denkbeelden deugen niet, zijn stijl is gezwollen, zijn subjectiviteit stuitend en tenslotte blijkt ook zijn gevoel niet in orde. Na nog eens verzekerd te hebben dat zijn kritiek onpartijdig is, concludeert Huet dat De biddende Jezus een ‘bastaardtelg beide der ascetiek en der aesthetiek’ is. (Stichtelijke lektuur 1859, 428)Ga naar eindnoot35 | |||||||||||||||
StijlIn de tweede aflevering van Stichtelijke lektuur vormen de Stichtelijke uren van Beets het onderwerp van de kritiek. Beets stond als schrij- | |||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||
ver op een veel hoger peil dan Zaalberg en de kritiek op zijn werk is dan ook gematigder van toon. Bovendien was Zaalberg, in tegenstelling tot Beets, iemand die felle reacties uitlokte: zijn leven was een aaneenschakeling van conflicten.Ga naar eindnoot36 Huet beschouwt de Stichtelijke uren als het hoogtepunt van de Nederlandse literatuur op stichtelijk gebied (Stichtelijke lektuur 1859, 485), maar dan wel een hoogtepunt met vele gebreken. Er komen prachtige fragmenten in voor, maar als geheel blijft het werk onder de maat. Huet mist ‘de wederzijdsche doordringing van stof en vorm’; er is meestal sprake van ‘een eenvoudig naast en achter elkaar plaatsen van fraaije opmerkingen en fraaije volzinnen’. Deze ‘gebrekkige zamensmelting van vorm en inhoud’ leidt tot een ‘gemis aan eenheid’ en zijn conclusie is, dat de Stichtelijke uren ‘litterarisch te weinig bearbeid, dat zij niet genoeg een kunstwerk zijn’. (Stichtelijke lektuur 1859, 491-492) Hierboven is al iets gezegd over stijl en vorm als resultaat van de artistieke bewerking van de stof. De recensie van Beets geeft mij aanleiding nader in te gaan op Huets stijlkritiek. Vanaf zijn eerste kritieken maakt Huet bij de evaluatie van literatuur gebruik van stilistische argumenten: soms is het, met name als het gaat om aankondigingen van theologische of wijsgerige werken, naast de opmerkingen over de inhoud het enige waarop Huet de aandacht richt. Kritiek op de stijl van een werk kan zich uitstrekken van, meestal weinigzeggende, oordelen over het geheel tot detaillistische aanmerkingen op een verkeerd woordgebruik en grammaticale fouten. Stilistische kritiek omvat een ruim en nauwelijks begrensd gebied en bovendien is de kritiek op de stijl altijd in zekere zin subjectief: het is een kwestie van goede smaak. Goede smaak in de letterkunde is nauw verbonden met de aangehangen literatuuropvatting en in die zin inter-subjectief, namelijk voor zover de literatuuropvatting van verschillende personen binnen een literaire gemeenschap overeenstemt; voor een gedeelte echter blijft iemands smaak een zuiver persoonlijke aangelegenheid. In de kritiek op de Stichtelijke uren formuleert Huet het zo: ‘Bij deze toetsing hunner letterkundige waarde behoort (...) het antwoord op de vraag: of overal in de ‘Stichtelijke Uren’ die zuivere smaak in de keus van beelden en | |||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||
uitdrukkingen doorstraalt, die men in het werk van een schrijver als Dr. Beets geneigd en geregtigd is te verwachten? Met de erkenning dat hier zoo niet alles dan toch zeer veel afhangt van ieders persoonlijk schoonheidsgevoel, meen ik deze vraag niettemin ontkennend te moeten beantwoorden. Neen, niet overal in de ‘Stichtelijke Uren’ (...) is de stijl even edel en zuiver’. (Stichtelijke lektuur 1859, 493-494) Huet licht dit toe met voorbeelden: hij wijst op een zouteloos woordenspel met samenstellingen van het werkwoord zien (inzien, omzien, opzien, vooruitzien, etc.), op een ‘door overmaat van gebruik’ onbruikbaar geworden beeldspraak, hij verklaart de uitdrukking ‘jonge dochter’ in plaats van ‘meisje’ ‘bovenmate stijf en onbestaanbaar (...) met den goeden smaak’ te vinden, al moet hij toegeven dat hij niet weet of ‘de stichtelijke dictie veroorlooft dat men het woord “meisje” gebruike’. Op archaïsche termen als ‘afhoereeren’, die in de Stichtelijke uren regelmatig voorkomen, heeft hij het in het geheel niet begrepen: ‘Zeer mogelijk vallen zulke uitdrukkingen in den smaak der eeuw (...); doch men behoeft geen preutsch of nuffig christendom te zijn toegedaan, om deze soort van archaïsmen afkeurenswaardig te vinden. De burgersmaak wint het hier van den pseudo-aristokratischen’. (Stichtelijke lektuur 1859, 494-495) Beets, zo vat Huet zijn kritiek samen, offert soms ‘op het altaar van den wansmaak. Breedsprakigheid, eentoonigheid, gezochtheid, woordenspel, eene voorliefde voor de allitteratie die in tic dreigt te ontaarden, eenige gemaaktheid in het gebruik van zekere archaïsmen (...); aan voorbeelden van deze gebreken is in de “Stichtelijke Uren” geen gebrek’. (Stichtelijke lektuur 1859, 519-520) Wat opvalt in deze kritiek is de stelligheid en uitvoerigheid waarmee Huet de stijl van Beets kritiseert. In de eerste kritieken is Huet terughoudender en beperkt zijn stilistische kritiek zich grotendeels tot meer controleerbare fouten in het taalgebruik als germanismen en gallicismen, grammaticale afwijkingen en een enkele foutieve beeldspraak. In 1859 voelt hij zich voldoende zeker van zijn smaak om de stijl van Beets op deze manier aan zijn afkeurend oordeel te onderwerpen. | |||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||
In zijn stilistische kritiek is Huet met name gevoelig voor fouten in uitdrukking en beeldspraak: hij kritiseert misplaatst woordgebruik, grammaticale fouten, germanismen, etc. en wat de beeldspraak aangaat, gaat zijn kritiek uit naar overdaad, te lang uitgesponnen vergelijkingen, herhalingen en retorische, onoorspronkelijke beeldspraak. Hij verlangt een beeldgebruik dat oorspronkelijk, zuiver en sober is en dat geldt ook voor de dictie, waar hij een voorkeur toont voor het trefzekere woord; hij veroordeelt op dit gebied onnauwkeurigheid en slordigheid. Om het in één woord samen te vatten: hij verlangt van de stijl ‘natuurlijkheid’, zoals hij het noemt in zijn recensie van Pruys van der Hoeven. (Stichtelijke lektuur 1859, 655) | |||||||||||||||
VormIn de derde en laatste aflevering van de kritiek op de Nederlandse stichtelijke literatuur staat centraal de kritiek op de vorm van het werk. De Christelijke anthropologie en de Levens-studiën van C. Pruys van der Hoeven worden vergeleken met J.H. Scholtens Leer der hervormde kerk, een boek dat door Huet ook om de vorm buitengewoon hoog geschat wordt en waartegenover de studies van Van der Hoeven een pover figuur slaan. In laatstgenoemde werken laat de ‘inrigting van het geheel, de indeeling der stof, de rangschikking der bijzonderheden, de aanschouwelijkheid der voorstelling’Ga naar eindnoot37 te wensen over. ‘In plaats van eenheid en methode is zamenhangloosheid de kenmerkende eigenschap’. (Stichtelijke lektuur 1859, 645) Hier formuleert Huet ten aanzien van de compositie van een kunstwerk een aantal bekende eisen: eenheid, samenhang, overzichtelijke indeling en een logische rangschikking van de onderdelen.Ga naar eindnoot38 Eisen, waaraan Van der Hoevens werk niet voldoet. Hoe het wel moet (en kan) heeft Scholten laten zien: zijn Leer der hervormde kerk is een meesterwerk: ‘ziedaar hetgeen men noemt: een boek. Zoo breedgebouwd, zoo krachtig gearticuleerd, zoo rythmiesch in de groepering harer deelen en hoofdstukken, zoo volkomen het tegenovergestelde van mager en stijf is deze gespierde dogmatiek, dat zij veeleer een epos dan een godgeleerd stelsel schijnt, | |||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||
en in haar beloop ruim zoo dichterlijk is als “la Divine Épopée” van Alexandre Soumet’.Ga naar eindnoot39 Het episch karakter van het werk verklaart zijn enige gebrek - een zekere eentonigheid -, maar ook al zijn deugden: ‘helderheid bij statigheid van gang, groote eenvoud gepaard aan groote kracht, geen lithographie maar gravure, alles beeldhouwwerk’. (Stichtelijke lektuur 1859, 643) Dit lijkt meer op een lofzang dan op een kritische beschouwing. Breedgebouwd, krachtig gearticuleerd, statigheid van gang; Huet past hier een procédé toe dat hij ook in zijn latere kritieken wel gebruikt, als hij zijn mening over een boek of een schrijver er bij de lezer als het ware in wil hameren: een snelle opeenvolging van niet altijd even duidelijke argumenten bewerkstelligt een overrompelend effect. Zo'n wijze van kritiseren is meer retorisch dan inhoudelijk. Er is nog een tweede opmerkelijk punt in deze kritiek op Scholtens boek. Huet vraagt zich af, of een werk als dit, dat nooit als kunstwerk bedoeld was, toch als zodanig beschouwd kan worden. Hij beantwoordt deze vraag met ja, en knoopt er de volgende reflexie aan vast over de voorwaarden waaraan de kunst minimaal moet voldoen: ‘het voorbeeld van Prof. Scholten bewijst dat tot het leveren van een blijvend kunstwerk arbeid en inspanning de onmisbare voorwaarden zijn. Geen geschrift ook is dien naam waardig, geen draagt van zulk een werk den altoos onmiskenbaren stempel, indien het niet geboren is uit eene inwendige noodzakelijkheid. Waar deze drang bestaat, en waar bovendien de evengenoemde voorwaarden vervuld worden, daar kan, ook al is men geen schrijver van beroep, of al is men zich van zijne gaven op het gebied dezer kunst niet bewust, een echt kunstgewrocht geleverd worden’. (Stichtelijke lektuur 1859, 644) Arbeid en inspanning zijn begrippen die geen toelichting nodig hebben; wat Huet met innerlijke drang bedoelt, wordt duidelijker als we het vergelijken met een soortgelijke uitspraak in zijn beoordeling van Da Costa's Slag bij Nieuwpoort in mei 1859: ‘Daar is in dien greep iets van dat heilige moeten, van die inwendige noodzakelijkheid, waaraan men de echtheid der kunstgewrochten herkent’. (Da Costa 1859, 85) Innerlijke drang, inwendige noodzakelijkheid, heilig moeten; het zijn begrippen die preluderen op | |||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||
Huets latere omschrijving van de conditio sine qua non der kunst: hartstocht of passie.Ga naar eindnoot40 | |||||||||||||||
IIISlotZou Huet bij deze kritiek teruggedacht hebben aan zijn uitspraken over de kritiek in 1856, dan kan het hem toch niet ontgaan zijn, hoezeer zijn kritische praktijk afweek van wat hij toen als ideaal beleed: hier is - en zeker in het geval van Zaalberg - toch veeleer sprake van ‘litterarische vernietiging’ dan van het ‘aanwijzen van schoonheden’. Het is misschien daarom dat hij in juli 1859, in zijn recensie van Hoekstra's Godsdienst en kunst, opnieuw stilstaat bij de functie van de kritiek. Hoekstra had in zijn redevoering betoogd dat kunst haar doel in zichzelf heeft en niet ondergeschikt gemaakt mag worden aan welke zedelijke leer dan ook. Huet is het daar volkomen mee eens, maar vervolgt hij, wil men dergelijke ideeën bij het publiek ingang doen vinden, dan is het niet voldoende dat men ze in een verhandeling verkondigt, dan moet men zelf een kunstwerk scheppen dat aan deze eisen voldoet, zelf het voorbeeld geven, of ‘zoo men zich niet door eigen gaven hiertoe geroepen en magtig gevoelt, men moet zich wijden aan de kritiek. Niet aan de zoutelooze aankondigingskritiek van onze meeste tijdschriften; maar aan die betere en edeler, die nu eens een miskend of onbekend meesterstuk zich aantrekt en zijne schoonheden in het licht stelt; dan weder een gevierd broddelwerk desnoods ontkleedt tot op het bloote lijf en in al zijne naaktheid den volke vertoont; of ook wel (...) aan eene kritiek die in enkele dier vele werken waarin deugden en gebreken telkens zijn dooreengemengd en elkander afwisselen, aanwijst wat goed en blijvend, wat middelmatig en voorbijgaand, wat verkeerd en derhalve bepaald afkeurenswaardig is’. (Hoekstra 1859, 26) Door of in een kunstwerk, of door kritisch afkeuren zijn beginselen ‘tastbaar of concreet’ gemaakt te hebben, kan men zijn denkbeelden ingang doen vinden. Huet, die tot 1860 beide genres beoefende, verhalen en kritieken, kiest, niet zonder inzicht in zijn eigen kwaliteiten, voor het laatste.Ga naar eindnoot41 En vooral in het vernietigen | |||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||
van reputaties en aanwijzen van gebreken zal hij zich een meester tonen. De kritiek op de stichtelijke werken van Zaalberg, Beets en Van der Hoeven, hoe onaangenaam zij ongetwijfeld is geweest voor de betrokken auteurs, is in alle opzichten weldoordacht. Zijn literaire aanmerkingen weet Huet met argumenten te ondersteunen en zijn bezwaren tegen de inhoud zet hij nauwkeurig uiteen. Wat dit laatste betreft bewijst hij dat hij de besproken werken serieus heeft gelezen: hij laat de inhoud ervan ten volle tot zijn recht komen voordat hij zijn (negatieve) oordeel erover uitspreekt. Goed lezen en de werken die hij recenseert in dat opzicht recht doen, is één van de blijvende kwaliteiten van Huets kritiek. Een tweede voor hem karakteristieke trek die het essay over de stichtelijke lectuur onthult, is zijn dialectische aard. Van Vloten spreekt in dat verband in 1874 over Huets ‘aangeboren zucht tot weêrspraak, dat Koentjencontrarie spelen, dat hem te dikwerf in zijn scherpzinnige betoogen vervoert’.Ga naar eindnoot42 In zijn bespreking van het werk van Van der Hoeven valt op, dat hij stelling neemt tegen diens anti-clericalisme en het bestaansrecht van de kerk verdedigt. (Stichtelijke lektuur 1859, 666-677) Dat zou men toch niet direkt van Huet verwacht hebben, die in deze jaren al de reputatie had verworven van een predikant die zich maar moeilijk in het kerkelijk gareel wist te schikkenGa naar eindnoot43 en die in 1862, min of meer gedwongen, de kerk zou verlaten.Ga naar eindnoot44 In zijn literaire kritiek op de genoemde stichtelijke werken, maakt Huet gebruik van begrippen die ook in de andere kritieken uit deze periode een rol spelen. Een analyse van alle kritieken uit deze jaren leert dat Huet grote aandacht heeft voor de stijl van een literair werk, dat wil zeggen voor de beeldspraak en het taalgebruik. En hetzelfde geldt voor de vorm of compositie. Hij verlangt van een literair werk dat het de stof uitbeeldt, dat het beschikt over aanschouwelijkheid en objectiviteit. Tenslotte is humor een door hem zeer gewaardeerd aspect van de literatuur, terwijl hij terloops wijst op het belang van de gedrevenheid van een schrijver, waarmee hij vooruitwijst naar het begrip hartstocht, dat in zijn latere kritieken zo'n belangrijke plaats zal innemen.Ga naar eindnoot45 | |||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||
Voor wie de kritieken van Huet in deze periode overziet, is het in het oog lopend hoezeer zij het beroep van de criticus verraden. Huet was in deze jaren voor alles predikant, en een ijverig predikant bovendien, die niet volstond met zijn zondagse preek en wekelijkse catechisatie, maar het terrein van zijn pastorale werk zo veel mogelijk uitbreidde.Ga naar eindnoot46 Daarnaast probeerde hij zijn godsdienstige opvattingen door middel van stichtelijk en verhalend werk uit te dragen. In de literatuurkritiek uit zijn predikant-zijn zich in een voorkeur voor literatuur met een godsdienstige strekking, al wijst hij beslist en altijd een ondergeschikte rol van de esthetica af. Geleidelijk evenwel vermindert de invloed van de christelijke godsdienst op zijn leven. Zijn theologische ontwikkeling stemt hem in toenemende mate sceptisch ten aanzien van het christendom, en de daaruit voortvloeiende twijfels aan kerk en religie, door hem openlijk uitgesproken, ondergraven zijn positie als predikant. Zijn kerkelijke carrière is in 1860 al uitzichtloosGa naar eindnoot47 en er gaan begin van dat jaar al geruchten dat hij van plan is zijn ambt neer te leggenGa naar eindnoot48, iets wat hij pas twee jaar later echt zal doen. De wijkende invloed van de godsdienst op zijn leven, betekent voor zijn literaire opvattingen dat de esthetica daarin een steeds prominentere rol gaat spelen. Een godsdienstige strekking van een literair werk is niet langer een uitdrukkelijke wens, al blijft Huet van mening dat de literatuur een zedelijke functie heeft. Kunst om de kunst wijst hij nog steeds af. Maar van het genre van de stichtelijke literatuur, neemt hij in 1859 afscheid. Huets opstel over de stichtelijke literatuur in 1859 had kennelijk de aandacht getrokken, want in hetzelfde jaar nog verscheen een heruitgave ervan in boekvorm bij A.C. Kruseman in Haarlem. Hieraan voegde Huet een Voorrede en een Besluit toe.Ga naar eindnoot49 In de Voorrede, waarin hij in het voorbijgaan als hoofdgebrek van de Nederlandse stichtelijke literatuur ‘innerlijke onwaarheid, spelen met heilige woorden, sentimentaliteit zonder gevoel, afgesproken warmte, zuurzoete meewarigheid, leviathansweemoed’ signaleert,Ga naar eindnoot50 verweert hij zich tegen de kritiek op zijn eigen proeve van stichtelijke lectuur, de Brieven over den Bijbel. In het Besluit laat Huet er geen twijfel over bestaan dat hij weinig meer opheeft met de stichtelijke | |||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||
literatuur en dat hij voor de toekomst nauwelijks vertrouwen heeft in dit genre. Met een verwijzing naar (alweer) Hoekstra's verhandeling over Godsdienst en kunst stelt hij dat stichtelijke literatuur geen toekomst heeft, tenzij het inhoudelijk overeenstemt met wat de moderne theologie leert. Maar zelfs in dat geval is hij er niet gerust op, dat het ooit iets zal worden met de stichtelijke literatuur: ‘De vraag is of onze tijd en ons geslacht bij magte zijn zulk eene litteratuur in het leven te roepen’. (Besluit 1859, 283) Meer en meer zal Huet ervan overtuigd raken dat de toekomst van de literatuur niet in deze richting gezocht moet worden. Zijn kritieken na 1859 kunnen gemakkelijk in twee categorieën gescheiden worden: of ze gaan over theologische onderwerpen die, afgezien van enige stilistische kritiek, inhoudelijk worden besproken, of ze hebben betrekking op literatuur in engere zin, waar het genre stichtelijke literatuur niet langer toe gerekend wordt. In 1863 merkt Huet bij de beoordeling van twee Franse romans van de gerenommeerde auteurs Feuillet en George Sand, die zich daarin met godsdienstige problemen hebben beziggehouden, zelfs op: ‘Ook in ons vaderland en met name in den tegenwoordigen tijd zouden er welligt termen bestaan om aan het kerkelijk leerstuk eene plaats te gunnen in het rijk der letteren. Wel zal de godgeleerde romantiek, alom en ook te onzent, steeds blijven behooren tot de kunstvorm van den tweeden of derden rang’.Ga naar eindnoot51 In 1859 is het overigens niet alleen de stichtelijke literatuur, waaraan hij twijfelt: ‘Misschien geldt ook voor de ascetiek onzer dagen, wat ten aanzien der lyriek, der dramatiek, der romantiek, onmiskenbaar schijnt: dat namelijk het tijdvak waarin wij leven, hoe rijk ook aan allerlei voortbrengselen van letterkunde, en daaronder van uitnemend gehalte, niettemin slechts eene voorbereidingsperiode en in vele opzigten het tegenovergestelde is van hetgeen men noemt een klassieken tijd’. (Besluit 1859, 283) Voor zijn eigen generatie ziet Huet slechts de ‘nederige rol van wegbereider’ weggelegd. Een hoge dunk van de contemporaine literatuur - die in de periode 1855-1859 ook weinig hoogtepunten heeft gekend: met Een pastorij in den vreemde en De slag bij Nieuwpoort heeft Huet twee van de belangrijkste werken besproken, al blijft het | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
jammer dat hij zich niet gewaagd heeft aan een recensie van De gedichten van den schoolmeester (1859)Ga naar eindnoot52 -; een hoge dunk van de contemporaine literatuur kan men Huet niet aanwrijven. Dat biedt een verklaring voor zijn grote aandacht in de onmiddelijk volgende jaren voor de oudere letterkunde, voor de geschiedenis van de literatuur.
Augustus, 1984
Adres van de auteur: H. van Borsselenkade 44, 1181 AZ Amstelveen. | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
BijlageOverzicht van de kritieken 1855-1859. De kritieken die door een * worden voorafgegaan, zijn niet herdrukt. Van de kritieken die uiteindelijk in de Litterarische Fantasien en Kritieken zijn gebundeld, is alleen de vindplaats in deze verzameling gegeven en niet die van eerdere herdrukken.
| |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
|
|