Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 101
(1985)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
J.H. Winkelman
| |
[pagina 127]
| |
ten slotte zo groot geworden zijn, dat Penninc (kort voor de beschrijving van de liefdesscène van Walewein en Ysabele!) het werk aan de roman heeft gestaakt. Vostaert heeft niet alleen de roman afgemaakt, maar ook, zo vermoedt Van Es, de proloog nader bewerkt door een aantal verzen aan de oorspronkelijke inleiding toe te voegen. Dit zou blijken uit de ‘opvallende’ breuk, die Van Es in de Walewein-proloog vaststelt. Het eerste gedeelte (van de hand van Penninc) is in de eerste persoon gesteld (v. 1-22); Vostaert vervolgt in de derde persoon (v. 23-32). Stellig blijkt uit de wijze van presentatie, dat Van Es de hier boven gerefereerde thesen niet als absolute waarheid wenst te beschouwen. Vraagtekens en twijfels kenmerken zijn betoogtrant.Ga naar eind2 Ook Van Es ziet in, dat de door hem in zijn argumentatie gebruikte proloogelementen als topoi, als ‘Konstanten einer abendländischen Tradition’ (H. Kuhn),Ga naar eind3 beschouwd kunnen worden. Niettemin gaat er van zijn betoog zo'n suggestieve werking uit, dat de hypothese van een door gemoedsbezwaren gekwelde Penninc uiterst plausibel lijkt. Wij zouden de retorische functie van de door Van Es aangehaalde proloogpassages nog eens nadrukkelijk willen onderstrepen. De proloog dient er (in de eerst plaats) toe, het publiek op het verhaal voor te bereiden. Van Es leest echter de proloog ‘averechts’; hij hoopt hierin bijzonderheden over de persoon van de auteur aan te treffen. Deze door Van Es gepractiseerde methode wordt in het recente proloogonderzoek als onjuist gekwalificeerd. De proloog blijkt voor de opbouw van een biografie een ongeschikt medium.Ga naar eind4 M. Draak heeft naar aanleiding van de prolooganalyse van Van Es opgemerkt: ‘Het is [...] duidelijk dat de proloog [van de Walewein] (d.w.z. de eerste 32 verzen van de tekst) nog steeds een moeilijk brok middelnederlands is, en dat het onderzoek het nog niet heeft gepeild [...]’.Ga naar eind5 Wij zien in deze woorden een aanmoediging om enkele opmerkingen aan de proloog van de Walewein te wijden. Wij hopen aan te tonen, dat de stelling van Van Es over een religieuze crisis van Penninc onhoudbaar is. Ook de door Van Es gegeven verklaring voor de tweedeling van de Walewein-proloog kan o.i. niet overtuigen. In het nu volgende onderzoek zullen wij de tekstpassages, die Van Es voor de opbouw van zijn bewijsvoering heeft gebruikt, kritisch bespreken. | |
[pagina 128]
| |
I19[regelnummer]
Dies biddic Gode dor zine ghenaden
Dat hi mi vergheve die mesdaden
Die ic an dese redene doe
Van Es ontdekt in deze woorden ‘een lichte onrust [...] over de aard van dit werk[.] Zijn de gemoedsbezwaren tenslotte so groot geworden dat hij de pen maar heeft aangelegd?’Ga naar eind6 De hier door Van Es gesuggereerde verklaring van de versregels is o.i. uiterst speculatief. De bede om zondenvergeving blijkt een topos in de Middelnederlandse prologen te zijn. Jan van Boendale b.v. laat in Der leken spieghel het publiek voor hem om vergeving vragen: 28[regelnummer]
‘God vergheve hem sine zonden,
Die met sinen arbeyde
Dit wercskijn eerst toeleyde.’Ga naar eind7
De in de Walewein-proloog optredende rijmformule ghenaden/mesdaden komt ook in andere Middelnederlandse prologen voor. De auteur van de Roman van Lancelot b.v. spreekt de hoop uit 251[regelnummer]
Dat God van sinen mesdaden
Soude willen hebben genaden;Ga naar eind8
Met de bede om zondenvergeving lijkt Penninc zijn deemoedige houding ten opzichte van God te willen beklemtonen. (Vgl. de sermo humilis in de geestelijke literatuur). Belangrijker is echter, dat de dichter door middel van het gebed contact met het publiek zoekt: ‘[...] die ausdrückliche Wendung zu Gott ist ein exemplarischer Vollzug, der zur allgemeinen Einstimmung des Publikums in die (religiöse) Bedeutungsebene führen soll’. (P. Kobbe).Ga naar eind9 De uitwerking van de bede om vergeving is vergelijkbaar met die van de uit de retorica bekende bescheidenheidstopos: In beide gevallen wordt een captatio benevolentiae beoogd. Het is derhalve onjuist in de aangehaalde proloogverzen een persoonlijke bekentenis van Penninc te willen zien. Van Es beroept zich in zijn argumentatie verder op de volgende verzen uit de Walewein-proloog: | |
[pagina 129]
| |
23[regelnummer]
Dies bat Penninc diene maecte
Ende menighen nacht daer omme waecte
Eer hijt vant in zijn ghedochte
Dat hi den boec ten ende brochte
Daer hi tbeghin of heift gheseit.
Allereerst wijst Van Es op v. 27 ([...] tbegin [...] gheseit), waarin hij ‘een toespeling’ meent te mogen lezen ‘op het feit dat [Penninc] het werk onvoltooid liet’.Ga naar eind10 Er zij aan herinnerd dat naar de algemene opvatting ruim twee derde van de Walewein af was toen Penninc (ongeveer bij versregel 7840) zijn werkzaamheden staakte.Ga naar eind11 Het gaat o.i. niet aan, dit overgrote deel van de roman met het begrip beghin te willen omschrijven. tbeghin (v. 27) slaat op het gedeelte van de Walewein-proloog dat bij v. 27 voltooid is, met name op het gebed om Goddelijke hulp (tot v. 23). Wenst men het begrip beghin breder te interpreteren, dan kan men het opvatten als omschrijving voor de proloog, het ‘begin’ van de Walewein. Een argument ten gunste van de theorie van Van Es kan in v. 27 niet gevonden worden. Van Es vraagt zich ook nog af of de ‘omschrijving van het vele nachten waken alleen op de moeizame arbeid van het componeren en dichten [slaat], of juist op die innerlijke onrust, of hij aan het schrijven van zo'n wereldse roman wel goed deed? Zodat vs. 25-26 aldus is te verstaan: “voordat hij er vrede in vond, of tot het besluit kon komen, het werk te volvoeren?”’Ga naar eind12 Het is o.i. onjuist de mededeling uit de proloog, dat het schrijven aan de roman de dichter slapeloze nachten bezorgd heeft, voor ‘echt gebeurd’ te willen houden.Ga naar eind13 De verwijzing naar gebrek aan nachtrust is een retorische formule die in de Middelnederlandse prologen veelvuldig voorkomt. (Twee voorbeelden:)
Van den vos reynaerde
1[regelnummer]
Willem, die Madoc maecte,
Daer hi dicken omme waecte,Ga naar eind14
Vanden levene ons Heren
4926[regelnummer]
Ende die clerc die dese rime maecte
Dier om pensde ende waecteGa naar eind15
| |
[pagina 130]
| |
Een biografische betekenis mag aan deze mededeling niet worden toegekend. Van Es gaat echter in zijn interpretatie geheel voorbij aan het topisch karakter en de retorische functie van de opmerking. Ook de uitleg die Van Es aan v. 25 vlg. geeft, kan o.i. niet overtuigen. Het is syntactisch onjuist v. 25 (Eer hijt vant [...]) met de voorafgaande versregel (v. 24: [...] menighe nacht daer omme waecte) in verband te brengen. V. 25 sluit o.i. aan bij v. 23 (Dies bat Penninc [...]). W.A.F. Jansen heeft er terecht op gewezen, dat ‘blijkens vs. 17 en 23 in deze tekst “bouc” als masc. wordt gebruikt’; derhalve ‘kan “t” (hijt) van vs. 25 niet betrekking hebben op “bouc” en moet dus als 'n voorlopige accusatief worden beschouwd, die wordt beschreven in vs. 26.’Ga naar eind16 Jansen vertaalt de kwestieuze verzen als volgt: ‘[...] Om al dit voorafgaande bad Penninc, die het boek vervaardigde en die [er] menige nacht slapeloos [om] lag, voordat het dichtwerk zodanig in zijn geest was gerijpt, dat hij het boek voltooide, waarmee hij begonnen is.’Ga naar eind17 Er treedt ten opzichte van de uitleg van Van Es een belangrijke verandering op: Penninc ligt niet wakker...Eer hijt vant, de dichter bidt tot God...Eer hijt vant! M.a.w.: De dichter ‘begint’ met een gebed om Goddelijke bijstand, voordat (Eer) hij aan zijn literaire werkzaamheid ‘begint’. Het ‘vinden’, in de retorica ‘inventio’ genaamd,Ga naar eind18 staat niet op de eerste plaats; primair is God, tot wie de dichter zich in tbeghin richt, en met Wiens hulp het dichtwerk tot stand komt. Een vergelijkbare procedure treffen wij bij Jacob van Maerlant aan, die eveneens - voordat hij begint te dichten - God bidt hem de nodige geest te schenken. Zo zegt Jacob in de proloog tot Alexanders Geesten: 65[regelnummer]
Daeromme biddix gode te voren
[...]
Dat hi mi geve selken sin,
Hoe ic die waerheit, meer no min,
In dietsce wel bescriven moete,
[...]Ga naar eind19
Verder meent Van Es aan de verzen 30 vlgg. uit de Walewein-proloog nog een argument voor de juistheid van zijn stelling te kunnen ontlenen. De betreffende verzen luiden: | |
[pagina 131]
| |
30[regelnummer]
Hi sal u vort die scone tale
Segghen, al wert het hem te zure
Vanden coninc Arture.
Van Es stelt de vraag: ‘Is het te ver gezocht ook hierin een zinspeling te lezen op de gang van zaken, dat het voltooien van dit dichtwerk Penninc om innerlijke spanningen “te zure” is geworden?’Ga naar eind20 De vraag dient - gezien het retorische karakter van de door Penninc gemaakte opmerking - o.i. met ‘ja’ te worden beantwoord. In de proloog tot Floris ende Blancefloer b.v. treffen wij een soortgelijke formulering aan, die al evenmin een gevolgtrekking over de persoon van de dichter (Diederic van Assenede) toestaat: 86[regelnummer]
Ende telle, al wort het mi te sure,
Een deel van harre gherechter minnen.Ga naar eind21
Het beklemtonen van de moeite, die het dichten met zich mee brengt - veroorzaakt door een (gepretendeerd) gebrek aan artistiek vermogen -, is een retorische formule, een captatio benevolentiae - a nostra. T. Hunt zegt over deze methode: ‘Frequently he [= speaker/author] may make protestations of unworthiness, lack of ability and so on, in various humility formulae [...]’.Ga naar eind22 Over de persoon van de auteur zegt zo'n opmerking (hoegenaamd) niets. Onze conclusie moet na bovenstaande uiteenzetting luiden: De opvatting van Van Es, dat innerlijke spanningen van religieuze aard aan het afbreken van de roman ten grondslag liggen, kan niet anders dan als een onbewijsbare hypothese worden aangemerkt. Het antwoord op de vraag, waarom Penninc de Walewein onvoltooid liet, kan o.i. slechts luiden: ‘Wij weten het niet!’ | |
IIDe door Van Es geponeerde stelling, dat de wisseling in de persoonsvorm, die de Walewein-proloog kenmerkt, veroorzaakt zou zijn door de omstandigheid, dat twee verschillende auteurs aan de proloogtekst gewerkt zouden hebben, lijkt ons al even onhoudbaar. Het onderzoek heeft aangetoond, dat de Middeleeuwse proloog (meestal) uit twee delen bestaat: de ‘Zweiteilung’ is de ‘Natur- | |
[pagina 132]
| |
form der Einleitung’. (B. Naumann).Ga naar eind23 De tweedeling is verklaarbaar uit de dubbele functie die de proloog vervult. Enerzijds heeft de proloog ten doel met behulp van retorische middelen het publiek zodanig te beïnvloeden dat de narratio een goed onthaal zal vinden. Anderzijds dient de proloog ertoe de toehoorder de noodzakelijke informatie te verschaffen over de dichter, zijn werkopvatting, de aard van het dichtwerk, etc. De Middeleeuwse ‘theorie’ (vgl. o.a. Konrad von Hirsau)Ga naar eind24 geeft dan ook de aanbeveling de proloog te splitsen in een prologus-gedeelte, waarin het ‘gesprek’ met het publiek plaatsvindt, en in een titulus-gedeelte, waarin ‘persoonlijke’ informatie over de dichter verstrekt wordt. Ook deze gegevens bezitten echter zelden biografische waardeGa naar eind25, daar ook zij meestal een retorische intentie bezitten. Het is gebruikelijk dat de prologus in de ik-vorm gesteld wordt: de ik-verteller richt zich rechtstreeks tot het publiek. In de titulus wordt gewoonlijk de hij-vorm gebruikt: ‘Merkmal autorbezogenen Sprechens’. (M.G. Scholz).Ga naar eind26 De derde persoon verschaft de distantieGa naar eind27 die het mogelijk moet maken (schijnbaar) persoonlijke mededelingen te doen. De in de Walewein-proloog optredende overgang van de eerste (v.3: Nu hebbic [...]) naar de derde persoon (v.23: Dies bat Penninc [...]) is derhalve geenszins ‘opvallend’ (Van Es) te noemen. Ook de Walewein-proloog valt uiteen in een prologus (v.1-22) en een titulus (v.23-32): ‘Dieser Unterschied drückt sich [...] sprachlich im Wechsel der pronominalen Formen aus’. (O. Sayce).Ga naar eind28 In de prologus van de Walewein-proloog kunnen weer twee delen onderscheiden worden. Het eerste gedeelte (v.1-7) is sterk retorisch geladen. Door middel van vaststaande topoi probeert de verteller (v.4: ic) de belangstelling van de toehoorder (v.6: jou) voor het verhaal te wekken, b.v. door iets totaal nieuws in het vooruitzicht te stellen. (Vgl. v.3 [...] nemmer mee [...] bescreven.). Het tweede gedeelte (v.8-22) van de prologus is een gebed, waarin de ik-figuur de hulp van God afsmeekt. Ook hier echter blijft het contact met het publiek (indirect) bewaard. (Vgl. v.14: De Menswording Gods schiedde dor ons). De titulus van de Walewein-proloog bestaat eveneens uit twee delen, die formeel door het gebruik van de verleden tijd (v.23: bat) en van de tegenwoordige tijd (v.28: bid) te onder- | |
[pagina 133]
| |
scheiden zijn. In het eerste gedeelte van de titulus (v.23-27) treffen wij overeenkomstig de theorie ‘persoonlijke’ gegevens over de auteur aan: (a) de ‘maker’ van het dichtwerk blijkt Penninc (v.23) te heten; (b) het boek heeft hem heel wat nachtrust gekost (v.23); (c) voordat de dichter aan zijn literaire werkzaamheid begon, heeft hij tot God om bijstand gebeden. De eerste informatie is biografisch bruikbaar: Penninc - zo mag men aannemen - is de naam van de historische persoonlijkheid, aan wie wij (het overgrote deel van) de Walewein te danken hebben. De twee overige mededelingen echter zijn conventioneel van aard en zeggen weinig over de persoon van de dichter. In het tweede gedeelte van de titulus (v.28-32) wordt opnieuw contact met het publiek opgenomen. De auteur maakt daarbij gebruik van het feit, dat de verteller uit de prologus met de in de titulus genoemde dichter Penninc geïdentificeerd wordt: De door de verteller uitgesproken bede uit de prologus wordt immers als de persoonlijke bede van Penninc (vgl. 23: Dies bat Penninc [...]) voorgesteld. De ik-verteller blijkt Penninc, diene maecte (v.23) te zijn. In het tweede deel van de titulus treedt Penninc op in de rol van de verteller.Ga naar eind29 Formeel blijft echter het verschil tussen de verteller uit de prologus en de door Penninc aangenomen vertellersrol uit de titulus door de voor het publiek gekozen aanspreekvorm bewaard. De verteller (ic) spreekt de toehoorder met jou (v.6) aan, Penninc daarentegen gebruikt de u-vorm (v.27, v.30). Uit het bovenstaande blijkt, dat de auteur, gebruik makend van traditionele aanwijzingen en voorschriften, er in slaagde de Walewein-proloog op weloverwogen wijze te structureren. Dit is de verdienste van één man geweest, nl. van Penninc, die de gehele proloog vervaardigde. De these van G.A. van Es, dat de verzen 23-32 ‘wel door Vostaert geschreven [zullen] zijn’,Ga naar eind30 wordt door ons onderzoek niet bevestigd. Een laatste opmerking wijden wij aan de vraag, door welk publiek de Walewein-roman gerecipieerd werd. Ook op dit punt meent Van Es een belangrijk gegeven uit de Walewein-proloog te kunnen afleiden. Zijn argumentatie berust in hoofdzaak op de volgende verzen: 28[regelnummer]
Nu bid hi u up hovescheit
Dat ghi zwighet altemale:
[...]
| |
[pagina 134]
| |
Deze woorden doen Van Es vermoeden, ‘dat het verhaal bedoeld was voorgedragen te worden in een hoofs milieu [...].’Ga naar eind31 Zijn standpunt nader toelichtend komt Van Es tot de conclusie dat de auteur(s) van de Walewein ‘in nauwe relatie stonden met een aanzienlijk adellijk milieu; misschien met dat van de Vlaamse graaf of de Brabantse hertog?’Ga naar eind32 Wij zijn van mening, dat het (tekstinterne) beroep op de wellevendheid (v.28: hovescheit) van het publiek geen aanknopingspunt bevat voor de bepaling van de geaardheid van de werkelijke toehoorder. De dichter wendt zich in de proloog tot een hoofse elite en bepaalt daarmede de rol die de recipiënt in het literaire gebeuren toegewezen krijgt. De positieve (‘hoofse’) kwalificatie van het (beoogde) publiek maakt het de (werkelijke) toehoorder mogelijk, zich met het in de tekst gesuggereerde beeld te identificeren. Daardoor ontstaat een elitair gevoel en blijkt de gekozen formule een captatio benevolentiae (ab auditorum persona) in te houden. (P. Kobbe).Ga naar eind33 De door Penninc gekozen zinswending is conventioneel van aard. In Vanden levene ons Heren vinden wij - eveneens met een Audite-topos (‘verzoek om stilte’) verbonden - een vergelijkbare constructie: 113[regelnummer]
Doe houeschede ende swijch stille
Hoert wat desen boec segghen willeGa naar eind34
Het gebruik van de wellevendheidsformule in dit geestelijk dichtwerk is des te opvallender, ‘omdat de onbekende dichter een vijandige houding aanneemt tegenover de ridderpoëzie’. (C.G.N. de Vooys).Ga naar eind35 Hem stond vermoedelijk een geheel ander publiek voor ogen dan Penninc, die zijn ridderroman (hoogst waarschijnlijk) voor een adellijke hof-elite neerschreef.Ga naar eind36 De in de Walewein-proloog aangesproken ‘hoofsheid’ van het publiek staat nauwelijks een biografische interpretatie toe. Ook hier hebben wij te maken met een retorische formulering, die een uitspraak over de werkelijke receptiesituatie nagenoeg uitsluit. Wij sluiten ons onderzoek met de volgende opmerkingen af: (1) De stelling van O. Sayce: ‘Je mehr man sich mit mittelalterlichen Prologen beschäftigt, desto klarer wird es, dass sie sich in festgelegten Bahnen bewegen, die das wirklich Persönliche und Indivi- | |
[pagina 135]
| |
duelle im modernen Sinn nicht zulassen’Ga naar eind37 wordt door ons onderschreven. De in de titel van dit opstel met betrekking tot de Walewein-proloog gestelde vraag: ‘Biografie of retoriek?’ dient - gezien het traditionele karakter van de onderzochte proloogelementen - ten gunste van de retoriek beantwoord te worden. (2) De vraag, in hoeverre wellicht achter de in de Middeleeuwse prologen verwerkte conventioneel-retorische details een historische werkelijkheid verborgen ligt, zal moeilijk te beantwoorden blijven. Het is niet uitgesloten, dat (b.v.) achter een bescheidenheidstopos ‘echte’ gevoelens van dichterlijke onmacht schuilgaan. Retorica sluit persoonlijke betrokkenheid niet geheel uit, maar maakt deze voor ons onherkenbaar. Het onderzoek heeft zich o.i. aan de stelregel te houden: De in de prologen optredende retorische middelen dienen ertoe om het publiek te beïnvloeden. Degene die beweert dat in de proloog-topoi persoonlijke gegevens verborgen liggen, zal de bewijslast voor de juistheid van zijn standpunt op zich dienen te nemen, en derhalve ter staving van zo'n bewering over andere dan retorisch bedoelde bijzonderheden moeten beschikken. (3) Het is teleurstellend dat in de medio-nederlandistiek het onderzoek naar de betekenis van de literaire prologen nauwelijks op gang gekomen is. Wij hopen dat dit opstel de wetenschappelijke belangstelling voor de proloogproblematiek zal wekken. Een overzicht over het in de Middelnederlandse prologen optredende retorisch materiaal (eventueel volgens het door P. KobbeGa naar eind38 voor de Middelhoogduitse prologen ontworpen model) blijft een dringend desideraat.
Adres van de auteur: Universiteit van Amsterdam Duits Seminarium Spuistraat 210 - Postbus 19188 1000 GD Amsterdam |
|