| |
| |
| |
J.M. van der Horst
verkenning van onpersoonlijke constructies
In het eerste deel van dit artikel gaf ik een schets van het gebruik in het middelnederlands van onpersoonlijke constructies en een kritische bespreking van enkele gangbare opvattingen (zie TNTL 101, 34-63).
In het nu volgende deel van dit artikel wil ik ingaan op de aard van de onpersoonlijke constructie, en wel in relatie met haar alternatief, de persoonlijke constructie. Anders gezegd: wat is het verschil tussen
I | hem vernooit des |
II | hi vernooit des |
| hi vernooit dat |
III | dat vernooit hem. |
Wat doet de spreker die kiest tussen I, II en III? Wat begrijpt de hoorder als hij I hoort (wetend dat er ook II en III zijn)? (c.q. als hij II hoort, wetend dat er ook I en III zijn; enz.).
| |
C. Aard en verdwijnen van de onpersoonlijke constructie
Wat is het nu dat deze onpersoonlijke werkwoorden semantisch gemeen hebben? Steeds gaat het om gewaarwordingen, gevoelens, overwegingen, ervaren door een mens, en opgewekt door of ontstaand naar aanleiding van iets, een zaak, persoon, toestand of gebeurtenis. Verklaart dit de onpersoonlijke constructie? Op het eerste gezicht valt niet in te zien waarom dit gemeenschappelijke in hun betekenis zou samenhangen met de onpersoonlijke constructie. Bij de ook wel onpersoonlijk genoemde latijnse weerwerkwoorden (tonat, enz.) is dat anders: hùn onpersoonlijkheid hangt stellig samen met de onnoembaarheid, zo niet afwezigheid van enige partici- | |
| |
pant. Daar is een voor de hand liggend verband tussen onpersoonlijke constructie en de lexicale betekenis der betrokken werkwoorden. Bij de onderhavige werkwoorden ligt dat niet zo voor de hand. De naam alleen al lijkt vreemd: bij weinig werkwoorden wordt zozeer een persoon verondersteld als juist bij deze. We zullen verder moeten vragen. Naar wat voor gebeurtenis verwijzen deze werkwoorden? Valt er iets te zeggen over de aard van de gebeurtenis? De gebeurtenissen van het zich ergeren, zich verwonderen, kwaad worden, enz. zijn ons natuurlijk bekend. Althans, onze eigen ergernis, verwondering, woede, enz.. De vraag die hier gesteld moet worden, is waarschijnlijk: hoe wordt die gebeurtenis voorgesteld? Hebben de genoemde werkwoorden iets gemeenschappelijk in hun voorstelling van zaken?
1. | Er wordt een persoon genoemd. Deze werkwoorden komen wèl voor zonder ‘zaak’, maar nooit zonder ‘persoon’. Die persoon is geen ‘agens’, maar ‘experiencer’, ‘unvolitionally involved’. |
2. | De ‘zaak’, niet noodzakelijk genoemd, ‘doet’ niets. Evenmin wordt de zaak op enigerlei wijze aangedaan. Zij oefent geen werking uit, noch ondergaat zij enige werking. |
3. | De persoon geraakt of verkeert in een bepaalde mentale toestand, door wegens/i.v.m./n.a.v. de zaak. |
De twee participanten, de ‘persoon’ en de ‘zaak’, staan in zekere zin op gespannen voet met elkaar. Beide kunnen de voorrang claimen. Op grond van de zg. topic-hiërarchie (Givon 1976) is de persoon een geschikter kandidaat voor de eerste rang dan de zaak. (Vgl. Jespersen: ‘the greater interest taken in persons than in things’). Anderzijds is de persoon ‘afhankelijker’ van het gebeuren dan de zaak; het ‘effekt’ van het gebeuren betreft de persoon, niet de zaak. Ongetwijfeld ligt dit ten grondslag aan het feit dat zowel de persoon als de zaak in principe serieuze kandidaten zijn voor de subjektsrol.
Maar geen van beide participanten is een voor de hand liggende kandidaat. De positie van experiencer wordt, als er keuze is, door een datief exacter uitgedrukt dan door een nominatief. Voor de zaak, die geen agens is, niets doet en niets ondergaat, is de nomina- | |
| |
tief evenmin de aangewezen casus. Tenslotte ligt met twee NC's, een in de datief en een in de genitief, het perspektief eenduidig vast; de datief-participant wordt door het gebeuren getroffen, en de genitief geeft de afkomst van het gevoel aan; er is geen subjekt nodig. Gegeven het voorhanden zijn van naamvallen en de lexicale betekenis van deze werkwoorden, is de onpersoonlijke constructie volkomen adequaat en geenszins vreemd.
De onpersoonlijke constructie is dan niet het gevolg van een louter syntaktisch kenmerk van een opsombare reeks werkwoorden, maar iets van in principe onbeperkt veel werkwoorden, afhankelijk van hun lexicale betekenis. Sommige worden in een meerderheid der gebruiksgevallen onpersoonlijk geconstrueerd, andere minder vaak of slechts zelden. De grens van de verzameling is niet scherp te trekken, is afhankelijk van in hoeverre de lexicale betekenis een ‘onpersoonlijke’ voorstelling van zaken gebiedt danwel toestaat. Nieuwe werkwoorden, zoals ontleningen, komen dan evenzeer voor de onpersoonlijke constructie in aanmerking als de reeds voorradige. Dit verschijnsel is door allerlei linguisten m.b.t. het oud- en middelengels gesignaleerd en meestal heel opmerkelijk genoemd. Toch is het niet zo bijzonder: het is niet iets als een romaans leenwoord dat een sterke vervoeging krijgt, maar iets dat vergelijkbaar is met een ontleend werkwoord dat uiteraard, krachtens lexicale betekenis, transitief of intransitief gebruikt kan worden.
Hoe moet nu naast
het voorkomen van
en
geïnterpreteerd worden? Als de onpersoonlijke constructie (I), zoals gezegd, volkomen adequaat is, waarom zijn er dan ook nog II en III?
Als verschil tussen I en II wordt meestal genoemd, dat II een subjekt heeft, in tegenstelling tot I. Dat is juist, maar misschien niet het meest karakteristieke verschil. Belangrijker lijkt mij, dat de persoon, in plaats van met een datief, in II met een nominatief ge- | |
| |
noemd wordt. Ik beschouw II als een nadruk-variant naast de ongemarkeerde I.
Het verschil tussen I en III líjkt groter. Niet alleen heeft III een subjekt, in tegenstelling tot I, ook het perspektief lijkt veranderd: de zaak is subjekt. Moest in II het werkwoord geparafraseerd worden met ‘ergernis ontvangen’, in III is het ‘ergernis geven’. De waarde van een dergelijke parafrase lijkt me echter gering. Vergelijken we I en III, dan is in beide de persoon met dezelfde casus genoemd. Het verschil is dat in III de zaak, in plaats van met een genitief, er met een nominatief genoemd wordt. Ook III beschouw ik als een nadruk-variant naast de ongemarkeerde I.
Ik ben me er terdege van bewust, dat hiermee niet de oplossing van het raadsel gegeven is, maar slechts een richting is genoemd waarin ik de oplossing verwacht. Veel hangt er af van een nadere studie naar de betekenis van naamvallen. Veelbelovend acht ik een aanpak als die van D. Zubin (1979), die als betekenis van de nominatief ‘focus’ poneert. (Zijn terminologie is in zoverre verwarrend, dat hij met focus iets bedoelt dat dicht in de buurt ligt van wat de meeste taalkundigen topic zouden noemen). Maar hoe we de betekenis van nominatief ook zullen moeten omschrijven (en dat is nog een moeilijk probleem), de nominatief is als de ongemarkeerde casus, en daardoor in zekere zin de minst informatieve, ongetwijfeld de ‘zwaarste’ onder de naamvallen, de meest centrale, de enige die eigenlijk zelfs geen naamval is. Dit is het, wat II en III tot de nadrukkelijke varianten maakt van I.
Het lijkt me dan juist om te spreken van één werkwoord vernooyen met één betekenis ‘vernooyen’, niet drie, ook al doen parafrases op het eerste gezicht aan drie denken.
De onpersoonlijke constructie is verdwenen. Die verdwijning lijkt me betrekkelijk eenvoudig te verklaren. Herinterpretaties behoeven we daarbij niet noodzakelijk aan te nemen. Dat is niet hetzelfde als zeggen dat ze er nimmer waren. In het voorgaande is gewezen op grammatikale homoniemen. Zeer goed mogelijk veroorzaakten zij in enige periode mis-interpretaties. Liever gezegd: bestond er in enige periode soms/vaak verschil tussen de syntakti- | |
| |
sche opvatting van spreker en hoorder. Maar voor de verklaring van het verdwijnen van onpersoonlijke constructies is deze veronderstelling niet nodig.
Evenmin behoeft mijn verklaring een beroep te doen op zoiets als een groeiende subjekt-verplichting. Die z.g. groeiende subjekt-verplichting beschouw ik niet als een kracht die een hoe langer hoe groter deel van de grammatika beheerst en ten lange leste ook de impersonalia, laatste bolwerk, onderwerpt. Nee, zij is niet een kracht, maar het resultaat van enige in hun uitwerking convergerende ontwikkelingen. Zo ook bij de impersonalia.
Het verdwijnen van de onpersoonlijke constructie kan (ǂ moet) geheel verklaard worden door de deflexie. Wat de taalgebruiker met de onpersoonlijke constructie doen kon, kon alleen gedaan worden bij de gratie van het feit dat er naamvallen waren, formeel onderscheiden categorieën. Vervalt dit naamvallensysteem, dan vervalt de onpersoonlijke constructie. Een datief congrueert niet met het werkwoord. Een vorm die zowel datief als nominatief kan zijn, kan evengoed als nominatief, als subjekt opgevat worden. Alleen als het om een meervoud ging, zou het subtiele onderscheid tussen wel en niet congrueren met het werkwoord nog tot uitdrukking gebracht kunnen worden.
Bij de pronomina ligt het iets anders. Daar bleef soms formeel onderscheid tussen casus rectus en casus obliquus. We hebben gezien dat juist pronomina het grootste deel van de markt beheersen. Oppervlakkig gezien lijkt de verklaring voor het verdwijnen der impersonalia dus nog allerminst rond. Het ware denkbaar, dat de onpersoonlijke constructie bleef voortbestaan met pronomina. Dan moet echter vastgesteld worden dat ook de pronomina ernstig gedecimeerd uit het proces van deflexie tevoorschijn kwamen. Er blijven slechts twee vormen over: casus rectus en casus obliquus, en dat nog niet eens bij het neutrum (ik/mij, hij/hem; het/het). Welnu, twee is te weinig. Indien beide participanten van het werkwoord pronomina zijn in de casus obliquus (hem ontfermt haar) ontstaat ambiguïteit. Indien één van beide de casus rectus heeft, vervalt het onderscheid persoonlijk/onpersoonlijk, want de niet verbogen vorm kan ook als nominatief opgevat worden, congruerende met het werkwoord.
| |
| |
Potentieel konden twee types overeind blijven, ongedeerd door de storm der deflexie:
1. | als de persoon een meervoudig pronomen is (zie boven) of eerste persoon enkelvoud; |
2. | als de zaak met een vz-groep genoemd wordt (Wordt de zaak met een bijzin of een infinitiefgroep genoemd, dan kunnen die weer opgevat worden als congruerende met het werkwoord). |
Wat overeind blijft, is een schim van wat de onpersoonlijke constructie wàs. De beperkingen zijn te sterk geworden.
Op grond van de voorgaande overwegingen lijkt het me onjuist om te zeggen dat de onpersoonlijke constructie zich ontwikkeld heeft tot de persoonlijke. Eveneens onjuist lijkt het me, te zeggen dat van drie constructies (I hem vernooit des; II hi vernooit des/dat; III dat vernooit hem) er twee verdwenen zijn, bij sommige I en III (twijfelen), bij andere I en II (verdrieten). De laatstgenoemde voorstelling van zaken, ofschoon beter dan de eerste, geeft de ontwikkeling nog niet precies genoeg weer. Er was geen sprake van drie aparte constructies, maar van drie mogelijke combinaties van werkwoord plus participanten: een neutrale (met datief en genitief) en twee gemarkeerde (met ofwel de persoon, ofwel de zaak in de nominatief). Met het verdwijnen van naamvallen ging dit verloren. Niet alleen de neutrale versie werd (vrijwel) onmogelijk, maar daarmee ook de vrijheid van ofwel persoon ofwel zaak gemarkeerd te noemen door promotie tot nominatief/subjekt. Immers, daarmee zou bij deze werkwoorden ontoelaatbaar vaak onduidelijk zijn, wie wie ergert, wie wie verheugt, enz.. Promotie tot nominatief/subjekt was mogelijk voor beide participanten zolang de andere participant eenduidig òf datief òf genitief was. In de combinatie nominatief + werkwoord + genitief was de persoon benadrukt; in de combinatie nominatief + werkwoord + datief was de zaak benadrukt. Ook deze twee nadruk-varianten werden door de deflexie onmogelijk. Vermoedelijk moet het als een gevolg van deze ontwikkeling gezien worden, dat bij de betrokken werkwoorden het subjekt in één van beide richtingen gegrammatikaliseerd is: ofwel steeds de persoon (twijfelen), ofwel steeds de zaak (verdrieten).
| |
| |
Aan het eind van deze verkenning zij gememoreerd, dat de ontwikkeling op het formele vlak, de deflexie, weliswaar het verdwijnen van de onpersoonlijke constructie heel goed zou kunnen verklaren, zeker is deze verklaring niet. Mogelijk is de feitelijke oorzaak gelegen in een veranderende kijk op menselijke gewaarwordingen. Er is te weinig over bekend, maar onwaarschijnlijk is het niet, dat de psychologie vanaf de hoofse cultuur tot en met de renaissance grondig veranderde, en daarmee wellicht de voorstelling van zaken rondom menselijke gewaarwordingen en gevoelens.
We moeten, dunkt mij, rekening houden met de mogelijkheid dat de sprekers van destijds met de onpersoonlijke constructie iets tot uitdrukking brachten, een bepaalde kijk op het gebeuren, die afwijkt van de onze.
Het opperen van deze mogelijkheid is weinig gebruikelijk, zo niet taboe in de diachronische syntaxis-studie. Niet geheel zonder reden. De historische taalkunde gaat liefst uit van de doorgaans onuitgesproken vooronderstelling, dat achter veranderende taalmiddelen constante, ‘universele’ mededelingen zitten. De taalmiddelen kunnen verschillen, maar men drukt er ‘hetzelfde’ mee uit. Voorbeelden zijn gemakkelijk te noemen: de funktie van naamvallen wordt in een latere fase ‘overgenomen’ door voorzetsels en woordvolgorde, synthetische werkwoordsvormen worden afgelost door perifrastische constructies, het mnl. hi sat ende las drukken wij uit met hij zat te lezen, enz. enz..
Grosso modo lijkt dit me een juiste werkhypothese, en een gezonde reaktie op allerlei wilde theorieën die uit taalverschillen concluderen tot een verschillend wereldbeeld. Zulke theorieën gaan mank aan steeds dezelfde ernstige methodische fout. Als er verband tussen taal en wereldbeeld aangetoond moet worden, zal op z'n minst dat wereldbeeld op onafhankelijke gronden aannemelijk gemaakt dienen te worden. Uit talen valt niets te concluderen omtrent wereldbeelden.
De werkhypothese van de universele, constante mededelingen mag echter niet haar status van werkhypothese verliezen, en gaan gelden als zekerheid, als feit. Hoe nuttig ook tegenover allerhande cultuurhistorische en taalhistorische beunhazerij, het is en blijft een
| |
| |
werkhypothese, niet waarschijnlijker dan haar tegendeel. De gelijkwaardigheid van talen als geheel is al een mager leerstuk (ofschoon als werkhypothese niet ongeschikt), de gelijkwaardigheid van verschillende constructies in verschillende talen is op voorhand niets waarschijnlijker dan hun ongelijkwaardigheid. Het komt mij voor dat hieromtrent in kringen van vertalers realistischer denkbeelden heersen dan in de diachronische en vergelijkende taalwetenschap.
Het mnl. hem wondert des kunnen we vertalen met ‘hij verwondert zich daarover’ of met ‘dat verwondert hem’. Het feit dat zich hier twee mogelijke vertalingen met evenveel recht aandienen, moge een aanwijzing zijn dat geen van beide voor 100% gelijkwaardig is aan de mnl. zin, wezenlijk is dit niet. Het probleem doet zich evenzeer gelden bij hi sat ende las, waarbij zich slechts één naastgelegen vertaling aandient. Zelfs het in het oog lopende struktuurverschil tussen de mnl. zin en zijn vertaling is niet wezenlijk. Ook bij meer parallelle zinnen als hi sach den coninc en ‘hij zag de koning’ blijft het probleem gelijk: ‘betekent’ de vertaling precies hetzelfde als het vertaalde? Of in diachronische termen: ‘betekent’ de oudere zin hetzelfde als de zin die er later voor in de plaats kwam? Zolang we ‘betekenis’ hier opvatten als waarheidswaarde, lijken me alle bovengenoemde vertalingen equivalent aan het vertaalde. Vatten we onder ‘betekenis’ echter ook nuanceringen in de presentatie als topic, focus, etc., dan kunnen we m.i. die gelijkwaardigheid niet zo gemakkelijk aannemen. Ongelijkwaardigheid moet evenzeer overwogen worden. Bij de onpersoonlijke constructie moeten we rekening houden met de mogelijkheid dat zij iets tot uitdrukking brengt, een bepaalde presentatie van het gebeuren, die afwijkt van die in onze vertalingen. Deze bewering laat in het midden of het in het moderne nederlands mogelijk is, desnoods met omhaal van woorden, precies hetzelfde te zeggen.
Alleen: als die andere presentatie van het gebeuren voortvloeit uit een andere kijk op het gebeuren, dan zullen we de eventueel mogelijke modern nederlandse equivalente weergave niet gauw accepteren, zijnde een in onze ogen onwaarschijnlijke voorstelling van zaken. Onwaarschijnlijk, zodat we nog vóórdat de strijd begint al capituleren: niet zoeken naar het evenwaardige, de geboden voor- | |
| |
stelling van zaken niet aanvaarden als een voorstelling van zaken maar opvatten als een syntaktische grilligheid en vanuit de hedendaagse kijk op het gebeuren er de mod. ndl. verwoording voor in de plaats kiezen. Ik beweer niet dat dit het geval is, maar dat we ernstig rekening moeten houden met de mogelijkheid. Het is zeer wel mogelijk dat de sprekers van destijds met de onpersoonlijke constructie iets tot uitdrukking brachten, een bepaalde kijk op het gebeuren, die afwijkt van de onze. Niemand kan staande houden dat hij in objektieve, voor altijd geldige, termen kan zeggen wat er precies gebeurt als iemand zich ergert, zich ontfermt, zich iets herinnert.
| |
Besluit
1. De theorie van Jespersen en Lightfoot omtrent het verdwijnen van de onpersoonlijke constructie lijkt me onjuist. Te ernstige bezwaren zijn het overwegend pronominaal karakter van de betrokken NC's en het feit dat de datief-NC in meer dan 50% der gevallen postverbaal is.
2. Veel, vooral engelstalige, linguisten vertonen de neiging van een descriptieve mug een methodische olifant te maken. Zo zou dan mijn studie gepresenteerd kunnen worden als een aanval op de zg. autonome syntaxis. Dat zou onzin zijn. Wel meen ik dat er aan Lightfoots visie op de onpersoonlijke constructie ernstige bezwaren kleven. En ook meen ik dat die deels samenhangen met zijn methodisch uitgangspunt. Verder deel ik zijn uitgangspunt niet. Maar dat laatste wordt niet veroorzaakt door het eerste. Er zijn vele wegen die naar Rome leiden. Een obstakel op de ene weg betekent niet dat de andere dan ook voor alles een betere weg is.
3. Het verdwijnen van de onpersoonlijke constructie kan ook verklaard worden zonder herinterpretaties aan te nemen en zonder een beroep te doen op zoiets schimmigs als een groeiende subjektverplichting. Deflexie alleen is al toereikend.
4. De verklaring voor het verdwijnen van de onpersoonlijke constructie kan binnen het kader van een autonome syntaxis gevonden worden, de beschrijving van de aard van de constructie niet.
| |
| |
Het optreden van de onpersoonlijke constructie hangt nauw samen met de lexicale betekenis van de betrokken werkwoorden.
5. De aard van de onpersoonlijke constructie komt pas goed uit, als zij gecontrasteerd wordt met de alternatieve constructie mèt subjekt: ‘persoon’ als subjekt of ‘zaak’ als subjekt. De constructie met datief en genitief is bij de gegeven lexicale betekenis van het werkwoord volkomen adequaat. Persoon of zaak in de nominatief kunnen dan beschouwd worden als nadruk-varianten. Er zijn niet drie constructies, maar drie mogelijke combinaties van werkwoord plus participanten.
6. De mogelijkheid om bij eenzelfde werkwoord bij nadruk ofwel de ‘persoon’ ofwel de ‘zaak’ te promoveren tot nominatief/subjekt, vervalt eveneens door de deflexie. Zij bestond bij de gratie van het feit dat de andere participant eenduidig datief of genitief was. Als deze mogelijkheid vervalt, wordt bij de betrokken werkwoorden het subjekt in één van beide richtingen gegrammatikaliseerd: ofwel steeds de ‘persoon’, ofwel steeds de ‘zaak’.
7. De kwestie van het reflexieve gebruik van veel van de betrokken werkwoorden is hier niet verder behandeld, maar verdient stellig de aandacht.
8. Om mij onduidelijke redenen berust er een taboe op de gedachte dat er met de onpersoonlijke constructie een voorstelling van zaken geboden werd die anders is dan de onze.
Adres van de auteur:
Witte Rozenstraat 36
2313 XW Leiden
| |
| |
| |
Bibliografie
Ammann, H., 1929 ‘Zum deutschen Impersonale’, in: Festschrift für Edmund Husserl, Halle. |
Brandenstein, W., 1928, ‘Das Problem der Impersonalien’, Indogermanische Forschungen 46, 1-26. |
Butler, M.Ch., 1977, ‘Grammaticalization of topical elements in middle english’, Proceedings of the third annual meeting of the Berkeley Linguistic Society, 626-636. |
McCawley, N.A., 1976, ‘From OE/ME “Impersonal” to “Personal” Constructions: What is a “subject-less” S?’, Papers from the parasession on Diachronic Syntax; Chicago Linguistic Society, 192-204. |
Gaaf, W. van der, 1904, The transition from the impersonal to the personal construction in middle english, Hilversum. |
García, E.G., 1975, The role of theory in linguistic analysis: the spanish pronoun system. Amsterdam. |
Givon, T., 1976, ‘Topic, pronoun and grammatical agreement’, in: Subject and Topic, ed. Li, 151-188. |
Haiman, J., 1974, Targets and syntactic change, Den Haag. |
Hogenhout-Mulder, M., 1980, Cursus Middelnederlands, Abcoude. |
Horst, J.M. van der, 1981a, ‘Samentrekking diachronisch’, in: Studies voor Damsteegt, ed. Dibbets e.a., Leiden, 92-105. |
Horst, J.M. van der, 1981b, Kleine middelnederlandse syntaxis, Amsterdam. |
Jespersen, O., 1909, Progress in language, London. |
Jespersen, O., 1927, A modern English grammar on historical principles, Heidelberg. III. |
Lehmann, D., & Ursula Spranger, 1968, ‘Zum Problem der subjektlosen Sätze’, Zeitschrift für Phonetik, Sprachwissenschaft und Kommunikationsforschung 21, 304-322. |
| |
| |
Lightfoot, D., 1977, ‘Syntactic change and the autonomy thesis’, Journal of Linguistics 13, 191-216. |
Lightfoot, D., 1979, ‘Review Article on Mechanisms of Syntactic Change (ed. Li)’, Language 55, 381-395. |
Lockwood, W.B., 1968, Historical German Syntax, Oxford. |
Meersman, A. de, 1980, ‘Woordvolgorde in 14de-eeuws Brabants’, Versl. Med.- Kon. Ac. Ndl. Taal- en Letk., Gent, 94-128. |
Miklosich, F., 1883, Subjektlose Sätze, Wien. |
Preusler, W., 1957, ‘Unpersönlich und subjektlos’, in: Festschrift für Ernst Otto, Berlin, 164-172. |
Regula, M., 1934, ‘Das Problem der Impersonalien in gegenstandstheoretischer und stilistischer Beleuchtung’, Indogermanische Forschungen 52, 196-205. |
Stoett, F.A., 1923, Middelnederlandse Spraakkunst. Syntaxis. 3e druk, Den Haag. |
Visser, F.Th., 1970, An historical syntax of the english language, deel I, Leiden. |
Wackernagel, J., 1920, Vorlesungen über Syntax, Erste Reihe, Basel. |
Wahlén, N., 1925, The old english impersonalia Part I, Göteborg. |
Zubin, D.A., 1979, ‘Discourse function of morphology: the focus system in German’, in: Syntax and Semantics, Vol. 12: Discourse and Syntax. blz. 469-504. |
|
|