Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 101
(1985)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 138]
| |||||||||||||||
Boekbeoordelingen
Woordenboek van de Vlaamse Dialekten, Uitgegeven door het Seminarie voor Vlaamse Dialektologie, Rijksuniversiteit Gent.
| |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
serend overzicht van Dr. Johan Taeldeman, die zijn sporen op het terrein van de fonologie allang verdiend heeft, zeker wat bepaaldelijk de dialekten in kwestie betreft. Het is een schitterende struktuurgeografische monografie, die niet alleen voor de professionele taalkundige een onmisbaar werkinstrument zal kunnen worden, maar ook door de belangstellende leek met vrucht kan worden geraadpleegd; deze laatst hoeft zich; dank zij de talrijke voorbeelden in aangepaste uitspraakspelling (waarover hieronder), het hedendaagse Algemeen Nederlands als overkoepelend verwijzingssysteem (i.p.v. bijvoorbeeld het Oudwestgermaans) en niet het minst door liefst 59 instruktieve kaartjes, niet door de taalkundige terminologie te laten afschrikken, om dit overzicht ter hand te nemen. Doel van deze inventaris is uiteraard, er de regelmatige klankwisselingen systematisch in samen te brengen, zodat die bij de afzonderlijke lemmata in het woordenboek niet meer volledig hoeven te worden uitgeplozen. Ruimtelijk beslaat het woordenboek Vlaanderen in de historische betekenis van die naam: het oude graafschap, d.i. de huidige provincies West-Vlaanderen (inkluis de streek van Komen en Moeskroen), Oost-Vlaanderen (met inbegrip van Burcht = K 247 en Zwijndrecht = I 180) en het gedeelte van Frans-Vlaanderen waar nog een Vlaams dialekt wordt gesproken; niet bestreken is Zeeuws-Vlaanderen, dat reeds door het Woordenboek der Zeeuwse Dialecten is bewerkt. Omgekeerd heeft het WVD wel betrekking op een grensgebied binnen de provincie Oost-Vlaanderen, dat wij zelf Denderlands zouden willen noemen (naar analogie van Houtlands, Waaslands, Meetjeslands voor andere Vlaamse streken), en dialektgeografisch volgens Taeldeman ten volle, waarschijnlijk zelfs vanouds, Brabants is geweest (gebied IV bij Taeldeman, Inleiding, p. 114 en 117). Ten oosten hiervan sluit trouwens het werkterrein aan van het Woordenboek der Brabantse Dialekten (WBD). Geografisch vult het WVD dan ook een tot nog toe pijnlijk gevoelde leemte. Wat de afbakening in de tijd betreft, wordt de ruimte van een eeuw overspannen. Het materiaal is namelijk niet alleen geput uit de antwoorden op de eigen vragenlijsten, die werden uitgezonden in West- en Oost-Vlaanderen, en op de mondelinge enquête in | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
Frans-Vlaanderen, maar eveneens uit de reeds gepubliceerde regionale of lokale idiotika, dialektische vakwoordenboeken, atlassen (de RND), monografieën, bijdragen in tijdschriften en ongepubliceerde bronnen als daar zijn: vroeger door diverse instanties verzonden vragenlijsten (sedert 1885-86), bandopnamen van het Seminarie, licentiaatsproefschriften van de universiteiten Gent en Leuven en privé-verzamelingen van dialektwoorden. Daar er anderzijds naar het heden toe geen grens is gesteld, wordt hierdoor meteen een brok woordgeschiedenis geschreven. De bronnen worden immers in de WVD-afleveringen bij elk lemma en, waar het te pas komt, bij elk typewoord aangegeven; alleen moet je dan wel goed de afkortingen ervan uit het hoofd kennen, die in de inleiding op elke aflevering en in de lijst der afkortingen, eveneens in elk deeltje, worden vermeld. Gekozen is voor een systematische ordening van het materiaal, die met drie argumenten wordt verdedigd: er kan tot publiceren worden overgegaan zodra een begrippensector volledig is afgewerkt; er is uniformiteit met het WBD en het WLD (Woordenboek van de Limburgse Dialekten); er kan overzichtelijk met woordkaarten worden gewerkt. Binnen de systematisch ingedeelde lemmata worden de typewoorden echter wel strikt alfabetisch opgesomd; alleen rijst hier de vraag, of niet beter van de simplicia was uitgegaan, waaronder dan telkens de composita konden ressorteren. Zo is in deel II, afl. 1 de volgorde voor ‘wis’ (p. 12): mandemakerswis, wiedauwwis, wiem, wijm, wis; waarom niet liever wiem, wijm; wis, mandemakerswis, wiedauwwis? In deel II, afl. 3 wordt op p. 20b s.v. leurder ‘touwventer’ wel verwezen naar het compositum koordeleurder, maar s.v. marchand niet naar koordemarchand en ze(e)l(en)marchand. Met de thans bezorgde afleveringen is een begin gemaakt met de vakterminologieën, vooral van de thans in hun bestaan bedreigde beroepen. Vandaar ook het direkte belang van het woordenboek voor cultuurhistorici en volkskundigen, verder uiteraard ook voor de taalhistorici, die bijvoorbeeld de kontinuïteit tussen de middeleeuwse en de moderne Vlaamse woordenschat, zowel onomasiologisch als semasiologisch, bestuderen, maar ten slotte ook voor de geïnteresseerde leek, wiens belangstelling naar een bepaald aspekt van de hem omringende werkelijkheid uitgaat. Hoe de ‘algemene | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
woordenschat’, die op die van beroepen en bezigheden zal volgen, zal worden ingedeeld, wordt niet aangegeven, maar we mogen hopen, dat ook hiervoor een aanvaardbaar systeem zal worden gevolgd. De indeling geschiedt volgens het decimale stelsel, dat echter een voortdurende oplettendheid vereist. De gebezigde uitspraakspelling is een geslaagd kompromis tussen het fonetische schrift, dat de professionele linguïst vertrouwd is, en het gewone Nederlandse spellingbeeld. Het spellingsysteem in Taeldemans Klankpatroon wijkt daar slechts op een paar punten van af; zo schrijft het woordenboek zelf ū voor [oe:], zoals in traktūr ‘traktor’, terwijl Taeldeman bij [oe.] blijft met verwijzing naar Frans tracteur en saeur. Nu is ae de Vlaming welbekend vanuit het Frans, en daarom bevreemdt het wel enigszins, dat het WVD de voorkeur heeft gegeven aan het o.i. Zuidnederlanders onzeker makende teken ū. Verder lijkt ons óó = [υ:, ɔ:], waartegenover oo = [o:], evenmin een zeer gelukkige keuze; had men niet beter ao kunnen nemen (dus bijv. waoter i.p.v. wóóter), dat trouwens uit de dialektliteratuur en de dilettantische dialektstudie bekend is? De auteurs zijn er toch ook niet voor teruggeschrikt, het dubbele teken ae te gebruiken voor de enkele klank [ae:]. Overigens vinden we het niet zo gelukkig, dat ae terzelfder tijd ook voor [a:], de Nederlandse heldere lange aa, gebruikt wordt. Van het in de Inleiding (p. 40) gegeven Gentse voorbeeld vraewə ‘vrouw’ (op dezelfde p. nog onder de diftong aew herhaald), weet je aldus niet, of het met [ae:] dan wel met [a:] wordt uitgesproken; bovendien is er geen overeenkomst met wat Taeldeman p. 80 als korrespondentie van Ndl. ou vóór d/w in Gent opgeeft, namelijk ééw met [ε:] als in kèèwt ‘koud’ - deze laatste transkriptie achten wij, als native speaker van genoemd dialekt, zeker verkieslijker - tegenover kaesə ‘kous’ (vóór t/s), waarin de openingsgraad duidelijk groter is en overeenkomt met die van raepə ‘rijp’ (zie Taeldeman, p. 75). Het maken van het onderscheid tussen de genoemde open klanken zou o.i. geen afbreuk hebben gedaan aan het opzet van de WVD-bewerkers, al te fijne schakeringen in de dialektische uitspraak buiten beschouwing te laten en in vele twijfelgevallen te volstaan met de vermelding zfd (zonder fonetische dokumentatie). | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
Het WVD is per aflevering in twee gedeelten gesplitst: het eigenlijke woordenboek en het wetenschappelijk apparaat. Dit heeft het grote voordeel, dat het eerste deel ontlast wordt van een aantal al te wetenschappelijke en ‘technische’ gegevens zoals de codenummers der plaatsen (volgens het bekende Register van Kloeke-Grootaers-Pée-Meertens) en de meer gedetailleerde informatie over de uitspraak, zaken die voor de niet-dialektoloog van weinig of geen belang zijn; deze kan zich dan ook beperken tot de aanschaf van het eigenlijke woordenboekgedeelte, dat met het oog hierop in een grotere oplage dan het apparaat verschijnt. Het eerste deel wordt aldus overzichtelijker en handiger en kan zich op het belangrijkste concentreren: het opnemen van de lemmatitels met een vertaling in het Frans, Engels en Duits, soms gevolgd door een korte omschrijving of toelichting; het vermelden van de hieraan beantwoordende typewoorden met aanduiding van een frekwentiekategorie, een benaderende plaats- of streekaanduiding en een beknopte fonetische dokumentatie. Ten slotte verhogen de talrijke verzorgde woordkaartjes (vooral voor de landbouwwoordenschat), de tekeningen en de foto's in niet geringe mate de bruikbaarheid van het geheel. De herkomst van de illustraties is echter niet altijd aangegeven; zo zochten wij in deel II, afl. 3 tevergeefs de namen Gudser 1965 (zie afb. 9) en Blümcke 1938 (afb. 15-17, 19, 20) in de bronnenlijst. Het wetenschappelijk apparaat bevat, behalve de reeds genoemde informatie, de verzonden vragenlijsten en, wat de aflevering Akkerland en weideland betreft, ook een alfabetisch register op alle typewoorden; later zal een kumulatief register gemaakt worden. Het hoeft geen betoog, dat dit initiatief bijzonder toe te juichen is, want je kan er het woordenboek nu ook alfabetisch mee gaan lezen. Nog beter is, dat de registers op de laatst verschenen afleveringen (deel II, afl. 1-3) in het eigenlijke woordenboekgedeelte zijn opgenomen, zodat ook de geïnteresseerde leek ze nu binnen handbereik en in zijn bezit heeft. In genoemde drie afleveringen is bovendien nóg een verbetering aangebracht: er is ook een inhoudstafel in het Frans, Engels en Duits gepubliceerd, hoewel hier een alfabetisch register wellicht van nog groter nut had kunnen zijn. Overigens was een dergelijk register in het Nederlands, ditmaal niet van de ty- | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
pewoorden, maar van de lemmata of begrippen, eveneens te pas gekomen. Er wordt in het woordenboek immers geregeld wel naar andere lemmata, maar niet naar bladzijdenummers verwezen; zo wordt bijv. in deel II, afl. 3, p. 34 s.v. met onregelmatige windingen verwezen naar het lemma teveel aan torsing, dat je na enig zoeken (bijv. via de inhoudstafel) terugvindt op p. 29. Tot slot mag ook nog even gewezen worden op de praktische uitvoering van het geheel: de typografie is voortreffelijk; omslag en papier zijn echter het handzaamst en hanteerbaarst vanaf de afleveringen van deel II. Dialektologen en dialektminnaars kunnen nu alleen nog maar hopen, dat de financiële middelen toereikend mogen blijken om dit belangrijke werk te voltooien.
L. de Grauwe | |||||||||||||||
Verdam, Middelnederlandsch Handwoordenboek. Supplement door J.J. van der Voort van der Kleij. Martinus Nijhoff, Leiden/Antwerpen, 1983; XX + 354 p.; ƒ 59.50.Een andere reden dan een commerciële lijkt me er niet voor te gegen: dit boek is weliswaar een alfabetische verzameling aanvullingen bij het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW) maar ‘het aanvankelijk plan de aanvullingen uit te geven zoals zij waren, met daaraan toegevoegd een index op lemma's en varianten, bleek niet zo aantrekkelijk. In plaats daarvan werd besloten het materiaal uit te geven als supplement op het Hwb.’ (XIV). Retorische handigheden camoufleren netjes de namen van de planner(s), de constateerder(s) en de beslisser(s); de lezer mag raden naar redenen, motieven en argumenten. Zodoende ben ik bij de commercie terechtgekomen. Bezitters en kopers van het Middelnederlandsch Handwoordenboek (ISBN 90 247 07137) zijn er allicht meer dan mensen die het MNW (willen) hebben. Als de suggestie gewekt kan worden (ook ik laat verder graag in het midden door wie!) dat er een supplement bij geleverd kan worden (ISBN 90 247 91308), ja zelfs dat het Hwb eigenlijk maar een half boek is (‘set van beide boeken’ ISBN | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
90 247 99503) blijkt dat misschien wel zo aantrekkelijk (u weet wel voor wie). Niet dat ik bezwaar heb tegen uitgevers als planners en rekenaars - boeken zijn bij ons nu eenmaal produkten waar een markt voor moet zijn - maar de manier waarop in dit geval gemanoeuvreerd wordt, vind ik zo benepen dat het haast gênant is. Aan deze verantwoording gaan nl. zeven bladzijden vooraf waarin de auteur een overzicht geeft van honderd jaar verlangen naar en ijveren voor een supplement op...het Middelnederlandsch Woordenboek. ‘In de eerste maanden van 1982’ - toen alle werk achter de rug was - werd dan ‘besloten’...(enz. zie hierboven)! Dat overzicht was overigens al in 1976 geschreven, toen als ontwerp van het project ‘Aanvullingen op het middelnederlandsch woordenboek’ (in het Jaarboek van de stichting Instituut voor Nederlandse Lexicologie, overzicht van het jaar 1976 ('s-Gravenhage 1978) gepubliceerd). En om dat zonder al te veel moeite nog eens te kunnen gebruiken is er in het voorwoord van dit boek een alinea voor geplaatst die als volgt begint: ‘Nu een supplement verschijnt op het Middelnederlandsch handwoordenboek, een supplement waarvoor zo'n honderd jaar geleden het eerste materiaal werd verzameld, is een voorwoord niet overbodig.’ (VII). Als men weet dat Verdam, en talrijke anderen na hem materiaal hebben verzameld voor een supplement op het MNW en niet voor een supplement op het Mnl. Handwdb., dan wordt het wel duidelijk dat het ene supplement niet het andere is! Het is gênant dat dat supplement op het MNW na honderd jaar verzamelen nog niet gemaakt is. Maar wat is het als het surrogaat daarvoor gepubliceerd moet worden als supplement op een boek waarvoor het materiaal in kwestie nooit bestemd is geweest? We hebben nu een boek dat niet het gewenste supplement op het MNW mocht zijn - over de redenen waarom zo dadelijk iets meer - maar dat eigenlijk in beknopte vorm wel is; het wordt gepresenteerd als een supplement op het Hwb, wat het feitelijk niet is. Maaike Hogenhout-Mulder heeft in haar recensie duidelijk uiteengezet wat voor vervelende consequenties dat voor de kopers ervan heeft. (Spektator 13, 139-140 [1983-1984]); ik ben het daar volkomen mee eens en kan daar niets aan toevoegen. | |||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||
Het bestuur van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie heeft op 22 oktober 1973 besloten ‘de werkzaamheden met betrekking tot de vervaardiging van het supplement op het MNW niet te laten voortzetten’ a) omdat het voorbereidend werk ‘én het uitschrijven van de benodigde citaten wellicht nog tien jaar of meer zou gaan duren’ (IX); daarna zou men pas kunnen ‘beginnen aan het redigeren van de artikelen. Hoeveel tijd zou het schrijven van dat supplement nog eens vragen?’ (ib.), en b) omdat het ‘gezien de ontwikkelingen in de lexicologie...meer voor de hand (lag) het onvolledige en verouderde MNW op den duur te vervangen door een reeks synchrone woordenboeken waarin de woordenschat van een bepaalde periode wordt behandeld’ (ib.). (Het is jammer dat J.J. v.d V. v.d. K. van zijn voorwoord geen gebruik heeft gemaakt om de preciese gang van zaken na de beslissing van het bestuur te beschrijven. De informatie daarover is weliswaar beschikbaar in de Jaarverslagen 1973, 1974, 1975 en 1976 (en ten dele ook in Informatie Nederlandse Lexicografie 4, 5-9 [1974] en 5 [1977]) van het INL, maar met het oog op de toegankelijkheid had die nu zeker beter in dit boek bijeengebracht kunnen worden. De paragraaf over het project ‘Aanvullingen op het MNW’ had dan niet de vraag hoeven op te roepen wat er tussen oktober 1973 en 1976 gebeurd is. Uit het Jaarverslag 1974 blijkt immers duidelijk dat het bestuur al in 1973 ingestemd heeft met het voorstel van dr. F. de Tollenaere ‘om het door Dr. Mak bijeengebrachte materiaal ter beschikking te stellen voor onderzoek door belangstellenden’ (p. 15). Daaruit kan dus ook weer worden afgeleid dat het project ‘Aanvullingen’ niet zo maar in 1976 ‘ontstond’ (IX), maar te danken is aan het initiatief van het hoofd van de Thesaurus-afdeling van het INL. En voorts blijkt uit de Jaarverslagen dat De Tollenaere niet alleen maar ‘de ruimte creëerde waarin mijn project kon gedijen’ (XVI), maar van 1973 tot 1977 de projectleider is geweest.) De kruideniersgeest die de hele honderdjarige geschiedenis van het supplement op het MNW ademt moet nu maar eens spoedig verdreven worden door het produceren en publiceren van het fluisterend aangekondigde vroegmiddelnederlandse woordenboek. Als de taalpolitieke beslissing ooit genomen is om een aantal mede- | |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
werkers van het INL daarmee te belasten, dan moet er dringend werk van gemaakt worden dat die aan de slag gaan. Als die beslissing nog niet is genomen, moet dat meteen gebeuren, desnoods onafhankelijk van het definitieve Woordarchief van de Nederlandse taal dat de gemoederen al zo lang schijnt te beheersen... Het boek zoals het gepresenteerd wordt is een beeld van ‘den grooten nood der Nederlandsche philologie’ op het stuk van de middelnederlandse lexicografie. Dat dat beeld zo beschamend is, mogen we uiteraard niet de auteur van dit boek verwijten. Het boek zoals het is, is zijn werk, en dat is goed. Hij is niet verantwoordelijk voor de kruidenierspolitiek die de Nederlandse taalgemeenschap voert m.b.t. haar verbale monumenten. Hij heeft het weinige waartoe hij in staat werd gesteld, op een voortreffelijke manier uitgevoerd. Wat is dat nu precies? Het boek is een alfabetisch geordende verzameling van 13.948 middelnederlandse woorden, waarvan er 10.703 niet in het MNW te vinden zijn en 3.688 met een betekenis zijn aangetroffen die niet in het MNW te vinden is; voorts zijn er nog een aantal verbeteringen van lemma's in het MNW opgenomen. Wel is het te betreuren dat het door de Thesaurus verponste materiaal van de middelnederlandse kartotheek (zie Jaarboek 1969 t/m 1973, 91-92 en Jaarverslag 1974, 17) niet in dit boek is opgenomen. Het moet toch een koud kunstje zijn om de middelnederlandse woorden uit de registers van TNTL en N.Tg. in het materiaal van Mak te integreren (zodat b.v. verckenvencoel (TNTL. 62,131) en erfleen (TNTL. 65,49, met een citaat uit 1246) vanzelf onder de ogen van aanvullingen-zoekers gekomen zouden zijn). De auteur legt in zijn voorwoord uit hoe het materiaal verzameld is en achteraan in het boek heeft hij een bibliografie opgenomen met ‘de beschrijvingen en publikaties waarnaar door middel van verkortingen verwezen wordt’ (339). Bij de trefwoorden wordt aangegeven waarom het woord is opgenomen (b.v. omdat het ontbreekt in het MNW, omdat het MNW geen vindplaats geeft), welke varianten er eventueel van zijn aangetroffen, wat het woord betekent, uit welke bron het is opgetekend en wanneer en waar het gebruikt is. De gegevens zijn erg summier, maar de manier waarop ze worden aangeboden is zeer efficiënt. En in technisch opzicht lijkt | |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
alles uitstekend verzorgd te zijn. Bewijsmateriaal in de vorm van citaten wordt niet gegeven, maar aan de wens dat ‘de bewijsplaatsen zouden worden gepubliceerd van die woorden en uitdrukkingen in het Middelnederlandsch Handwoordenboek, die in het Middelnederlandsch Woordenboek niet zijn geregistreerd’ (G. Zandt, geciteerd p. XV) is dus misschien wel voldaan, al moet ik daar wel aan toe voegen dat ik niet kan zeggen in welke mate: ‘een deel van de 10.703 trefwoorden’ komt volgens de auteur ‘al in het Hwb’ voor; maar hij geeft daar geen nadere informatie over. De codes betreffende de verantwoording van het opnemen hebben uitsluitend betrekking op het MNW - zoals oorspronkelijk immers ook de bedoeling was! Op dit en soortgelijke punten schaadt de presentatie de inhoud van het boek. Voor de typografie en opmaak verdient de uitgever zeker een compliment! (p. 218 heeft een lemma naestock, waar naeslock bedoeld is). Een alfabetische ordening is, zoals bekend, erg handig als de spelling van de te ordenen woorden geen alfabetische bokkesprongen maakt. De middelnederlandse spelling is niet genormaliseerd; vandaar dat ook deze auteur enkele ingrepen nodig heeft gehad voor hij de computer zijn alfabetische gang kon laten gaan. Dat heeft ook nu weer o.m. het eigenaardige resultaat opgeleverd dat woorden die met een c beginnen slechts dan onder de C geplaatst zijn als op de c een e, h, i of y volgt, behalve als ch het begin is van choer- (p. XVI), want woorden met choer- zijn naar de K verplaatst, net zoals alle ander worden die met c beginnen. Telkens als ik dergelijke ‘oplossingen’ tegenkom, vraag ik me af of in het in de Middeleeuwen gebruikte Latijnse alfabet een c niet gewoon een c was, net zoals nu (en een z een z, een y een y). Als men toch fonetische overwegingen meent te moeten laten meespelen, zou c die niet als k zou hebben geklonken, onder S geplaatst moeten worden (en dan zou y zeker niet gealfabetiseerd mogen worden alsof er ij stond in yachtich, ydool, ypotheken e.d.). M.i. bewijst men gebruikers van o.m. woordenboeken die geraadpleegd worden bij het lezen van oudere teksten, een grote dienst door zo strikt mogelijk alfabetisch te alfabetiseren, en eventuele spellingsvarianten ook op hun eigen alfabetische plaats - met uiteraard een verwijzing naar de plaats van be- | |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
handeling - op te nemen, zoals Van der Voort van der Kleij in dit boek overigens terecht overvloedig heeft gedaan. Kortom, we zijn een goed werkstuk rijker, maar onze schamelheid op het stuk van de middelnederlandse lexicografie kunnen we met dit supplement zeker niet bedekken.
K.U. Leuven G. Geerts | |||||||||||||||
Eyn corte decleringhe deser spere. Uitgegeven en toegelicht door een werkgroep van Utrechtse Neerlandici. Ruygh-Bewerp XV. 2 dln.: (8) + 1-120; (6) + 121-175. Utrecht. Instituut De Vooys 1983.Een artes-handschrift (midden xvde eeuw) uit het quadrivium kritisch editeren en toegankelijk maken voor ‘sympele liede’ als tweedejaarsstudenten in dezen wel (moeten) zijn, is een veeleisende taak. En dit nog meer als men - zoals de editeurs - niet zozeer de aspecten ‘uit’ het eigen vakgebied als wel de cultuurhistorische informatie en achtergrond, een vooral wetenschapshistorische dus, wil releveren. Taalverschijnselen en dialectische eigenaardigheden van het handschrift uit de KB Brussel worden niet besproken; slechts de conclusie van een daarover handelende scriptie wordt in een paragraaf over de ‘plaats van ontstaan’ verwerkt. Deze is waarschijnlijk het Tongerense augustijnerklooster Ter Nood Gods. Palaeografische en codicologische zaken komen nauwelijks aan de orde; hiervoor wordt ook verwezen naar een scriptie, die als basis heeft gediend voor de summiere bespreking van het handschrift op pags. 25-26. Naar mijn mening té summier voor de beoogde lezers, en niet consistent. Wat dit laatste betreft: er wordt gemeld (pag. 25) dat f. 23 een los papieren vel is tussen de overige (niet expliciet vermeld: zeven) dubbelvellen van het tweede tevens laatste katern. Als ‘pendant’ ervan zal, tussen de f. 12/24 en 13/22 gefungeerd hebben het - terwille van de tekening perkamenten(?), of tòch de andere helft van het papieren(?) - vel met op de verso-zijde de af- | |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
beelding (van waarschijnlijk een ‘zodiak-man’) waarop in r. 591 gezinspeeld wordt (zie pag. 84). Op de recto-zijde ervan stond dan de ontbrekende tekst na de onvoltooide regel 590, op f. 12v. De mededeling op p. 26 sub 2a is strijdig met wat p. 25 over een zoekgeraakt los vel zegt, en de dan volgende hypothese overbodig. Verder mist men in dit hoofdstuk een mededeling omtrent f. 16v, dat blijkens de pags. 94/98 blanco moet zijn. Het meest karakteristieke van een tekst als Eyn corte decleringhe (ECD) dunkt mij het populariserend presenteren van kennis uit diverse artes-gebieden (quadrivium en andere) ‘voer sympele liede’ met (minstens vooronderstelde) vooral religieuze preoccupatie: vandaar de paragrafen over Jerusalem en Engelen. Vandaar ook de overeenstemmingen met de theologische Tafel van den Kersten Ghelove en de bijzondere met het laat-13de-eeuwse Compendium Theologiae Veritatis van Hugo Ripolin van Straatsburg, zeer vaak toegeschreven aan diens leermeester Albertus Magnus. De relatie tussen ECD en CTV is de vondst (met vruchten voor de annotatie) van de editeurs. ECD blijkt zo een kleine populariserende encyclopedie (met bijbehorende kalender) voor een bijzondere groep lezers/toehoorders, op pag. 24 zeer voorzichtig omschreven als misschien ‘eenvoudige Augustijner monniken’ of (eenvoudige) leken buiten het klooster: ‘sympele liede’. Men kan zich afvragen of het aldus editeren van zo'n, verder niet bekende, dus unieke(?) tekst met als resultaat: vulgarisering voor eenvoudige 20ste-eeuwers, geen gevaar oplevert voor een juist zicht op wereldbeelden van laat-middeleeuwers. En zulk een zicht hebben de editeurs toch als deel-doelstelling, getuige hun Apologie (p. 28-30). Deze snijdt met betrekking tot de cultuurhistorische informatie, lijkt me, hout ten aanzien van artes-teksten met wijde verbreiding, en uit verschillende perioden, maar doet dat niet met betrekking tot een ‘unieke’ tekst, als ECD (ook inhoudelijk) blijkt. Ik acht dat gevaar niet denkbeeldig. Daarbij komt nog dat men, om het eventueel bijzondere karakter van het wereldbeeld van ECD gemakkelijker waarneembaar te maken, betrekkelijk uitgebreid (pags. 7-13) ‘Het middeleeuwse wereldbeeld’ schetst. Een niet zonder meer gelukkige gedachte. Immers zo'n wereldbeeld is een abstrac- | |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
tum: samenstel van fasen van een zich ontwikkelende visie. Bijvoorbeeld: blijkens noot 3 op pag. 64 zijn er tenminste twee, sterker, er zijn drie hiërarchieën van Engelen in omloop in de ME (drie: twee van Gregorius, een van Dionysius; cfr. P. Boyde, Dante Philomythes and Philosopher. Cambridge 1981). En, volgens Isidorus (6/7de eeuw) verbleven er in de vuursfeer engelen (liever: goede demonen; maar later in de ME geloofde men nog slechts aan slechte demonen; cfr. C.S. Lewis, The Discarded Image. Cambridge 1964, 118). Het laagste koor der Engelen, de Angeli, verblijft in de maansfeer, niet in de ondermaanse vuursfeer. De eigenheid van ECD blijkt slechts bij confrontatie met (een) specifieke, in eigen tijd veelgelezen kosmografische tekst(en), en niet ten overstaan van een amalgaam van wereldbeeldnoties uit verschillende perioden uit de middeleeuwen. Met andere woorden: mij lijkt de keuze van ECD om er een diplomatische editie van te verzorgen door en voor taalkundigen, en zó ook een studieobject te leveren voor wetenschaps-(cultuur-)historici, onverdeeld gelukkig. Maar de keuze ervan voor een publicatie als déze, met vooral een informatief cultuurhistorisch doel: inzicht en steun bieden op het terrein van wereldbeeldaspecten aan literatuurhistorici, vind ik dat niet. Nu de uitgave er eenmaal is, kunnen voor de gebruiker ervan de volgende opmerkingen dienstig zijn. Ze hebben betrekking op enkele van de vergissingen en omissies die te constateren vallen; ze lijken me voor wie geïnteresseerd is in de mens in de kosmos volgens ECD, mede door enkele verwijzingen naar ‘nieuwe’ literatuur, het noteren waard. De inleidende teksten. Op pag. 3 kan in het artes-schema beter achter geometria vermeld worden: ‘meetkunde’, o.a. kosmografie (te preferen boven het hier en elders gebruikte kosmologie) en geografie; en achter astronomia: astrologie, hemelmechanica ( = sferische sterrekunde), en meteorologie. De (fysische) sterrekunde (de moderne astronomie) bestond nog niet. Vgl. Ria Jansen-Sieben in Fachprosaforschung (genoemd in de Lijst van geraadpleegde Literatuur, in dl. II) en P.O. Kristeller, ‘The modern System of Arts’, in diens Renaissance Thought II, 1965. Het beeld van de city op pag. 7 wordt pas | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
goed begrijpelijk bij lectuur van C.S. Lewis' ‘Imagination and Thought in the Middle Ages’ in zijn Studies in Medieval & Renaissance Literature. Cambridge 1966. De vergelijking met de vliegen (pag. 8) heeft betrekking op niet het Firmament, maar de planeten, met hun zichtbare west-oost-beweging. Cfr. De Natuurkunde van het Geheelal, I, 29-30; hier moet ‘ondanks de remmende...volgende),’ vervallen: de zgn. precessiebeweging van het Firmament is óók west-oost gericht (als ook blijkt uit Albertus Magnus' direct volgende citaat). Waar op pag. 10 winterkeerkring staat leze men zomerkeerkring, en omgekeerd. Cfr. bijv. R. Dodonaeus, De Sphaera (...) 1548, facs.-ed. Louis, Nieuwkoop 1963, f. Eiv. De aarde heeft niet, zoals pag. 38 wil, een omtrek, maar een wijtden (r.4 = breedte) d.i. horizontale doorsnee) gelijk aan een dicden (r.4 = dikte, d.i. verticale doorsnee) van 6491 mijlen. Niet de term a(s)sub (uit ar. aš-šūhub; cf. Mittell. Wb. I, München 1967, 1086, 28-42 met 4 pl. uit Albertus Magnus' werken), maar wél het verschijnsel ( = vallende ster) komt in Aristoteles' Meteorologica (nl. in 341 b) voor (p. 57). En de laatste veronderstelling op pag. 67 kan moeilijk juist zijn: de evenaar ligt in de onbewoonbare ‘equinox-zone’ (vgl. p. 10). | |||||||||||||||
De woordverklaring en annotatieTitel deser spere: de juiste annotatie lijkt mij: over deze [verwijzend naar de afb. op de tegenoverliggende pagina (F 14)] groep cirkels [de kosmosafbeelding].
| |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
In de Kalender lijken mij minstens attentiesignalen waard:
Begrijpelijkerwijs heb ik de tekstweergave niet gecontroleerd. Als aperte typfouten zijn me voorgekomen verwa (r. 143) voor verwe of varwe, en hem voor hen (in r. 404).
april 1984 P.E.L. Verkuyl | |||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||
Karel van Mander: Ter liefde der Const: uit het Schilder-Boeck (1604), uitg. met een inl., aantek. en comment. door W. Waterschoot. 's-Gravenhage: Nijhoff, 1983.Waterschoots geannoteerde bloemlezing is een opgave geweest waarvoor neerlandici lange tijd zijn teruggeschrokken. Was dat omdat Van Manders Schilder-Boeck eerder werd beschouwd als behorend tot de kunstgeschiedenis? Waterschoots onderneming getuigt van moed en doorzettingsvermogen. De opzet die hij heeft gekozen, is zeer gelukkig: een inleiding over de schilder-dichter Van Mander en over de bronnen van het Schilder-Boeck, tekstverklaringen, uitvoerige commentaren en literatuuropgaven bij elke opgenomen levensbeschrijving! Het is daardoor een rijk boek geworden. Het enige wat men na lezing betreurt, is dat de tekstbezorger niet het hele Schilder-Boeck op die manier heeft uitgegeven. Zo'n boek zou waarlijk een schatkamer zijn. Intussen zijn we dankbaar voor deze voortreffelijke aanwinst waarin de levensbeschrijvingen te vinden zijn van de gebroeders Van Eyck, van Albrecht Dürer, Hiëronymus Bosch, Hans Holbein, Pieter Bruegel, Frans Floris, Lucas d'Heere en van Hendrik Goltzius. Hierbij wil ik volstaan met enkele kritische opmerkingen en aanvullingen die echter geen afbreuk doen aan Waterschoots prestatie. Over sommige zaken is Waterschoot in zijn inleiding te beknopt en over andere weer te uitgebreid. Zo is de behandeling van de biografie als historisch genre met een sterk literaire inslag naar mijn smaak te mager. De lezer - en zeker de aankomende neerlandicus - zal de theoretische overwegingen achter dit door Van Mander met zoveel verve gehanteerde genre missen. Verwijzingen naar Vasari zetten niet veel zoden aan de dijk als men niet weet dat het in de Renaissancebiografie vooral gaat om het oproepen van admiratio waarbij technieken zijn toegepast die zijn ontleend aan het retorische genus demonstrativum. Te uitgebreid daarentegen is Waterschoots uitvoerige opsomming van tropen en figurae elocutionis in Van Manders stijl, wat thuishoort in een handboek voor retorische tekstinterpretatie. | |||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||
Uit Waterschoots verantwoording van de gebruikte grondtekst blijkt dat hij de [ = alle?] exemplaren van de editie-1604, aanwezig in Belgische bibliotheken, heeft nagekeken met het oog op mogelijke varianten. Daarbij is hij geen varianten tegengekomen. Wie dus wil weten welke exemplaren in welke bibliotheken zijn geraadpleegd, zal contact moeten opnemen met de tekstbezorger. Voor kunsthistorici b.v. die onbekend zijn met de principes van de analytische bibliografie zal Waterschoots verantwoording iets raadselachtigs hebben. Waarom is niet van de gelegenheid gebruik gemaakt om een korte toelichting te geven, zodat niet-bibliografen begrijpen wat een tekstbezorger beweegt om een ongenoemd aantal exemplaren van eenzelfde editie onderling te vergelijken? Een laatste algemeen bezwaar heb ik tegen het ontbreken van een register. De uitgave is rijk voorzien van literatuuropgaven en van deskundige commentaren, zodat een personenregister de ontstentenis van een algemene bibliografie enigszins had kunnen compenseren. Nu is het werk onvoldoende toegankelijk. Zoals gezegd, Waterschoots commentaar maakt een zeer deskundige indruk. Toch voel ik mij gedrongen op één plaats nader in te gaan. Het betreft hier de commentaar bij ‘Vijghe’ op blz. 57, r. 143 naar aanleiding van Karel van Manders toelichting bij het Lam Gods-schilderij. Volgens Van Mander houdt Eva geen appel in de hand, maar een vijg. De ‘vijghe’ gaf de biograaf namelijk de mogelijkheid om Jan van Eycks ‘geleertheyt’ te benadrukken, waardoor hij tevens een beroep kon doen op een gevoel van bewondering voor Van Eyck bij zijn lezers. Tegelijk ook bleek uit deze passage Van Manders eruditie, want hij kon zijn lezers meedelen dat Van Eycks iconografische interpretatie van de verboden vrucht uit het Aards Paradijs ook bij Augustinus en andere geleerden voorkwam. In zijn commentaar hierbij verwijst Waterschoot naar een Ode die Lucas d'Heere heeft gewijd aan het Lam Gods in zijn Den Hof ende Boomgaerd (1565) en naar Marcus van Vaernewijck die in zijn Die Historie van Belgis (1574) dezelfde iconografische interpretatie van de verboden vrucht in Eva's hand geeft. Ook heeft Waterschoot een aantal werken van Augustinus nagekeken op grond van Marcus van Vaernewijcks uitspraak: ‘Augustinus ghelooft bet dattet een | |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
vyghe was, die Adam nuttende was’, maar zonder resultaat: Van Vaernewijcks patristische bron werd niet achterhaald. Naar aanleiding van Waterschoots commentaar wil ik het volgende stellen:
Van Vaernewijcks patristische bron was waarschijnlijk Augustinus' Tractatus in Johannem VII, cap. 20-22 waar de vijgebladeren waarmee Adam en Eva volgens Gen. 3:7 hun naaktheid proberen te bedekken, worden geduid als een symbool van de zonde. De uitdrukking ‘onder de vijgeboom zitten’ uit Joh. 1:49 wordt door Augustinus bij dezelfde gelegenheid uitgelegd als: verblijven in de schaduw des doods d.w.z. in staat van zonde zijn. Weliswaar identificeert Augustinus de verboden vrucht niet letterlijk als de vijg, maar hij brengt op deze plaats de vijg in verband met de zondeval van Adam en Eva in het Aards Paradijs.Ga naar eind1 De opvatting dat de verboden vrucht een vijg moet zijn geweest, is niets uitzonderlijks: zowel in de Joodse traditieGa naar eind2 als in de Griekse commentaren op GenesisGa naar eind3 komt dit voor! Waterschoot verwijst naar Van Vaernewijcks Die Historie van Belgis als bron (naast d'Heeres Ode) voor Van Manders interpretatie van de verboden vrucht. Dit lijkt mij niet terecht. Het is niet het in 1574 gepubliceerde, geschiedkundige werk Die Historie van Belgis waarop Van Mander zich baseerde, maar Van Vaernewijcks beroemde, niet eerder dan in de negentiende eeuw gepubliceerde dagboek, getiteld Van die beroerlicke tijden, waarin onder meer de Beeldenstorm uitvoerig wordt verslagen en waarin de iconografische interpretatie van het Lam Gods uitgebreider aan de orde komt dan in Die Historie van Belgis. Vermoedelijk heeft Van Mander het handschrift Van die beroerlicke tijden pas na Marcus van Vaernewijcks overlijden in 1569 kunnen raadplegen. Dit kan gebeurd zijn te Lei- | |||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||
den bij Van Vaernewijcks geleerde kleinzoon Joannes Schepperus (Gent 1580-Leiden 1620), die immers dit handschrift in zijn bezit had.Ga naar eind4 Hierbij volgt nu het citaat uit Van die beroerlicke tijden; door middel van cursivering heb ik aangegeven welke passages niet in Die Historie van Belgis terug te vinden zijn. ‘Ende Eva heeft die figuere van een versche vijghe in haer handt, hier duer betooghende den weercman zijn groot verstant; want die heilighe scrift en zecht niet, dat zij eenen appel hetende waren, maer een vrucht, ende anghezien dat zij curts daer naer haer met vijgheblaren deckende waren, zoo vermoeden Augustinus ende meer andere, dattet een vijghe was.’Ga naar eind5 De kwestie van de vijg moet interessant geweest zijn voor schilders. Aan de bijbeltekst zelf hadden ze geen houvast: een schilder kan onmogelijk een ongespecificeerde vrucht op het doek brengen wanneer hij Eva afbeeldt. Het merkwaardige nu is dat Van Eyck noch een appel, noch een vijg schildert, maar een citrusvrucht.Ga naar eind6 De afgebeelde citrusvrucht was een soort sinaasappel die zo zuur smaakte als een citroen. Die sinaasappel kenmerkte zich ook door een ruwe schil waarin, volgens de overlevering, de beet van Adam in vereeuwigd bleef. Deze vrucht stond daarom ook bekend onder de namen adamsappel of paradijsappel.Ga naar eind7 Jan van Eyck zal deze vrucht hebben leren kennen op een van zijn diplomatische missies voor de Boergondische hertog Filips de Goede naar Portugal en Spanje. Wat de interpretatie van Lucas d'Heere en Marcus van Vaernewijck betreft, zie ik twee mogelijkheden: óf onze zestiende-eeuwse Gentenaren hadden nog nooit een verse vijg gezien en zagen in de verboden vrucht op grond van de traditie een vijg, óf zij hebben wel gezien dat het geen vijg was, maar ze geloofden hun eigen ogen niet. Volgens Waterschoot (blz. 64) had Lucas d'Heere althans de kopie gezien die door M. Coxie van het Lam Gods werd geschilderd tussen 1557 en 1559. Lucas d'Heere heeft dus alle kans gehad om de verboden vrucht goed te bekijken. Ten slotte nog enkele kleine aanvullingen: Waterschoot laat Hubrecht Goltz nog geboren worden te Würzburg. Dit is achterhaald sinds C.E. Dekesel heeft vastgesteld dat dit Venlo moet zijn.Ga naar eind8 Op | |||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||
blz. 162, r. 168 wordt in verband met de familie Schetz verwezen naar de BNB. Veel meer bij de tijd is: H.L.V. de Groote: ‘De Vermogensbalans van Melchior Schetz en zijn vrouw Anna van Stralen, met hun Testament van 1 juli 1569’. In: Bijdragen tot de geschiedenis 55 (1972) 226-263. Op blz. 195 of op blz. 187, r. 114 zag ik gaarne toegevoegd: S.F. Witstein: ‘Lucas wist nog meer’. In: S.F. Witstein: Een Wett-steen vande Ieught, Verzamelde artikelen. Ed. T. Harmsen en E. Krol. Inleid. E.K. Grootes. Groningen, 1980, 153-156. Eerder verschenen in Meta 12 (1977-1978) nr. 1, 25-27.
K. Bostoen | |||||||||||||||
Het dagboek van de student Nicolaas Beets 1833-1836, uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Peter van Zonneveld. 's-Gravenhage 1983. Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Achter het boek jaargang 18, aflevering 1-3. 280 pp. f. 49, -.Jaargang 18 van ‘Achter het boek’ opent met de uitgave van het dagboek van de student Nicolaas Beets 1833-1836, bezorgd door Peter van Zonneveld. Grote delen ervan waren al bekend uit het | |||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||
merkwaardige boekje Hildebrands voorbereiding, dat Dr. H.E. van Gelder in 1956 had verzorgd. Maar dat was incompleet en filologisch niet betrouwbaar. Dat is deze met grote zorg uitgegeven editie wel; ze is bovendien voorzien van een rijkdom aan annotaties. Van Zonneveld heeft een passie voor locale gegevens als straatnamen en huisnummers. Niet alleen alle denkbare Leidse adressen heeft hij opgespoord, maar ook wanneer Beets in Amsterdam bijv. Van Lennep opzoekt, krijgt de lezer diens adres mèt bijzonderheden. Wat mij betreft had de editeur zulke noten mogen inruilen voor wat meer woord-annotatie - gezien het publiek waarop hij die heeft afgestemd - bijv. bij ‘tauxeeren’ (blz. 40) of ‘den bescheiden tijd’ (blz. 56) en nog enkele verwijzingen naar bijbelplaatsen. Zo ontbreekt een verwijzing naar Prediker 12:1 bij ‘ik heb geen lust in denzelven’ (blz. 106) en naar Romeinen 3:27 bij ‘“Waar is dan de Roem. Hij is uitgesloten”, als de Apostel zegt’. (blz. 231) Maar dit zijn kleinigheden, de annotatie dwingt bewondering af om het vele speurwerk dat ervoor gedaan is. De inleiding is beknopt en voor het overgrote deel zakelijk. Niet geslaagd vind ik de kenschets van de theologische studie toentertijd in Leiden. Die wordt afgedaan in één zin, die door zijn beknoptheid en de vreemde tegenstelling tussen ‘filologie en exegese’ enerzijds en ‘moderne theorieën’ anderzijds geen licht werpt op de feitelijke situatie. Dat het de nietinspirerende studie was die de studenten veel vrijheid verschafte, betwijfel ik. De academische studie in de 19de en een groot deel van de 20ste eeuw was, althans voor de alfa-vakken, zo ingericht dat de student grote vrijheid gelaten werd, waarvan de besten altijd gebruik hebben gemaakt, in en buiten de studie. De titel wekt verkeerde verwachtingen: het is niet het authentieke dagboek van Beets dat nu uitgegeven is, maar de bewerking ervan die Beets waarschijnlijk tussen 1890 en 1894 ongeveer vervaardigd heeft. Alleen in de bijlagen kan men de toevallig bewaard gebleven oorspronkelijke dagboekfragmenten vinden. Het lijkt waarschijnlijk dat vele van de opgenomen brieven (of alle?) pas door de oudere Beets zijn ingevoegd; de tekstbezorger laat er zich helaas niet over uit. Beets heeft zich zijn leven lang met graagte verdiept in zijn eigen literaire oeuvre. Hij bedacht steeds weer varianten en voorzag | |||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||
oudere teksten bij heruitgave van commentaar. Zo heeft ook het dagboek een intensieve bewerking gekregen. Wellicht zou hij ook nog voor een commentaar erop hebben gezorgd als hij - wat wel zijn bedoeling zal zijn geweest - tot publicatie was overgegaan. Maar ook in deze bewerking is het dagboek een uniek document. De persoon van de jonge Beets, de student in de universiteitsstad Leiden, het wel en het wee van de literatuur, ze laten zich, dank zij het schrijverstalent van Nicolaas Beets, heel direkt uit deze aantekeningen kennen.
Amsterdam, Vrije Universiteit Margaretha H. Schenkeveld |
|