Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 101
(1985)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
N. van der Blom - G.C. Zieleman
| |
[pagina 205]
| |
Terwijl ik met de reconstructie meega, denk ik, dat de betekenis van ‘repetici’ niet ‘rechtsvervolging’ is (272), maar ‘terugvordering’, nl. van het gestolene; terwijl ik ‘is sunt amici’ niet verklaar met ‘die (twee, nl. de rechter en de rijke) zijn vriendjes’ (272) - dit zou in het Latijn eerder ‘ii sunt amici’ zijnGa naar eind4 - en me afvraag of ‘is’ als nog weer een afschrijffout moet worden opgevat, en wel voor ‘si’ (eventueel ‘sin’) = indien (maar indien). Waarmee de interpretatie van de vss. 41-44 zich ook wijzigt. Ik zou willen voorstellen zó te lezen: Een zakkenroller wordt gekastijd, gegeseld; maar is de dief iemand met geld, dan ontloopt hij (zelfs) de terugvordering van wat hij stal. Het mag niet gezegd wordenGa naar eind5: als zij amici, vriendjes, zijn - de conditionele zin loopt parallel met ‘heeft hi gelt’ -, komt het ternauwernood tot berechting van iemand die opzettelijke brandstichting pleegde. Ik hoor hier (zo) weer een climax: een rijke verdachte behoeft wat hij stal niet eens terug te betalen, maar een amicus van de rechter, een ‘vriendje’ (inderdaad: peioratief), moet wel iets heel ergs plegen, wil hij veroordeeld worden. Is de rijke bijvoorbeeld een koopman, de amicus moeten we zoeken onder de gestudeerden: het is een jurist, een medicus of een theoloog. En wel vanwege het Latijn. Deze onderscheiding wordt m.i. aanbevolen, doordat de vss. 41-44 dan uiteenvallen in twee ‘tweeregelige eenheden’, kenmerk, zoals Zieleman vanuit stilistisch oogpunt opmerkt (272), van de structuur van de strofen. Bij zijn verklaring gaat het over de arme sloeber (41) en de rijke dief (42-44), die resp. één en drie regels krijgen toebedeeld. Bovendien wordt het gebruik van het Latijn in 43 zo duidelijker. Zielemans verklaring is geestiger, als hij stelt, dat de auteur ironiseert: het volgende mag niet gezegd worden, daarom zeg ik het in het Latijn (en wel in een voor ieder verstaanbaar Latijn, wat de aardigheid pas compleet maakt, vdB): die twee zijn vriendjes. Mijn opvatting, meen ik, valt anderzijds goed in te passen in de middeleeuwse critiek op de drie gestudeerde standen, die haar leden bevoordelen en beschermen. Ze staan dan hier tegenover, wil men: naast, de al even corrupte rijke burgers. | |
[pagina 206]
| |
Vorenstaande notities van Van der Blom dragen bij tot een beter verstaan van de derde strofe in het onderhavige refrein, al behoeven deze enige aanvulling. 1. Het verschil tussen mijn verklaring van verbiten, ‘in het verderf storten’ en die van mijn opponent, ‘verslinden’, lijkt mij niet zo zeer essentieel, als wel een verschil in optiek. Intrigerender is de kwestie van de ‘bron’ voor het beeld ‘deen dander verbyt’. Ik denk daarvoor aan Gal. 5, 15: Quod si invicem mordetis, et comeditis: videte ne ab invicem consumamini, in de vertaling van Johan Scutken (einde 14de eeuw): Ende ist dat ghi onderlinghe bitet ende etet, siet, dat ghi van malcanderen niet verteert en werdetGa naar eind6. Niet alleen ligt aan deze episteltekst eveneens de vergelijking met (wolfs)honden die elkaar te lijf gaan, ten grondslag, maar ook is er een opvallende overeenkomst in woordgebruik: deen dander verbyten is de letterlijke vertaling van invicem mordere. Daarom geef ik de voorkeur aan deze bijbelse reminiscentie boven het homo homini lupus, al behoeft het een het ander nog niet uit te sluiten. 2. Van der Bloms suggestie voor is sunt amici te lezen si(n) sunt amici lijkt mij wegens de aangevoerde syntactische en stilistische argumenten heel acceptabel, al verzuimt hij deze emendering vanuit de tekstgeschiedenis van het refrein te verklaren. De corruptering van het lat. si(n) in ndl. is (eventueel via de tussenfase van ndl. si, conj. van sijn) valt eenvoudig te beredeneren. In mijn artikel heb ik aannemelijk trachten te maken, dat een kopiist door een onjuiste interpretatie van ‘repitici’ tot verplaatsing van die repetici en non potest dici kwam. Uitgaande van Van der Bloms emendatie verkreeg een kopiist voor vs. 43: ‘die repetici si sunt amici’; het is bijna vanzelfsprekend, dat onmiddellijk of later dit ‘si’ werd tot ‘is’ bij de afschrijving om de zin te verkrijgen, die hij meende dat bedoeld was: het is het oude liedje: zij zijn vriendjes. Daarmee sluit de beredenering van de tekstcorruptie en mag aangenomen worden dat de oorspronkelijke versie deed lezen: si sunt amici. De climax die Van der Blom vervolgens terecht in de vss. 41-44 onderkent, is echter intenser van aard dan hij vermoedt. Het lijkt mij, dat door de emendatie van ‘is’ in ‘si’ en de daarmee gepaard gaande syntactische wijziging tussen vs. 43 en 44 mortbrander in zijn | |
[pagina 207]
| |
oorspronkelijke betekenis wordt hersteld. Een ‘echte’ mortbrander toch wordt in het middeleeuwse recht gelijk gesteld met een moordenaar en derhalve rekende men mortbrant, de heimelijke en veelal nachtelijke brandstichting met het opzet de benijde of tegenstander te doen omkomen, samen met moord, doodslag en kindermoord tot de zwaarste misdrijven, de ‘Tötungsdelikte’Ga naar eind7. In deze context wint een andere veronderstelling van Van der Blom aan waarschijnlijkheid. In n. 5 oppert hij, dat non potest dici wellicht moet worden verstaan in de zin van nefas est, ‘wat (helemaal) on-zeglijk is’, dan wel corrupt voor ne, potest dici. Ik acht het niet onmogelijk, eerder waarschijnlijk, dat beide valenties mede in non potest dici begrepen zijn. De climax zou ik dan als volgt willen parafraseren: een ríjke wordt rechterlijk niet gedwongen tot terugbetaling van ‘het gestolene’; ja - het mág niet gezegd worden -: als men een vríendje van de rechter is, wordt zelfs de ergste misdadiger nauwelijks gestraft. Ten slotte meent Van der Blom, dat het gebruik van het Latijn en in het bijzonder van de term amicus erop duiden, dat hier sprake is van academici en leest hij er kritiek op de drie gestudeerde standen in. Helaas weidt hij daarover in verband met de gehele tekst niet verder uit. Ik betwijfel of deze interpretatie juist is, daar van standenkritiek in het refrein - voor zover ik zie - geen sprake is: het refrein oefent algemene maatschappijkritiek. Ik lees in vs. 43/44 niet meer dan kritiek op de partijdigheid bij de rechters in hun vonnissen. Dit verwijt kan evenwel niet openlijk geuit worden (zo heeft/hebben ook de afschrijver(s) het begrepen en bij alle corruptie acht ik deze gedachte juist bewaard) en daarom gebruikte de auteur Latijn. Een omissie mijnerzijds - de correctie van ‘is’, waarin ik aanvankelijk een dittografie van ‘ii’ door het volgende ‘sunt’, zoal geen onjuiste pluralis, zag - heeft geleid tot een juister begrip van de tekst op deze plaats.
Adressen van de auteurs: Hendrik Chabotlaan 45, 2661 JJ Bergschenhoek. Rondedans 160, 2907 AH Capelle aan den IJssel. |
|