Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 101
(1985)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |||||||||||||||||
F. de Tollenaere
|
§ 1. | Pril en april. | ||||
§ 2. | Het prille begin van pril (1599). | ||||
§ 3. | Pril en verprillen. | ||||
§ 4. | Een primair pril ‘*in goede staat, *gezond’ als grondslag van verprillen. | ||||
§ 5. | Fri. pril en mnd. pral etymologisch verwante vormen?
|
||||
§ 6. | Samenvatting. |
§ 1. Pril en april.
Waar Vercoullie in de 1ste druk van zijn Beknopt Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal (1890) pril beschouwde als verwant met nnd. pral ‘krachtig’ en hd. prall ‘vol, vast’, schreef hij in de ‘tweede verbeterde en zeer vermeerderde uitgave’ (1898): ‘oorspr. onbek. Zou de prille jeugd niet ontstaan zijn uit d'april der jeugd? Vergel. de overeenkomstige bet. van Fr. avril’.
In de Bulletin de la Classe des Lettres 1909, 78-79 van de Académie Royale de Belgique heeft hij zijn gissing van 1898 nader uitgewerkt. ‘Het Fr. avril heeft een overeenkomstige betekenis: men denke aan het bekende l'avril de mes jours...; het Ofra. kent avrilleus = qui a un air de printemps, florissant...en het It. kent aprile in de zin van giovinezza’. Maar, zo voegt hij eraan toe: ‘is de gissing gegrond, dan komt de figuur noodzakelijk uit het Romaans; zeker door de Ridderromans, want in 't Ndl. geldt April niet als een zinnebeeld van lente en jeugd, maar, wegens het veranderlike Aprilweer, van veran-
derlikheid en wispelturigheid’. Dat echter in het Middelnederlands, benevens Mei, alleen April onder de maandnamen met het lidw. gebruikt werd, bijv. van den Aprille den xiiii.sten dach, geeft volgens Vercoullie de doorslag aan de zaak. Dat er ‘van het woord geen oudere dan xviie eeuwse voorbeelden bekend zijn’, weegt zijns inziens niet zo zwaar, want ‘Kiliaan (geeft) het reeds als vetus op, en twee van zijn betekenissen, nl. hilaris en vooral venustus, herinneren enigszins aan de Aprilse gekheid’.
In de 3de druk (1925) van Vercoullie's etymologisch woordenboek is het artikel pril aangevuld in overeenstemming met wat hier voorafgaat. Er wordt bovendien nog aan toegevoegd: ‘in Z.-Afr. luidt April de Pril’. Maar het blijft voor Vercoullie slechts een gissing, want direct na het lemma schrijft hij: ‘oorspr. onbek.’.
Toch is Vercoullie niet de eerste geweest die een etymologisch verband heeft gelegd tussen pril en april. Dat heeft Kiliaan vóór hem gedaan, al heeft Vercoullie dat niet geweten. Immers in de aanvullingen en verbeteringen door Kiliaan vóór 1607 aangebracht in een exemplaar van zijn Etymologicum (1599) vindt men de volgende commentaar bij het lemma Pril (zie F. Claes, De vierde Kiliaan, 1981, 368): ‘homo venerius, affluens omni lepore & venustate. CiceroGa naar eind1. conuenit dictio pril, cum Aprili mense, quem vulgo april vocant, veneri dicato: aprili enim praefecta Venus: sicut mensibus: singulis superstitiosa veterum vanitas suum praefecit numen’ (het woord pril komt overeen met de maand Aprilis, die men in de omgangstaal april noemt, en die aan de geslachtelijke liefde is gewijd. Venus immers heeft het commando over april, zoals het valse oordeel van de Ouden over elke maand haar eigen godheid heeft aangesteld).
Vercoullie's hypothese noemde Van Wijk (1912) ‘verlokkend maar dubieus’ en Mej. Jacoba van Lessen (WNT XII, II, 4188 = afl. 33, 1949) ‘onmogelijk’, t.w. op grond van de laat, namelijk pas in 1862 opgetekende verbinding de prille jeugd.
Maar deze etymologie van pril, ‘een zonderling woord’ (Heeroma, Ts 61, 1942, 101) bleef verlokkend. Voor R. Lievens (LB 48, 1959, 74-80) werd Vercoullie's gissing tot een zekerheid, toen hij in Middelnederlandse teksten voor april vormen als van der prille maent (even na 1483) en in pril (c. 1530) had ontdekt. Men zou hier nog
aan toe kunnen voegen, dat het Supplement van het Middelnederlandsch Handwoordenboek (1983) niet minder dan zes voorbeelden van pril ‘april’ vermeldt, zij het merkwaardigerwijs onder een lemma prille, de casus obliquus, i.p.v. onder de vorm van de nominatief pril. Ze zijn te vinden in de Kamper Schepenacten 1316-1354, uitgegeven door dr. Johanna A. Kossmann-Putto (Zwolle, 1955), b.v. ‘Ind jair uns Heren mcccxlv upten yersten dach van der Prille’. Ook in het Nederduits trouwens luidt de naam van de maand april prilmaand en pril (O. Mensing, Schleswig-Holsteinisches Wörterbuch III, 1931). Dat betekende echter niet dat Lievens, evenals Vercoullie, meende dat het late de prille jeugd ontstaan was uit een voor de gelegenheid bedacht d'april der jeugd.
Volgens Lievens ‘(moet) het adj. pril... ontstaan zijn uit de samenst. die aprillemaent, waarin de a van de eerste lettergreep hetzij gesynkopeerd werd, hetzij geïntegreerd bij het lidwoord’. Toen het ‘nu zo ver was, dat men van der prille maent kon spellen...werd het eerste lid minder doorzichtig en kon het zich uit de oorspronkelijke samenstelling losmaken als een splinternieuw adj., te meer daar de zo vaak voorkomende verlengde vorm (a)prille geen aanpassingen meer eiste om er een goed verbogen bijv. naamw. in te zien’. Na het formele aspect op deze manier te hebben afgedaan, meent Lievens de betekenisevolutie als volgt bevredigend te kunnen oplossen: ‘semantisch ging...(pril) aldus van een grotere bewegingsvrijheid genieten en werd het begenadigd met alle heerlijkheden van een nieuw seizoen: “venustus, bellus, festivus, hilaris” volgens de omschrijving van Kiliaan. Wat de betekenisontwikkeling betreft, schijnt de literaire invloed sterker gewerkt te hebben dan de volkstaal. April wekt in de boerenwijsheid alleen maar achterdocht op door zijn wispelturigheid. De dichters echter hebben in hem de liefelijkheid van de beginnende lente en van de ontluikende minne begroet’. En dan volgen citaten uit Hendrik van Veldeke: ‘In den aprillen so di blumen springen’, uit de Carmina Burana en uit Chaucer.
De dichterlijk doorvoelde poging van Lievens tot semantische verklaring van de veronderstelde overgang van van der (a)prille maent naar de betekenis ‘bekoorlijk, lieflijk, teer, fris’ gezegd van perso-
nen (Ghy Nimfen pril, Hooft, Ged. 2, 157 (1636)) en bloemen (Een prille rooze, De Brune, Wetst. 1, 104 (1644)) zal niet ieder overtuigen. Dat het woord in later tijd, inzonderheid in de poëzie, in verband werd gebracht met april, zoals bijv. in het bruiloftsdicht van Oudaen:
kan moeilijk zijn hypothese versterken. Het is een later, een louter spel met klanken en geenszins een bewijs van de door Lievens veronderstelde betekenisontwikkeling. Dat de oudste citaten, allemaal literaire citaten trouwens, van pril niet ouder zijn dan het begin der 17de eeuw, zodat er een serieuze hiaat is van meer dan anderhalve eeuw tussen van der prille maent (even na 1483) en de Nymfen pril uit de Granida, vs. 373, variant (1636), versterkt het vertrouwen in de aprilse hypothese niet.
§ 2. Het prille begin van pril (1599).
Dat Kiliaan reeds in 1574 pril vermeldt, zoals Lievens op blz. 75 schrijft, is onjuist. Immers in het Dictionarium Teutonico-Latinum van dat jaar ontbreekt het woord, evenals trouwens in de tweede druk van het Dictionarium van 1588. Pril is pas in het Etymologicum (1599) geboekstaafd. Kiliaan geeft daarbij als betekenissen op: ‘Venustus, bellus, festiuus, hilaris’. Nu is het bijzonder merkwaardig dat de laatste betekenis, ‘hilaris’, dus ‘vrolijk’, niet door voorbeelden in het WNT bevestigd wordt; ze hangt dus in de lucht. Pril wordt bovendien in het Etymologicum nog gekarakteriseerd als ‘vetus’, maar dat is een vlag die een bonte lading kan dekken. Dat pril zou behoren tot de derde categorie vetus-woorden, t.w. de ‘uit oude woordenboeken overgenomen vetus-woorden’ (Ts 92, 1976, 93-106) heeft F. Claes niet kunnen aantonen: in zijn lijst van besproken
woorden komt pril niet voor. In de Vocabularius Copiosus (ca. 1483) wordt pril niet genoemd als vertaling bij de woorden bellus, festivus, hylaris en venustus. Vetus betekent soms zoveel als: oud Teutoons woordgoed dat waardevol is voor het nagestreefde etymologische doel. Of de vetus-woorden in Kiliaans tijd verouderd waren of niet, speelt daarbij geen rol. Het enige dat telt is dat ze ‘oud’ zijn, d.w.z. kunnen dienen ter adstructie van etymologische verwantschap volgens de methode en de geest van Kiliaan. De in de lucht hangende betekenis ‘hilaris’ moet vermoedelijk dienen als etymon voor zijn verprillen ‘hilarescere’ dat hier verder nog ter sprake komt.
Intussen vermeldt het WNT voor het jaar 1602 reeds de afleiding prillen ‘opsieren, mooimaken’ uit het geschrift Domph. d. Holl. Fackel (1602) van de Kortrijkse jezuïet Jan David (1546-1613), wat aansluit bij Kiliaans eerste betekenis ‘venustus, bellus’. Maar als simplex maakt pril pas carrière in de dichterlijke taal van het Noorden.
§ 3. Pril en verprillen.
Mej. Van Lessen noemt bij de afleidingen van pril ook nog verprillen met het volgende citaat uit Van der Noot 70:
Uit haar omschrijving ‘mooi, frisch worden’ blijkt, dat zij verprillen heeft gezien als afgeleid van pril in de betekenis ‘bekoorlijk, lieflijk, teer, frisch’, haar vertolking van Kiliaans ‘Venustus, bellus’ en van bij die betekenis behorende vindplaatsen. Maar is haar omschrijving ‘mooi, frisch worden’ wel juist?
Heeroma heeft in Ts 61, 1942, 101-103 een etymologische aantekening gewijd aan pril. Ook al kan men het oordeel van Mej. Van Lessen hierover, t.w. ‘niet overtuigend’ (WNT XII, II, xxiv, 1949), onderschrijven, toch zal men moeten erkennen, dat deze bijdrage van Heeroma een doorbraak in het onderzoek naar de etymologie van pril betekent. Hij heeft immers de aandacht gevestigd op iets dat Mej. Van Lessen bij haar bewerking van het artikel Pril in
het WNT was ontgaan, en wel op het opmerkelijke geval ‘dat het ww. verprillen eerder is aangetroffen dan het bnw. pril’ (p. 102). Heeroma doelt hierbij op de hierboven vermelde plaats uit Van der Noot, die 1593-1594 te dateren is en daarnaast ook nog op een door hem vermeld citaat uit de Antwerpse Spelen van Sinne miiij vo (1562):
Tot slot voegt Heeroma daar nog aan toe de vermelding uit het woordenboek van Kiliaan: ‘Ver-prillen. Hilarescere, oblectari. & Lasciuire’, waarop hij dan concludeert: ‘de bet. van verprillen is dus “vrolijk, dartel zijn”’.
Maar is die conclusie wel juist? Ze lijkt mij op zijn minst niet evident, gezien de noot die Heeroma aan zijn betoog toevoegt. Die noot verwijst namelijk naar verprillen naast verprullen in het dialect van het Land van Waas, naar verpreulen bij De Bo en naar ver-preulen en ver-pruelen bij Kiliaan beide ‘Fland.’. Wat in die noot ten onrechte ontbreekt, is de betekenis die deze bronnen aan deze woorden toekennen. Gaat men daar kijken, dan ziet men dat Joos verprillen omschrijft met ‘verkwikken, verlevendigen’ en wel in het citaat ‘Als 't weer wat beter is, dan kunt ge gaan wandelen en dat zal u verprillen’, terwijl De Bo verpreulen vertaalt met ‘verbeteren, verkwikken, in kracht en welstand winnen’, wat overeenstemt met wat Kiliaan vermeldt bij ver-preulen en ver-pruelen, t.w. ‘ver-quicken’, resp. ‘reualescere, conualescere’.
En zouden deze omschrijvingen niet beter passen bij de beide hierboven genoemde, Brabantse 16de-eeuwse citaten van verprillen? Bij Van der Noot heeft de verbinding jeughdigh verprillen duidelijk een betekenis die precies te omschrijven is met ‘jeugdiger worden en opfleuren’. In de tekst van het Factie-Liedeken van de Lischblomme van Mechelen verklaart C. Kruyskamp in 1962 (Het Antwerpse Landjuweel van 1561, 109) verprilt als ‘vrolijk gestemd, levenslustig’. Maar ‘in vruecht vrolijk gestemd’, evenals Heeroma's ‘in vruecht vrolijk, dartel’, is dubbel op en past dus niet goed. ‘In vruecht le-
venslustig’ zou theoretisch kunnen, evenals ‘in vruecht in goede (erotische) conditie gebracht’ niet zou misstaan naast gheborst, ghebilt. Toch moet men deze plaats liever niet interpreteren los van andere plaatsen met de verbinding verprild in en verprillen in. Daarom lijkt mij de omschrijving van J.J. Mak in zijn Rhetoricaal Glossarium, 1959, 471b van deze plaats van (in vruecht) verprilt in, t.w. ‘(in vreugde) overgegeven aan’ de beste.
Uit de etymologische aantekening nr. 11 Pril van Heeroma (Ts 61, 1942, 101-103) werd mij duidelijk, dat de etymologie van pril niet bevredigend te schetsen zou zijn, als men zich niet eerst zou hebben verdiept in het materiaal van verprillen en verpreulen, zoals dat vrij uitvoerig in het Rhetoricaal Glossarium (1959) van Mak en in de voorlopige verzameling van het WNT toegankelijk wasGa naar eind3. Ik heb daar in 1982 een bescheiden begin mee gemaakt met als voorlopig resultaat het artikel Pril in de 13de, geheel opnieuw bewerkte druk van het kleine Etymologisch Woordenboek van Jan de Vries, dat eind 1983 van de pers kwam.
Ik schreef toen dan pril ‘blijkbaar geabstraheerd (is) uit het ww. verprillen’, wat beïnvloed is door Heeroma, wiens artikel (Ts 61, 1941-'42) mijn ogen opende voor het onmiskenbare verband tussen het bnw. en het ww. Hij nam immers aan dat pril pas in de 16de eeuw als afl. van verprillen was opgekomen, zij het, vanwege de betekenis, ‘in geen geval onmiddellijk uit verprillen... gevormd’, wat zou ‘verklaren hoe pril in de 17de eeuw en later als zo'n typisch literair woord kan optreden’. Aangezien mijn oudste bewijsplaats van verprillen Kiliaan (1599), was, opperde ik vragenderwijs de veronderstelling, of het een vorm met ontronding (?) van verpreulen zou kunnen zijn, dat in het Naembouck van 1546 als verpruelen wordt aangetroffen met de verklaring ‘Commencer à se refaire, ou guarir’, d.w.z. ‘beter worden, herstellen, opknappen, opfleuren’. Maar, zo schreef ik, ‘het grondwoord van dit verpruelen (een ww. *pruelen of een bnw. *pruel) is...etymologisch duister, het is vermoedelijk niet oud’. Dit laatste was blijkbaar een echo van wat Mak in zijn Rhetoricaal Glossarium, 1959, 471b n.a.v. Verpreulen schreef: ‘Het grondwoord *pruel (naast pril?) of *pruelen is nergens opgetekend’. Nu ik een vollediger materiaal van verprillen en verpreulen kan over-
zien, zou ik het artikel pril in het Etymologisch Woordenboek geheel anders formuleren.
Uit het materiaal blijkt nu dat verpreulen, met de variant verprullen, uitsluitend een Vlaamse, verprillen echter een overwegend Brabantse vorm is. De betekenis van beide vormen loopt in hoofdzaak parallel. De oudst bekende plaats van verprillen dateert van 1559 (Esbat. v.d. Rode Lelije 2 (Brouwershaven)), de oudste van verpreulen zijn van 1539 (Gentsche Sp. 245: Het Spel van Caprijcke) en 1546 (J. Lambrecht, Naembouck). Hoewel een vorm verprullen als synoniem van verpreulen pas laat (1870, 1892 en 1900) in Vlaamsche idiotica wordt aangetroffen, kan hij toch veel ouder zijn. Zou verprullen niet de geronde vorm, met u < i vóór l, van verprillen zijn? vlg. dan de Vlaamse uitspraak apru(l) voor de naam van de maand april. Verprullen kon dan tot verpreulen worden, toen men het gevoel kreeg dat de u in open lettergreep stond, zodat ze gerekt werd tot eu. Of is verprullen toch een secundaire vorm bij verpreulen en is dit laatste direct gerond uit verprillen? Maar aangezien er wel een bnw. pril bestaat en geen bnw. preul, moet verprillen toch primair zijn t.o.v. verpreulen. Beide vormen verprillen en verpreulen, die in de 19de eeuw in Brabant, resp. in Vlaanderen nog in de volkstaal leefden, schijnen thans nog maar nauwelijks bekend te zijn. Lievevrouw vermeldt in zijn Gents Woordenboek deel II (1954) verpreulen nog, maar dat werk werd begonnen in 1908 en in 1950 was de auteur al meer dan tachtig jaar oud. Het citaat zal dus wel omstreeks 1910 te dateren zijn. Teirlinck, die verschillende lemmata van de informatie ‘niet bekend’ voorziet, heeft in 1922 intussen geen artikel verpreulen meer. Een enquête die prof. V.F. Vanacker (Gent) in december 1983 hield bij meer dan 200 studenten leverde geen enkel geval op van verprillen of verpreulen, doch alleen maar een paar voorbeelden van verprullen met de betekenis ‘verbrodden, verknoeien’, een denominatief werkwoord afgeleid van prul ‘waardeloos voorwerp’. Volgens een mededeling van de lexicografisch geïnteresseerde Gezelle-kenner K. de Busschere (Pittem) is verpreulen ‘beter worden’ nog bij de oudste generatie in de streek van Roeselare bekend.
Ook een ‘Streckform’ van verpreulen, t.w. het reeds oude verpreutelen (KiliaanGa naar eind2 (1588), De Vynck, Reyse Vincent Stockhove 108 (Brug-
ge, 1658)), dat blijkbaar te verklaren is als ontstaan uit het gevoel als zou verpreulen eigenlijk een gesyncopeerde vorm zijn waarin -tel- is weggevallen, maar tevens wel beïnvloed door het werkwoord preutelen alsmede verpreutelen ‘kokend borrelen’, schijnt thans buiten gebruik te zijn gekomen. Een andere Vlaamse ‘Streckform’ van verpreulen, t.w. het gelijkbetekenende, maar pas in de 19de eeuw aangetroffen verpreuvelen heeft blijkbaar hetzelfde lot ondergaan.
De betekenissen van verprillen en verpreulen zijn identiek: 1) (intrans.) ‘opfleuren, beter worden, in een betere toestand komen’, 2) (trans.) ‘in een betere toestand brengen, verkwikken, fris maken’, 3) (reflex.) ‘zich verkwikken, zich te goed doen’. Bij verprillen zijn nog een paar geïsoleerde, 16de-eeuwse gevallen waarin de context de betekenis ‘(zich) vermannen’, resp. ‘opstoken, opzetten, opjutten’ vereist, die er voor ons verder betoog niet toe doen. Wel is er bij verprillen nog één aparte semantische ontwikkeling die niet bij verpreulen te vinden is, die niet van belang ontbloot is, en die verder nog ter sprake komt.
Heeroma schrijft dat pril niet betekent ‘vrolijk, dartel’, maar ‘bekoorlijk, liefelijk’ (Ts 61, 1942, 102). Dat is in overeenstemming met wat uit het door Mej. J. van Lessen voor het WNT bewerkte artikel Pril blijkt. Een betekenis ‘vrolijk, dartel’ is daar namelijk niet aangetroffen. Wel heeft Kiliaan als de laatste twee leden van zijn omschrijving ‘festiuus, hilaris’, waarvan het eerste o.m. en het tweede uitsluitend ‘vrolijk’ betekent. Hoe is dat te verklaren?
Bij ver-prillen luidt de omschrijving van Kiliaan (1599) intussen ‘Hilarescere, oblectari. & Lasciuire’, wat dus min of meer overeenstemt met het in de lucht hangende ‘hilaris’ bij zijn Pril. Maar ook Kiliaans Ver-prillen ‘vrolijk worden, zich verlustigen’ en ‘dartel, uitgelaten zijn’ is zwevend; in het materiaal van het WNT waren er althans van deze betekenis geen overtuigende bewijsplaatsen te vinden. Wel zijn er twee contexten waarin de verbinding lustich verprillen optreedt, namelijk:
Beide plaatsen zin ontleend aan Tspel van den ontrouwen rentmeester. Bij de eerste heeft Tversteent Hertte net verklaard: ‘Ick sal haer (Venus) een getrouw dienaer blyven tallen tyen’, waarop Ontrouwen Dienst antwoordt: ‘Hei, door zulke woorden word ik vrolijk en kikker ik op’. Het wederkerende ‘Wilt u lustich verprillen’ in hetzelfde spel wordt gezegd door Venus tot Tversteent Hertte en betekent m.i. ‘Wilt u vrolijk te goed doen, verkwikken (t.w. aan het minnespel)’. In geen van beide gevallen is verprillen weer te geven met Kiliaans omschrijving. Het vrolijk, dartel of uitgelaten zijn waarmee het verprillen gepaard gaat, vloeit in de contexten voort uit het begeleidende bijwoord lustich. Het is zeer goed mogelijk dat de omschrijving van verprillen bij Kiliaan, geheel afwijkend van zijn definitie ‘ver-quicken’ van het synonieme Ver-preulen, berust op de in de 16de-eeuwse rederijkerstaal voorkomende verbinding lustich verprillen. O. van den Daele en Fr. van Veerdeghem in hun uitgave van De Roode Roos (1899) en J.J. Mak, Rhetoricaal Glossarium, 1959, 471b hebben zich in hun interpretatie echter bij Kiliaan aangesloten.
Daarnaast is er ook nog de 16de-eeuwse verbinding verprillen in en wel op de volgende plaats:
Hier lijkt een betekenisomschrijving ‘behagen scheppen in -, zich overgeven aan -’ goed te passen in de context. Verder is er ook nog de participiale verbinding verprild in op de twee volgende plaatsen:
Zoals hierboven op blz. 190v is uiteengezet, is in vruecht verprilt in het Factie Liedeken van de Mechelse Lischblomme goed te omschrijven met ‘in vreugde overgegeven (t.w. aan het minnespel)’. In de aanhaling uit de Hass. Sp. betekent verprilt in genuchte dwaesselyck ‘overgegeven aan -, verstrikt in dwaas genot’, de omschrijving van Mak in het Rhetoricaal Glossarium (1959).
Ook de plaatsen van de vaste verbinding verprillen in - en verprild in - kunnen hebben bijgedragen tot Kiliaans omschrijving van verprillen. Is het dan te vermetel om te veronderstellen dat Kiliaans niet door citaten te staven omschrijving hilaris ‘vrolijk’ van pril geabstraheerd is uit zijn niet overtuigende, geïsoleerde omschrijving van verprillen als hilarescere ‘vrolijk worden’? Ik ben geneigd deze laatste definitie van verprillen op te vatten als een ‘weerlegbare hypothese over betekenis’, om een terminologie van Geeraerts (LB 72, 1983, 47) te gebruiken. De betekenis ‘behagen scheppen (in -)’ van verprillen (in -) kan men zich voorstellen als ontstaan uit die van ‘zich verkwikken, zich te goed doen aan -’ < ‘in een betere staat komen’. Als Kiliaans opgave ‘vrolijk’ voor pril al uit een even dubieus ‘vrolijk worden, zich verlustigen, dartel, uitgelaten zijn’ van verprillen geabstraheerd lijkt, dan valt iets dergelijks toch moeilijk waar te maken voor Kiliaans pril ‘venustus, bellus’, d.w.z. de reeds eind 16de-begin 17de eeuw opgetekende, door citaten duidelijk te bewijzen betekenis ‘bekoorlijk, lieflijk, fris’, hoewel een daarbij aansluitende betekenis ‘bekoorlijk enz. maken’ bij verprillen niet is opgetekend.
§ 4. Een primair pril ‘*in goede staat, *gezond’ als grondslag van verprillen.
Toch ligt het voor de hand dat de geschiedenis van pril niet los kan staan van verprillen. De afstand tussen pril (1599), en verprillen
1559), resp. diens Vlaamse variant verpreulen (1539), vormt geen beletsel om het werkwoord op te vatten als een denominatief van een primair pril, maar dan in een veronderstelde, oudere, maar niet opgetekende betekenis ‘*in goede staat, *in orde, *gezond’, waaruit zich dan een jongere betekenis ‘bekoorlijk, lieflijk, fris’ zonder enige moeite kan hebben ontwikkeld, zij het blijkbaar niet in de volkstaal, maar in typisch literair gebruik. Is de veronderstelde oorspronkelijke betekenis van pril vroeg in onbruik geraakt, in de afleiding verprillen is die blijven leven.
Bij deze oudste, door mij veronderstelde betekenis van pril behoort misschien de door Guido Gezelle, in een aantekening in de zgn. Gezelle-briefjes, vermelde uitdrukking ‘pril van iets maken is vele van iets maken, Geh. Emelghem’ ( = W.-Vl.), d.w.z. ‘waarde aan iets hechten’, en niet ‘drukte, lawaai, ophef van iets maken’, zoals deze Vlaamse uitdrukking in het WNT, Dl. XII, II, 4187 ( = Afl. 33, 1940) ten onrechte, maar duidelijk onder impuls van de aldaar en elders gekoesterde voorliefde voor klanknabootsende wortels, is geïnterpreteerd.
§ 5. Met ndl. pril etymologisch verwante vormen: fri. pril en mnd. pral?
Maar waar is dat veronderstelde primaire pril ‘*in goede staat, *in orde, *gezond’, primair ook ten opzichte van het werkwoord verprillen, dan wel mee te verbinden?
5.1. Fri. pril. Hoe is de verhouding van ndl. pril ‘bekoorlijk, lieflijk, fris’ (1599) tot fri. pril, opgetekend in Hennaarderadeel met de betekenis ‘snoeperig, netjes’: ‘Hwet steet dy dat hoedtsje pril!’ (Waling Dijkstra, Friesch Woordenboek 2, 1903, 389)? ‘In de Nederlandse dialecten’, schreef Heeroma, ‘schijnt het onbekend te zijn, in de Friese daarentegen komt het wel voor’. Naast fri. pril ‘snoeperig, netjes’ vindt men ook pril, bril ‘blinkend’. Dit laatste pril = bril ziet Heeroma als een spontaan opgekomen variant van bril. Heeroma meende verder dat dit fri. bril niet is los te maken van het werkwoord brille, dat het Friesch Woordenboek vermeldt als ‘brille, v.
Fra. briller, glanzen, schitteren. - Nij kopergûd oan 't kammenet brillet moai, stiet bril (pril)’ (Ts 61, 1942, 101-102). Bij Six van Chandelier vindt men in 1657 eveneens een werkwoord brillen ‘blinken’ als incidentele vernederlandsing van fra. briller (WNT III, I, 1389, Aanm. 3), wat geheel past bij zijn bekende voorliefde voor ‘gekke’, ‘oude’ woorden.
Een navraag bij de redactie van het Fries Woordenboek bij de Fryske Akademy in Leeuwarden over de verhouding van fri. pril tot bril, leidde echter tot enigszins andere inzichten. Volgens de redacteur Jarich Hoekstra berust de vorm brille op een vergissing. Het moet brilje zijn, in welke vorm het woord dan ook in het grote Friese woordenboek zal worden opgenomen. ‘Brilje zou nu kunnen worden opgevat als een afleiding van bril, adj.; verba afgeleid van nietverbale grondwoorden behoren in het Fries gewoonlijk tot de tweede klasse van zwakke werkwoorden’. Gaat men echter uit van fri. brilje als ontlening van fra. briller, dan is het niet zo gemakkelijk om bril als afgeleid van brilje te beschouwen, zoals Heeroma doet, die het bnw. fri. bril ziet als ‘een deverbatief’ (Ts 61, 1942, 102).
De betekenis van bril, pril in het Friesche woordenboek van Waling Dijkstra zou, volgens Jarich Hoekstra, wel eens kunnen berusten op een verkeerde interpretatie van het citaat s.v. bril. ‘De betekenissen “glanzen, schitteren” en “blinkend” zouden wel eens kunnen zijn ingegeven door het “nij kopergûd”’. Het is immers eigenaardig om van iets te zeggen ‘dat het “blinkend staat” (bril (pril) stiet). Het is daarom niet onmogelijk dat bril, pril in het citaat niet veel anders betekent dan pril in de eerder vermelde gevallen, nl. “aardig, netjes”, en dat brilje de afgeleide betekenis “aardig, netjes zijn, lijken” heeft. Het blijft evenwel riskant om hier op grond van één citaat definitieve uitspraken over te doen’.
Als Jarich Hoekstra gelijk heeft, dan is fri. pril geen bijvorm van fri. bril, maar is bril een variant van pril. Voor dit laatste woord beschikt men te Leeuwarden nog over de volgende bewijsplaatsen: ‘It is in pril jonkje, sei hy. Als hy mar net tofolle oer 't hynsder tild wordt, S. Kloosterman, De Hoara's fen Hastings 23 (1940). In pril feintsje; in pril hynsder, Opgave S.R. Sipma (1950)’. ‘In het algemeen’, schreef Jarich Hoekstra (6 maart 1984), ‘kan gezegd wor-
den, dat pril in het Fries weinig voorkomtGa naar eind4 en dan ook alleen in de betekenis “bekoorlijk, lieflijk, aardig, netjes, snoeperig”, dus niet in de betekenis van “vroeg, jeugdig”’.
Het lijkt dus wel zeer waarschijnlijk dat fri. bril geen rol kan hebben te spelen bij de etymologie van ndl. pril. De betekenis van fri. pril ‘bekoorlijk, lieflijk, aardig’ en dergelijke, stemt precies overeen met de oude betekenis van ndl. pril zoals die vanaf Kiliaan (1599) tot Poot, resp. Bilderdijk of Dautzenberg, in Nederlandse geschriften is aangetroffen. In die oude betekenis is pril ‘via de Nederlandse literaire taal’ in het Fries binnengedrongen (Ts 63, 1944, 53). De latere betekenisevolutie heeft het Friese woord echter niet meegemaakt. Maar de vraag van Heeroma ‘of ook ndl. pril geen bijvorm kan zijn van een met fra. briller samenhangend *bril’ (Ts 61, 1942, 102), kan men, gezien de dubieuze status van fri. bril, gezien ook het incidentele van Six van Chandeliers brillen, moeilijk bevestigend beantwoorden.
Dat verprillen ‘naar Frans model gevormd is’ (Ts 61, 1942, 102) lijkt uitgesloten. Heeroma zelf immers ziet in dat ‘tussen verprillen en fra. briller... semantisch een grotere afstand (ligt) dan tussen fri. brille en fra. briller’. Die afstand is veel te groot, en de samenhang die hij veronderstelt, t.w. ‘schitteren, in het oog vallen’, dat de bijzondere nuance ‘door vrolijkheid en dartelheid in het oog vallen’ krijgt, houdt geen steek. Immers in de 16de-eeuwse teksten heeft verprillen geenszins de betekenis van ‘vrolijk, dartel zijn’, en die betekenis is dan ook in de 19de-eeuwse Zuidnederlandse dialecten geheel afwezig.
5.2. Mnd. pral. Het Etymologisch Woordenboek van J. Franck (1892), waarvan de uitwerking ‘met 't einde van 't jaar 1890 voltooid’ was, en ‘de arbeid (zich) over meer dan zeven jaren’ uitstrekte (Voorrede VIII), noemt pril ‘met klankwisseling verwant aan nd. nhd. prall ‘strak gespannen, vol, vast, stevig’, mnd. ook ‘schoon, krachtig’. Vermoedelijk in aansluiting hieraan noemt Vercoullie in zijn Beknopt Etymologisch Woordenboek van 1890 ndl. pril verwant met ndd. (d.i. Nederduits) pral ‘krachtig’ en hd. prall ‘vol, vast’. In aansluiting aan Franck meent Mej. Van Lessen in 1940 in
het WNT, dat de bnw. ndl. pril en ‘nd. (waaruit nhd.) prall kunnen ontstaan zijn uit vrouwelijke voorwerpsnamen die behooren bij klanknabootsende wortels (zie Tijdschr. v. Ned. T. en L. 57 ( = 1938) 4 en 10)’. Bij al die woorden zou volgens haar ‘het begrip der substantie weggevallen en...alleen...de eigenschap...(van) deze substantie’ overgebleven zijn. Het oorspronkelijke znw. meent zij misschien te herkennen in de door Gezelle opgetekende uitdrukking pril van iets maken en ook in Engelse substantiva als prill ‘beekje, rivier’ en ‘bromtol’. Ik geloof niet dat wij voor het bnw. pril van een oudere vrouwelijke voorwerpsnaam zouden hebben uit te gaan, en de verwantschap met de genoemde Engelse woorden lijkt mij twijfelachtig.
Is pril, zoals Franck (1902) schrijft ‘met klankwisseling verwant’ met mnd. pral ‘schoon, krachtig’, of ‘kan (het) in ablaut staan tot mnd. pral ‘mooi’, zoals Van Wijk (1912) het formuleert? Semantisch zou ‘krachtig, schoon’ precies passen bij een door mij veronderstelde betekenisontwikkeling van een primair pril, t.w. ‘*in goede staat, *in orde, *gezond’ > ‘bekoorlijk, lieflijk, teer, fris’. Zou in dat geval de Nieuwnederduitse betekenis ‘strak gespannen, vol, vast, stevig’ (Franck) een latere ontwikkeling kunnen zijn?
Maar betekent mnd. pral wel ‘schoon, krachtig’? A. Lübben-Chr. Walther, Mnd. Handwtb. (1880) vertaalt pral met ‘schön, prächtig, stolz’, dus niet ‘krachtig’. Anderzijds geeft het Mnd. Wtb. van K. Schiller en A. Lübben III (1877) pral geheel anders weer, namelijk als ‘gedrungen, strotzend, gespannt, stramm’, in welke betekenis het woord in de tweede helft der 18de eeuw door Noordduitse auteurs in de Hoogduitse schrijftaal werd ingevoerd (A. Götze, in Trübners Deutsches Wtb., Band V, Lief. 3, 1943). Men kan zich niet aan de indruk onttrekken dat mnd. pral ‘krachtig’, zoals Franck ergens na 1885 schrijft - vandaar ook Vercoullie's ‘krachtig’ (1890), dat Van Wijk (1912) echter niet opneemt - een lapsus is i.p.v. Walthers prächtig. ‘Ein Interpretament “krachtig” (ist) jedenfalls von der schmalen mnd. Basis aus nicht zu belegen’, schreef dr. Annemarie Hübner mij (26.6.'84). Anderzijds klopt dit ‘schön, prächtig, stolz’ - overgenomen door A. Götze in Trübners
woordenboek - helemaal niet met de betekenissen die het grote Middelnederduitse woordenboek van Schiller-Lübben opgeeft. Als men dan ziet dat deze laatste zowel in het 18de-eeuwse als in het moderne Nederduits voorkomenGa naar eind5, dan vraagt men zich toch af, of de omschrijving van Chr. Walther van mnd. pral als ‘schön, prächtig, stolz’ wel door bewijsplaatsen is te staven.
Toen ik deze vraag voorlegde aan dr. Annemarie Hübner te Hamburg, was zij zo vriendelijk hiernaar een onderzoek te doen in het archief van het Middelnederduitse woordenboek. De uitkomst daarvan was dat zowel de omschrijving van Schiller-Lübben als die van Chr. Walther in het Mittelniederdeutsches Handwörterbuch berusten op één enkele plaats, t.w. uit het Hartebok (enkele jaren na 1476). In het handschrift luidt deze als volgt:
Volgens dr. Hübner is deze tekstoverlevering corrupt en zal men hebben te lezen:
Pral is dan geen adjectief maar een substantief pral, variant bij mnd. prâl ‘Prunk, Prunkstück, Stolz’.
Dit betekent dat een zgn. mnd. bnw. pral niets anders is dan een spookwoord en dus geen rol kan spelen bij de etymologische verklaring van ndl. pril. Het kan dus helemaal niet in ablaut staan met pril, zoals Van Wijk (1912) schrijft. De suggestie van Jan de Vries, NEW, Afl. 5 (1964), dat mnd. pral op zijn beurt verband zou houden met pralen, blijkt achteraf wel juist te zijn, zij het in een geheel andere zin dan de schrijver zich heeft gedacht. Etymologische verwantschap met nnd. prall (1755→) (>hd.) ‘dicht gepfropft, voll’ ligt semantisch noch chronologisch voor de hand en dringt zich formeel ook niet direct op.
§ 6. Samenvatting.
Zolang men bij pril niet verder terug kon komen dan het jaar 1599, was er nauwelijks vooruitgang denkbaar in het etymologisch onderzoek van dat woord. Het is Heeroma's verdienste te hebben gewezen op het opmerkelijke geval, dat het ww. verprillen eerder is aangetroffen dan pril in diens laat 16de-begin 17de-eeuwse betekenis ‘bekoorlijk, lieflijk, teer, fris’. Verprillen ‘opfleuren, beter worden’ resp. ‘beter maken, verkwikken’ kan natuurlijk geen afleiding zijn van de hapax prillen (1602) ‘opsieren, mooi maken’. Het kan moeilijk anders worden opgevat dan als een denominatieve afleiding van een primair pril met de veronderstelde oudere betekenis ‘*in goede staat, *in orde, *gezond’. Met die betekenis is het woord echter niet tot ons gekomen. Was het een volkswoord? een woord van de spreektaal? Met dat primaire pril etymologisch verwante vormen in andere Germaanse talen zijn er niet. Fri. pril blijkt ontleend te zijn aan de Nederlandse literaire taal. Het mnd. bnw. pral van de Middelnederduitse woordenboeken bleek een hersenschim. Verwantschap met nnd. prall (>nhd.) ‘vol, vast’ ligt semantisch noch chronologisch voor de hand en is formeel ook niet evident. Blijkbaar is pril slechts een geïsoleerde, uitsluitend Nederlandse vorming.
Hoewel de etymologie van pril, ook thans nog, niet doorzichtig blijkt te zijn, is het toch volkomen duidelijk dat de eerder voorgestelde verklaringen niet in aanmerking komen, t.w.:
1. | afgeleid van de naam der maand april (Kiliaan vóór 1607, Vercoullie2-3 (1898-1925), Lievens 1959). |
2. | met klankwisseling verwant met nd. nhd. prall ‘strak gespannen, vol’ en met mnd. pral ‘schoon, krachtig’ (lees ‘prachtig’) (Franck 1884-1890). |
3. | ontstaan uit een vrouwelijke voorwerpsnaam behorend bij een klanknabootsende wortel (J. van Lessen, WNT, XII, II, 4187 = afl. 33, 1940). |
4. | ‘Bijvorm...van een met fra. briller samenhangend *bril’ (Heeroma, Ts 61, 1942, 102) en ‘in de 15de of 16de eeuw in de dichterlijke gevoelssfeer waarschijnlijk uit het materiaal van fr. briller |
(als) een expressief woord pril... gevormd, dat in verschillende, maar in dezelfde sfeer liggende betekenissen, als “schitterend”, “vrolijk”, “bekoorlijk”, “fris” e.d. gebruikt kon worden’ (Heeroma, Ts 63, 1944, 53). |
De etymologie van pril in het kleine Etymologisch Woordenboek13 (1983) van Jan de Vries zou ik thans anders formuleren en wel als volgt:
PRIL (1599) bij Kiliaan, die het ‘vetus’ noemt, ‘bekoorlijk, lieflijk, teer, fris’ ( > fri. pril), later ‘jeugdig, onvolgroeid’ (1779) →). Een woord uit de literaire sfeer dat in de volkstaal nergens ooit heeft geleefd. Een door Kiliaan vermelde bet. ‘vrolijk’ is niet door vindplaatsen gestaafd. Een ww. verprillen (1559, Brabant), in Vlaanderen met ronding verpreulen (1539), is echter eerder aangetroffen, t.w. met de bet. ‘opfleuren, beter worden/maken’. Verprillen, verpreulen kan moeilijk wat anders zijn dan een denominatief van een bn. pril in een oudere, echter niet overgeleverde bet. ‘*in goede staat, *in orde, *gezond’, waaruit de jongere bet. ‘bekoorlijk, lieflijk, teer, fris’ zich kan hebben ontwikkeld. Pril is in oorsprong uitsluitend een Nederlands woord.
Dat de prille jeugd (1862) - ouder is het prilste der jeugd (1764: Denker 2, 276) - zou zijn ontstaan uit *d'april der jeugd is uitgesloten. Wel werd het bn. pril in later tijd, vooral in poëzie, met april in verband gebracht. Dat kon des te gemakkelijker gebeuren, aangezien reeds vroeg van der aprille maent tot van der prille maent (1483) - vlg. upten yersten dach van der Prille (1345) in de Kamper Schepenacten 1316-1354, 303 (ed. J.A. Kossmann-Putto, 1955) - en in april tot in pril (ca. 1530) werd vervormd (LB 48, 1959, 75 en 77).
Adres van de auteur:
Beatrixlaan 7
2361 SB Warmond
- eind1
- Kiliaan citeert hier Cicero, Verr. V, 142. Cicero noemt Verres spottend: ‘een dienaar van Venus (hoerenjager), vol goede manieren en fijne scherts’.
- eind2
- Als erotische term is schild ‘vrouwelijk geslachtsdeel’ (niet in WNT) niet primair maar secundair, t.w. ontstaan als complement bij de erotische termen degen, lans, speer en dergelijke. Vgl. fr. écu in dezelfde toepassing (P. Guiraud, Dictionnaire érotique (1978), in een citaat uit de 15de-eeuwse Les cent nouvelles nouvelles). In H. Heestermans, Erotisch Woordenboek (1977 en 1980) wordt schild, in een citaat uit Pietro Aretino, Schijnheilige Praktijken (vertaling door Greta Milani-Peet van de Ragionamento della Nanna e della Antonia) ten onrechte opgevat als ‘vrouwelijk geslachtsdeel’. Het Italiaanse origineel heeft targone, wat het ‘glossario’ in de editie van Giovanni Aquilecchia (Bari, 1969), p. 578 weergeeft als ‘scudo’, metaforisch voor ‘deretano’, d.i. ‘achterste’.
- eind3
- Naderhand bezorgde collega Nienke Bakker mij ook nog waardevol materiaal uit de Woordentas van Guido Gezelle.
- eind2
- Als erotische term is schild ‘vrouwelijk geslachtsdeel’ (niet in WNT) niet primair maar secundair, t.w. ontstaan als complement bij de erotische termen degen, lans, speer en dergelijke. Vgl. fr. écu in dezelfde toepassing (P. Guiraud, Dictionnaire érotique (1978), in een citaat uit de 15de-eeuwse Les cent nouvelles nouvelles). In H. Heestermans, Erotisch Woordenboek (1977 en 1980) wordt schild, in een citaat uit Pietro Aretino, Schijnheilige Praktijken (vertaling door Greta Milani-Peet van de Ragionamento della Nanna e della Antonia) ten onrechte opgevat als ‘vrouwelijk geslachtsdeel’. Het Italiaanse origineel heeft targone, wat het ‘glossario’ in de editie van Giovanni Aquilecchia (Bari, 1969), p. 578 weergeeft als ‘scudo’, metaforisch voor ‘deretano’, d.i. ‘achterste’.
- eind4
- In Van Goor's Klein Fries Woordenboek van H. Piebesma, 4de herziene en verbeterde druk door A. Zantema (1982) is pril niet opgenomen.
- eind5
- M. Richey, Idioticon Hamburgense (1755) ‘prall: “dicht gepfropft, voll”. Wird von Bällen, Beuteln, Blasen und dergleichen Dingen gesagt, wann sie dermassen angefüllet sind, daß man sie nicht leicht eindrücken kann’ (b.v. van een kussen of een bed). Brem.-nieders. Wtb. III, 1768, 358: ‘Prall,...dicht gestopft, voll: so daß das Aeussere, oder der Ueberzug gespannet ist...Pralle Waden: fleischige und zierliche Waden: teretes surae. Een prallen Junge: ein kleiner gesunder Junge, dessen fleischige Glieder hart anzufühlen sind’. Mensing, Schlesw.-Holst. Wtb. 3 (1931) ‘Prall... “stramm”, “straff”’. Wossidlo-Teuchert, Mecklenb. Wtb. 5 (1970) ‘prall gespannt, stramm, straff, federnd...; wohlbeleibt, aber nicht fett’. O. Bunzmann, Hochd.-Plattd. Wtb. 8 (1970): ‘prall 1. straffgespannt; voll; stramm...he hett 'n paar pralle Billen...sien Geldpüt steiht p. hen as 'n Sack Koorn’.