Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 101
(1985)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
BoekbeoordelingenJosé Bouman: Nederlandse gelegenheidsgedichten vóór 1700 in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Catalogus van gedrukte gedichten op gedenkwaardige gebeurtenissen in het leven van particuliere personen. Nieuwkoop: De Graaf, 1982. (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica 15). ISBN 90 6004 3820. Prijs: ƒ 95, - (excl. B.T.W.).Het verrichten van onderzoek en toegankelijkheid van bronnen zijn twee grootheden die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Het eerste kan niet deugdelijk geschieden als het laatste ontbreekt. Nu laat de toegankelijkheid van onze grote wetenschappelijke bibliotheken op het eerste gezicht niets te wensen over, al dient een gebruiker ervan wel te weten in welke bibliotheek hij binnenstapt. De ene bibliotheek heeft nu eenmaal de ontsluiting van haar bezit anders georganiseerd dan een andere. Een aparte boek- en tijdschriftencatalogus, een afzonderlijke pamflettencatalogus, supplementcatalogi e.d. behoren al snel tot de mogelijkheden. Naar mijn ervaring liggen de zaken bij handschriftelijk materiaal gecompliceerder. Behalve dat handschriften - om welke reden dan ook - nogal eens verborgen blijven zitten in boeken en dus alleen bij toeval boven water komen,Ga naar eind1 moet de onderzoeker die méér wil dan brieven van en/of aan persoon x, vaak moeizaam verder speuren. Hij bevindt zich bij voortduring in een vicieuze cirkel: hij zoekt iets, maar kan het niet vinden, omdat hij niet bij voorbaat weet wat er is en/of hoe iets gecatalogiseerd is.Ga naar eind2 De toegankelijkheid van onze bibliotheken blijft echter het meest problematisch voorzover het ‘verborgen’ collecties betreft, die in het verleden noch in de boek-/tijdschriften- noch in de handschriftencatalogus zijn opgenomen. Het is aan de ene kant steeds weer verheugend om van het bestaan van dergelijke collecties op de hoogte te raken, maar aan de andere kant blijft het bedroevend dat dit via omwegen (een noot in een publikatie, een mondelinge mede- | |
[pagina 65]
| |
deling, een hulpvaardige bibliotheekmedewerker) moet gebeuren. Sprekend in dit verband acht ik bijv. de dankbetuiging van Frans A. Janssen aan bibliotheekmedewerkers van de UB Amsterdam ‘die mij hielpen bij het gebruik van de Tetterode Collectie’ (Zie zijn fotomechanische herdruk van het drukkershandboek van P.M. van Cleef. Amsterdam, 1974, p. V*). Bijzonder intrigerend zijn bijv. ook de ‘Leidse’ boekjes no. V 203 - V 208 in de UB Leiden en 11301-11314 in de KB Den Haag onder het trefwoord ‘Verzameling’. Hoeveel onbekend materiaal zou er nog verborgen gaan achter de ‘Verzameling van brieven (!), programma's, voordrachten, liederen, stukken uit dagbladen, toegangskaarten, enz. betrekking hebbende op de Nederl. Taal- en Letterkundige Congressen, gehouden van 1860-75, gedrukt en in H[and] S[chrift] (!). Een band’? Wat gaat er schuil achter een ‘Verzameling Nieuwjaarsverzen van de Rederijkerskamer onder de zinspreuk Trouw moet Blijken te Haarlem. Haarlem 1695-1913. 5 portefeuilles’?Ga naar eind3 Nu kan het grondig bestuderen van een door de bibliotheek uitgegeven Gids voor de bezoeker een eerste hulpmiddel zijn om achter het bestaan van dit soort ‘verborgen’ collecties te komen. De naïviteit van deze raad moge groot zijn, maar op welke wijze had men anders kunnen weten, dat de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage ‘een collectie gelegenheidsgedichten (bezit) waarvan slechts een deel in de alfabetische catalogus is opgenomen; voor de rest bevinden zich op de afdeling ( = Oude Drukken) verschillende registers in bewerking.’Ga naar eind4 We mogen verheugd zijn, dat de Koninklijke Bibliotheek haar verhuizing naar haar nieuwe onderkomen heeft aangegrepen om ter gelegenheid van de officiële opening op 28 september 1982 - hoe toepasselijk - de ‘verborgen’ collectie gelegenheidsgedichten meer bekendheid te geven in de vorm van een gedrukte catalogus; en - het mag gezegd worden - de catalogus is voortreffelijk verzorgd, naar vorm en inhoud. Het werk is in twee uitvoeringen verschenen: als gelegenheidsgeschenk in slappe kaft en als handelseditie, gebonden in fraai blauw linnen. De samenstelster is erin geslaagd een catalogus te presente- | |
[pagina 66]
| |
ren die meer biedt dan louter een opsomming van de aanwezige gelegenheidsgedichten en het is te betreuren, dat deze collectie nog maar voor een deel in deze vorm is bewerkt. Ongemerkt hebben we echter al één jaar cadeau gekregen, want anders dan de titel aangeeft zijn ook de gedichten uit 1700 erin opgenomen. Uitvoerig wordt de geschiedenis van de collectie geschetst: de aankoop (in 1866!!), de omzwervingen binnen de muren van de KB, de bewerkingen die de collectie heeft ondergaan en het incidentele, toevallige gebruik dat ervan werd gemaakt. Een boeiende kijk achter de schermen van een bibliotheek, waarvoor ten aanzien van de behandeling van ‘deze zo verwaarloosde collectie’ (p. XI) het predikaat ‘koninklijk’ nu niet bepaald van toepassing is. De verwerving van 734 gelegenheidsgedichten van de antiquaar en genealoog G. Halwasse heeft in 1972 de uiteindelijke aanzet tot het toegankelijk maken van de 1866-collectie gegeven: beide verzamelingen, tesamen met de enkele uitbreidingen, zijn tot 1701 in elk geval voortreffelijk toegankelijk. Voor de gelegenheidsgedichten na 1700 blijven de gebrekkige systemen in de KB vooralsnog de enige toegang. In haar inleiding geeft mevr. Bouman, behalve een paragraaf over het genre gelegenheidsgedicht, ook aan wat de KB onder gelegenheidsgedichten verstaat en wat de criteria zijn geweest voor opname in de catalogus. Het is duidelijk een historisch gegroeide definitie. Het betreft uitsluitend gedichten op particuliere personen, aangezien W.P.C. Knuttel in zijn Catalogus van de pamflettenverzameling berustende in de Koninklijke Bibliotheek, 's-Gravenhage, 1899-1920, (Reprint Utrecht, 1978) de gedichten op vorsten en stadhouders al had opgenomen en sindsdien ‘golden deze aldaar als pamfletten.’ (p. VIII). Wèl opgenomen zijn gedichten op overlijden, ‘steeds opgevat als een gebeurtenis in de privé-sfeer.’ (p. XVIII), van zeehelden en politieke figuren, tenzij de inhoud een polemisch karakter heeft. Het al of niet reeds door Knuttel opgenomen zijn van bepaalde gedichten blijkt daarmee echter geen doorslaggevend criterium te zijn: de catalogus telt 96 stukken die al eerder in zijn pamflettencatalogus stonden beschreven. Temeer daar er ten opzichte van de | |
[pagina 67]
| |
beschrijvingen van Knuttel een duidelijke winst is geboekt, valt het te betreuren, dat het criterium ‘privé-persoon’ de onderzoeker dwingt om naast deze catalogus ook steeds de zo eenzijdig toegankelijke pamflettencatalogus van Knuttel te raadplegen. Men kan zich afvragen of het belangrijker is te weten door wie of voor wie een gedicht is geschreven. Een paragraaf over de Wijze van bewerken en de Ordening besluiten de Inleiding. De catalogus zelf bevat 648 beschrijvingen. Behalve een integrale transcriptie van de titelpagina (‘met slechts nu en dan weglating van een irrelevant citaat’) wordt de collatie vermeld: formaat, katernopbouw en aantal bladzijden.Ga naar eind5 In de annotatie worden aanvullende gegevens vermeld betreffende het aantal bijdragen, het genre (lied, sonnet, tafelspel e.d.), de ondertekening, eventuele toeschrijvingen. Tevens is getracht bij niet of onvolledig gedateerde stukken de datum van de gebeurtenis te achterhalen. Dit laatste mede in verband met de chronologische ordening van de gedichten. Wie evenwel de annotaties doorleest kan constateren, dat de samenstelster niet heeft geschuwd om ook extra gegevens te vermelden, indien een concreet exemplaar daartoe aanleiding geeft. Men treft er opmerkingen aan van druktechnische aard, toeschrijvingen aan drukkers op grond van typografisch materiaal, opmerkingen over graveurs en xylografen, etc.. Op grond van nauwkeurige lezing brengt mevr. Bouman gegevens naar voren t.a.v. toeschrijvingen aan bepaalde auteurs. Een enkel detail in een gedicht van A. Pars (cat. no. 552), waarin terloops wordt gerefereerd aan Perelkroon (cat. no. 429; ondertekend: A. Pars) en Liefdekrullen levert bij het laatste, anoniem verschenen gedicht (cat. no. 487) de ‘eenvoudige’ vermelding: Blijkens cat. no. 552 is de auteur Adriaan Pars. De eigenlijke catalogus is toegankelijk gemaakt via een uitstekend personenregister. Hierna volgt een drukkersregister per stad, een register op de aard van de gelegenheid, op taal en tenslotte op de plaats van de gebeurtenis. Tot besluit is een groot aantal illustraties opgenomen, waaronder een specimen van een volledig gelegenheidsgedicht. De toelichtingen hierbij zijn eveneens voorbeeldig en leggen verbanden die vooral uit boek-historisch oogpunt bijzonder waardevol genoemd mogen worden. | |
[pagina 68]
| |
Tenslotte enkele kleinigheden: in cat. no. 463 is de auteur Joannes Canioncle als ‘Canonicle’ foutief overgenomen; bovendien dient Vischmarckt als ‘Vischmarkt’ gelezen te worden. De bij no. 581 als auteur genoemde Johan van Dueren ontbreekt in het personenregister. Een ‘onuitgegeven proefschrift Leiden 1975’ blijkt een doctoraalscriptie te zijn. (p. XX). Met het verschijnen van deze catalogus is een gedeelte van de collectie gelegenheidsgedichten - na 115 jaar - toegankelijk gemaakt. Niet alleen wachten nog ruim 3000 andere gedichten op een even deskundige ontsluiting, maar de reeds beschreven gedichten roepen op hun beurt weer talloze vragen op die op een (definitiever) antwoord wachten. Want wie gaat er schuil achter Den tijdt leert, My lust'er bet af of Chi la dura la vince, en van wie zijn de initialen K.M.F., D.B. en G.K.K.? Hopelijk gaat de KB ook van deze catalogus een handexemplaar bijhouden à la Knuttels catalogus van pamfletten, waarin aanvullingen en oplossingen worden bijgeschreven.Ga naar eind6 Het woord is nu aan biografen, genealogen, boek-, literatuur-, kunst- en andere historici.
B.P.M. Dongelmans. | |
[pagina 69]
| |
A.J. van Essen, E. Kruisinga. A Chapter in the History of Linguistics in the Netherlands. Martinus Nijhoff, Leiden 1983, XV en 413 blz.; geïll. Prijs f 55. -Het omvangrijke boek van Van Essen over leven en werk van Etsko Kruisinga is om meer dan een reden van belang. Het geeft een beeld van de taalwetenschap in Nederland tussen 1870 en 1944 en het besteedt uitvoerig aandacht aan het anglistische en in mindere mate aan het neerlandistische werk van Kruisinga. Van Essen heeft zijn studie grootscheeps opgezet: in het eerste gedeelte van zijn boek beschrijft hij Kruisinga's leven tot 1924, het jaar dat als een cesuur gezien kan worden doordat de periode van leraarschap in Amersfoort dan tot een eind komt en de Haagse periode een aanvang neemt met zijn werkzaamheid aan de School voor Taal- en Letterkunde. Die Haagse jaren zijn onderwerp van het tweede gedeelte van Van Essens werk. In beide delen wordt vrij uitvoerig ingegaan op de historische achtergrond van het leven in Nederland, sociaal, economisch en politiek, een stuk informatie dat vooral voor Engelstalige lezers van belang kan zijn. Voor neerlandici interessant zijn de hoofdstukken over de studiejaren van Kruisinga aan de Groningse universiteit, bij Bülbring, Sijmons en Van Helten, de passages over Kruisinga's opvattingen aangaande de leraarsopleiding, en speciaal de stukken over A Grammar of Modern Dutch en Het Nederlands van nu. Curieus is voorts vooral | |
[pagina 70]
| |
de geschiedenis van Kruisinga's professoraat, een functie die hem in 1936 werd toegekend door het bestuur van de School voor Taal- en Letterkunde, een vreemde benoeming omdat deze School uiteindelijk geen inrichting voor hoger onderwijs was. Het was een gebeurtenis die nogal wat commotie veroorzaakte, kennelijk niet alleen onder academici die, dunkt me, ook toen al konden weten dat ‘professor’ geen beschermde titel is en dat ook iedere goochelaar of haarwaterverkoper zich met deze titel mag tooien. Er moet ook jaloezie in het spel zijn geweest, maar niet minder een gevoel van gerechtvaardigd zijn bij Kruisinga zelf, die uit Van Essens boek te voorschijn komt als een conflictueus persoon, ongemakkelijk en verbitterd, een vasthoudend en lastig ingezonden-stukkenschrijver, maar ook een strijder voor de waarde van het leraarschap, een onvermoeibaar werker en een origineel en verfrissend taalkundige in het Nederland van de jaren dertig, die bijvoorbeeld aandacht vroeg voor de moeilijkheden van lagere-schoolleerlingen die niet van huis uit standaardtaal spreken, een bekommernis waarmee hij zijn tijd dertig jaar vooruit was. Het best bekend gebleven bij - oudere - neerlandici is denkelijk Het Nederlands van nu uit 1938, dat na de oorlog nog in een door Godthelp bewerkte editie heruitgegeven werd; reden waarom een korte bespreking van Van Essens boek in dit tijdschrift op z'n plaats is. De auteur besteedt er elf bladzijden aan, voornamelijk samenvattend en refererend, wat nog veel mag heten bij de vier bladzijden die A Grammar of Modern Dutch toegemeten krijgt. In het totale tekstgedeelte van bijna 300 bladzijden is dat weinig te noemen; het is dan ook duidelijk dat het werk van de anglist centraal staat, en wel terecht. Als neerlandicus is Kruisinga zeker niet zonder betekenis geweest, maar zijn werk op dit gebied is vrijwel zonder weerklank gebleven, zoals Van Essen op blz. 70 en 71 opmerkt. Het ziet ernaar uit dat voor die weerklank de tijd ook nu niet gunstig is. Waar Van Essen stelt dat ‘Kruisinga wished to stamp out any rulethinking’ (blz. 284) en dat zijn werk het best gekarakteriseerd kan worden ‘as a progressive attempt to replace the universal grammatical categories inherited from Classicist grammar by ones that were inherent in the language under enquiry and that would thus do | |
[pagina 71]
| |
justice to the individuality of the language’ (blz. 286), dan is duidelijk dat veel taalkundigen uit onze tijd zullen vinden dat ze geen boodschap aan Kruisinga hebben. Wanneer dat weer eens mocht veranderen, dan is Van Essens boek een goede wegwijzer voor voortgezette studie; de chronologisch opgezette bibliografie van Kruisinga's werken (25 monografieën en ver over de 600 artikelen omvattend) en de uitvoerige registers maken het bovendien tot een zeer bruikbaar naslagwerk.
M.C. van den Toorn | |
Wolfgang Marguc, Willem Godschalck van Focquenbroch. Ergänzende Prolegomena. Leuvense studiën en tekstuitgaven, Nieuwe reeks no 3. Leuven, uitgeverij Acco (Verspreidingsadres voor Nederland: Acco Amersfoort, Postbus 395, 3800 AJ Amersfoort). 300 pp. Prijs: f. 71,25.Op deze studie is de auteur in 1982 te Münster gepromoveerd. Het boek geeft wat de titel belooft: ‘ergänzende Prolegomena’ betreffende Focquenbrochs leven en werk, en het doet dat op een zorgvuldige wijze. In een inleidend hoofdstuk wordt het recente onderzoek geïnspecteerd. Kenmerkend voor Marguc's behoedzame benadering is de opmerking dat we Focquenbroch niet moeten ophangen aan zijn òns toesprekende moderniteit. In M's eigen samenvatting: ‘Er dient echter nagegaan te worden, of de tegenwoordig te konstateren renaissance van de dichter niet ook duidelijke trekken van eenzijdigheid vertoont, bepaald door het beperkte apperceptievermogen van de moderne lezer’ (blz. 255). Weldadig aandoende distantie t.o.v. een wellicht te makkelijk ‘meenemen’ van F. in een 20ste-eeuws klimaat. Hoofdstuk II behandelt de vroege receptie (17de, 18de, vroege 19de eeuw). De beschikbare gegevens worden gewikt en gewogen. Het stereotiepe beeld (F. door zijn tijdgenoten niet geaccepteerd omdat hij als mens en als dichter niet in het systeem der normen paste) wordt aan het wankelen gebracht. Bij de vermelding van | |
[pagina 72]
| |
Willem de Elgers oordeel n.a.v. F.'s gedichtje ‘Jobs ellende’ (‘lichtvaardig..., ja zelfs Godlasterlijk’, blz.39) was de mededeling op haar plaats geweest, dat het epigram over Job een bewerking is van een Latijns epigram van John Owen (III, 199), dat eveneens door Revius (ed Smit, I, blz. 35) en door De Decker (ed. Witsen Geysbeek, II, blz. 12) is nagevolgd; vgl. Wilterdink, ‘Huygens als navolger van John Owen’, in: TNTL 84, 1968, blz. 91-92. In het biografische hoofdstuk is o.a. de opmerking van belang, dat F.'s promotor in Utrecht Henricus Regius was, volgens diens biograaf De Vrijer ‘het prototype van den agnosticus’ (blz. 63). F.'s niet specifiek christelijke religiositeit komt hier vermoedelijk in het juiste licht te staan. Wat in M.'s studie nu en dan, tot beschaming van de neerlandistiek, blijkt, is dat nieuwe gegevens en conclusies niet altijd in rekening gebracht worden in de literaire geschiedschrijving. Zo b.v. het sinds 1957 toch wel vaststaande sterfjaar: 1670 (blz. 71). Ook in de nieuwe editie van de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur (deel III, blz. 252) wordt nog weer ‘ca. 1675’ opgegeven. Alleen al om het nauwgezet verifiëren van de feiten is M.'s boek van belang. Het rondt de voorstudie der feitelijke gegevens af t.b.v. de analyse van F.'s werk en dichter-persoonlijkheid. Een paar kanttekeningen plaats ik nog bij hoofdstuk III. Op blz. 50-51 komt de tijdsafstand ter sprake die M. aanneemt tussen geboorte en doop van een broer van F., alsmede van Johannes Neuyen. Er zouden enige jaren gelegen hebben tussen de geboorte en de doopplechtigheid. M. baseert deze gedachte op de leeftijdsopgave van de desbetreffende personen bij hun inschrijving aan de universiteit te Leiden. Evenwel is die opgave in het algemeen niet erg betrouwbaar, aangezien aankomende studenten om allerlei redenen nogal eens een andere leeftijd voorwendden dan de ware. Ook is mij niet bekend, dat men in de 17de eeuw in de hervormde kerk het dopen van een kind zo lang kon uitstellen. M. toont zich een voorzichtig onderzoeker in het leggen van verbanden tussen literatuur en leven. Ten aanzien van F.'s besluit om naar Guinee te gaan (blz. 77) wil hij af van de simplificaties die in het verleden het beeld bepaalden, b.v. als zou F. zich outcast gewe- | |
[pagina 73]
| |
ten hebben en er daarom vandoor zijn gegaan. Subtieler is M.'s suggestie op p. 79, dat het Guineese avontuur te maken gehad kan hebben met F.'s psychische dispositie. De schrijver zegt het te betreuren, dat F. geen woord van afkeuring over de slavenhandel heeft nagelaten (blz. 80). Maar we moeten hem ook t.a.v. zo'n punt dat ons dierbaar is, niet buiten zijn tijd willen plaatsen. Een essentieel onderdeel van de prolegomena bij het onderzoek van een auteur is uiteraard de bibliografie. Die is hier in caput IV ondergebracht. Uit een oogpunt van analytische bibliografie is wat hier geboden wordt eigenlijk nog maar een terreinverkenning - men vergelijke Verkruysse's werk over Smallegange! Toch is de analytisch-bibliografische methode voor het F.-onderzoek van bijzonder belang in verband met de onbetrouwbare overlevering van het dichtwerk. De volgende hoofdstukken gaan nader in op vragen rond het beschreven materiaal. Allereerst komen in V handschriftelijke zaken aan de orde. Gelukkigerwijze zijn er uit het archief-Van Sypesteyn nieuwe manuscripten van F. aan het licht gekomen, die een duidelijk inzicht geven in de mogelijke gang van zaken bij de tekstoverlevering, daargelaten dat ze het beeld van de dichter en zijn werk verrijken. Uit een vergelijking van de in ms teruggevonden prozabrief (een droomallegorie, die bestemd blijkt geweest te zijn voor Maria van Sypesteyn) met de gedrukte tekst in de Afrikaense Thalia van 1678 zien we, dat de editor van laatstgenoemde bundel nogal eigenmachtig met de tekst is omgesprongen. Wantrouwen tegenover de postume uitgaven is op zijn plaats. M.'s transcriptie van de hss is nauwkeurig, naar een vergelijking met het facsimile van de genoemde prozabrief achterin zijn boek me heeft geleerd. Maar niet feilloos: op blz. 158, linker kolom, regel 4 moet na ‘nalaete’ ‘aen’ worden ingevoegd. Bij noot 2 op blz. 167 kan worden aangetekend, dat het schrappen van ‘niet’ waarschijnlijk een Sofortkorrektur is geweest, want het woord wordt meteen op de schrijflijn herhaald; het woord ‘Toe’ boven de doorhaling zal m.i. van de auteur zelf zijn en in de tekst moeten worden opgenomen. Verder ben ik niet zo gelukkig met de oplossing van de abbreviatuur voor ‘ver-’ door plaatsing tussen haakjes: ‘(ver)schaften’ b.v. Deze | |
[pagina 74]
| |
presentatie werkt gemakkelijk verwarrend. Liever zie ik dan een algemene verantwoording buiten de tekst zonder dat het tekstaanbod zelf met zulke manuscriptologische bijzonderheden bezwaard wordt. Het onderzoek van M. culmineert, afgedacht van de nieuwgevonden manuscripten, in de behandeling van vragen betreffende de authenticiteit in de hoofdstukken VI en VII. De schrijver toont langs verschillende wegen aan, dat De AEneas, van Virgilius In sijn Sondaeghspack. Tweede boeck uit de lijst van F.'s werken geschrapt dient te worden. Met dit onderzoek naar de grenzen van F.'s oeuvre staan we nog maar aan het begin - het is een van de verdiensten van dit boek dat we het ons scherp bewust zijn. Mijn conclusie luidt: Marguc's studie is een degelijk stuk werk, dat met vreugde begroet mag worden als een vrucht van de neerlandistiek extra muros.
Juli 1983 L. Strengholt | |
Hubert Meeus. Repertorium van het ernstige drama in de Nederlanden 1600-1650. Inleiding: prof. dr. L. Rens. Leuven, Acco, 1983. (Leuvense studiën en tekstuitgaven, nieuwe reeks nr. 4). 301 p., fl. 44,50.Wie zelf al eens een repertorium van het drama van een bepaalde periode heeft moeten samenstellen neemt natuurlijk met meer dan gemiddelde nieuwsgierigheid kennis van een werk dat zich als een vervolg op het zijne laat beschouwen. Het eerste wat opvalt is dat ook nu weer voor de inventarisatie van een bepaald soort van spelen is gekozen, het ernstige drama, en dat de afbakening van het terrein door middel van jaartallen daaraan ondergeschikt is gemaakt. Die aanpak is begrijpelijk in zoverre het Repertorium van Meeus een soort bijproduct is van het Antwerpse Renaissancedrama-project (waaraan door het overlijden van de drijvende kracht, Lieven Rens, kort geleden een harde slag is toegebracht). Wat Meeus beschrijft is het corpus van teksten waarop zich het Antwerpse onder- | |
[pagina 75]
| |
zoek richt en dat is in feite nog enger begrensd dan de titel van het Repertorium suggereert: het gaat in Antwerpen immers om het ernstige renaissancistische drama. Toch blijft het in mijn ogen een beetje een gemiste kans dat men de lijn van het Repertorium van het rederijkersdrama in zoverre niet heeft voortgezet dat niet het hele ‘nieuwe’ drama geïnventariseerd is, met inbegrip van het niet-ernstige. Hoe verder men in de 17e eeuw komt, hoe gemakkelijker het immers wordt eenvoudig een jaartal als begrenzing van het te inventariseren gebied te gebruiken, en aan de overzijde, bij de overgang van rederijkersdrama naar ‘nieuw’ drama, had men zich geheel en al tegen het Repertorium van het rederijkersdrama kunnen afzetten. Nu moeten voor het opnemen resp. afwijzen van randgevallen zeer wisselende argumenten worden gebruikt: niet louter komisch, voor het onderzoek (in Antwerpen!) interessant, senecaanse elementen, resp. te dialoogachtig, te beknopt (dit over de Commedy van Baillioot, die overigens ten onrechte een bewerking van dezelfde stof wordt genoemd als Goudanus' Baillju van Suydt-Hollandt). Met betrekking tot het geïnventariseerde gebied hebben we het tot nu tot moeten doen met J.A. Worp's Geschiedenis van het drama en van het tooneel in Nederland (Groningen, 1908), niet ten onrechte wel eens gekenschetst als een uitstekende beredeneerde catalogus. De vraag is dus: wat brengt Meeus' Repertorium méér dan Worp. Rens wijst het in zijn inleiding op het boek aan: 33 titels (op een totaal van 296) die niet bij Worp voorkomen. Veel ervan was hier of daar wel eens gesignaleerd, maar de uitbreiding met 10% wordt nu systematisch onder de ogen gebracht van allen die zich met het drama van de eerste helft der 17e eeuw willen bezighouden. Wat de van elk spel opgenomen gegevens betreft heeft Meeus zich sterk gericht naar het Repertorium van het rederijkersdrama. Nieuw zijn in dit verband de lijst van bibliotheken waar exemplaren van de beschreven druk aanwezig zijn en de gegevens over premières. Jammer dat men voor het laatstgenoemde gebruik heeft gemaakt van de in handschrift bewaard gebleven aantekeningen van Worp - die niet betrouwbaar zijn gebleken - en zich niet tenminste als de secundaire bronnen elkaar tegenspraken ter verificatie tot het Stedelijk Archief te Amsterdam heeft gewend. Wat ik hier mis (en | |
[pagina 76]
| |
wel vind bij Worp, zij het dat deze niet altijd even betrouwbaar is) is een opgave van latere drukken. Weliswaar worden in de beschrijving van de spelen als bis-nummers latere drukken opgenomen die sterk van de eerste afwijken, maar Meeus is op dit punt niet consequent. Van J.J. Schipper worden onder nr. 219 en 219bis twee drukken genoemd die afgezien van het titelblad nauwelijks van elkaar verschillen, terwijl anderzijds van de spelen van J.H. Krul de latere drukken, die vrijwel steeds sterk verschillen van de voorafgaande, niet worden vermeld. Gelukkig kan de noodzakelijke informatie daarover sinds kort worden gevonden in H.Chr. van Bemmel's Bibliografie van de werken van Jan Hermans Krul (Arnhem, 1981). Afgezien van verschillen op het punt van de tekst van het spel kunnen latere drukken overigens ook door veranderingen in het voorwerk of op het titelblad informaties verschaffen over bijvoorbeeld ontstaansdatum en -omstandigheden van het spel die in de eerste druk ontbreken. Het opnemen van - desnoods summiere en tot een bepaalde periode beperkte - verwijzingen naar latere drukken had daarom wel een punt van overweging mogen zijn. De beschrijvingen van de spelen zijn chronologisch geordend per auteur; de auteurs zijn vervolgens alfabetisch gerangschikt. Omdat er zeer weinig anonieme teksten in het materiaal voorkomen is dit een voor de hand liggende aanpak. Een register op de auteursnamen leek daardoor overbodig. Leek: want ten gevolge hiervan ontbreken cross-references van Besteben naar Kroes voor het (volgens Meeus) ten onrechte aan Besteben en niet aan Kroes toegeschreven De Bedroge Bedriegers (135A) en van de op het titelblad van Slach van Vlaenderen voorkomende Gerckmans naar de correcte spelling Herckmans (waarom is overigens de zinspreuk ‘Ne cui invideas’ onder Herckmans' Tyrus belegeringhe en onderganck niet opgenomen?). Maar een register van auteurs van spelen is dan ook werkelijk het enige register dat niet in Meeus' Repertorium voorkomt. Er is een register op de titels: een chronologische ordening volgens jaar van uitgave; een register van drukkers en uitgevers (alfabetisch en per plaats); van vertaalde auteurs; van auteurs van opdrachten, voorredes en bijvoegsels; van auteurs van eerdichten; van kernspreuken; van adressaten van opdrachten; van benamingen van de opdracht; | |
[pagina 77]
| |
idem van de voorrede; idem van de inhoud; idem van de proloog; idem van de lijst van personages; tenslotte een opgave van de proloogsprekers; van de namen van de personages; van de gravures (waarbij merkwaardig genoeg die welke op het titelblad voorkomen zijn overgeslagen); van de bijvoegsels. Kortom: alles is gedaan om het materiaal voor de literatuurhistoricus zo toegankelijk mogelijk te maken. In de lijst van spelen heeft Meeus het zich, gezien de beperkte doelstellingen van het Repertorium wel heel moeilijk gemaakt door van elke titel een quasi-facsimilé-beschrijving te geven. Bij een steekproef op basis van de spelen van J.H. Krul blijkt me dat daarin dan ook de meeste onnauwkeurigheden te vinden zijn. Indien men het persé zo wil doen - maar ik zie niet in waarom dat in een inventarisatie als de onderhavige noodzakelijk is - dan kan men beter meteen maar de knoop doorhakken en de titelpagina's reproduceren. Als ik voorbij ga aan een aantal kleine onnauwkeurigheden (Heer voor Heere in de titel van nr. 136, namen van de titelpersonen geheel cursief in plaats van gedeeltelijk bij nr. 141, schaek voor schaeck en langs voor langhs in de titel van nr. 143, een deel van de titel cursief in plaats van romein bij nr. 144, Iansz., voor Iansz, in de titel van nr. 149), dan zijn de belangrijkste fouten in deze steekproef het ontbreken van de plaats van uitgave in de titel van nr. 149 en het ontbreken van de naam van een personage in de opsomming bij nr. 141. Verder valt op te merken dat de datum van opvoering bij nr. 139 niet afzonderlijk is herhaald (elders wel), dat bij nr. 148 niet is opgegeven dat het verkoopadres niet in alle gesignaleerde exemplaren voorkomt, en dat de weergave van u/v in de namen van de personages niet consequent is. Een en ander brengt me tot de conclusie dat Meeus een voor de literatuurhistoricus belangrijk, uiterst bruikbaar werkinstrument heeft geschapen, waarvan de voornaamste beperkingen liggen op het terrein van de opgave van latere drukken en op dat van de nauwkeurigheid van de titelbeschrijvingen.
W.M.H. Hummelen | |
[pagina 78]
| |
Het Visioenenboek van Hadewijch. Uitgegeven naar handschrift 941 van de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Gent. Met een hertaling en commentaar van Prof. Dr. H.W.J. Vekeman. Dekker & Van de Vegt - Nijmegen/Uitgeverij Orion - Brugge, 1980; XIV + 252 blzz.De bezorger van deze nieuwe editie van Hadewijchs Visioenen ziet deze als ‘haar extatisch testament’, wellicht het werk van haar ouderdom (246), een welbewuste conceptie die zeer waarschijnlijk het resultaat is van een zeer strenge selectie uit haar visionaire ervaringen, door Hadewijch zelf oorspronkelijk geredigeerd. Met anderen meent V., dat de vijftien teksten slechts elf visioenen omvatten: I en II, VII en VIII vormen een geheel, XIV - veeleer een brief - hoort samen met de Lijst der Volmaakten. In die vijftien teksten herkent hij de symboliek van de Jacobsladder. De kwestie van het aantal adressanten der visioenen blijft voor V. nog een open vraag, in elk geval behoorde(n) de geadresseerde(n) z.i. tot de kleine, extatische kring rondom Hadewijch. Het geheim van dit geschrift is volgens hem, dat ‘mensen...beloften van God voor andere mensen’ worden (11). V. kenschetst de visioenen als romaans, d.w.z. dat de tijdgenoten deze als ‘echt en waar’ ervoeren, als vormen van ‘allegoria-in-factis’. Tezamen vormen de visioenen de ‘Schrift’, waarin Hadewijch belangrijke momenten van haar persoonlijke heilsgeschiedenis en godsopenbaring heeft vastgelegd; zij zijn te onderscheiden in engel-, Christus- en Hadewijchperikopen. De ‘Synopsis van de middelnederlandse tekst en de hertaling’ vormt het pièce de résistance van de uitgave (22-207). De mnl.tekst is vrijwel diplomatisch naar het Gentse hs. afgedrukt, waarvan bladspiegel en tekstverdeling gehandhaafd zijn. De verantwoording daarvoor luidt wat merkwaardig: de mnl.tekst moet ‘een ernstig tegenwicht bezorgen bij de lectuur van [de] hertaling’ (X). Dit wekt de indruk, dat het in de eerste plaats om de ‘hertaling’ gaat. Versterkt wordt deze indruk door het ontbreken van detailaantekeningen in de commentaar. Sommige fragmenten van de ‘hertaling’ zijn bovendien ‘“inden gheeste” geschreven’ (X). In zekere zin is | |
[pagina 79]
| |
er dus sprake van een nieuwe creatie, al betwijfel ik, of zó zin en realiteit van Hadewijchs visioenen worden ‘ont-dekt’. Soms is de ‘hertaling’ m.i. eenvoudig fout, zoals in de ‘riskante’ overzetting van XI, 1-3 Ic lach op enen kerstnacht tenen male ende wart op ghenomen inden gheeste...: ‘Terwijl ik me tijdens een Kerstnacht voor een kleurig kunstwerk bevond, werd ik plots opgenomen in de concentratie van de geest...’ (curs. van mij, G.Z.). Bedoelt Hadewijch in haar ideolect hier iets anders dan: Op een Kerstnacht raakte ik ineens in geestvervoering? Bovendien wordt tenen male hier 2 × weergegeven: zie de curs. En wat moet worden verstaan onder ‘opgenomen in de concentratie van de geest’, waardoor V. consequent op ghenomen inden gheeste in de teksten vertolkt? De commentaar geeft vooral ‘een kritisch geselecteerd overzicht van de huidige stand van de bestudering van het Visioenenboek’ (X), m.a.w. deze is ten dele een compilering van citaten uit studies over de visioenen, waaronder die van de editeur. Ik wil daarbij één opmerking maken, die mogelijk een bijdrage kan zijn tot het begrip van de raadselachtige getallen in het XIIIe visioen, waarin V. lettersymbolen vermoedt (240). De aantallen van ‘de drievoudig volmaakten’ zijn naar hun categorieën resp. 29, 56, 11, 6 en 5; gaat men nu uit van de 11 gheboren inde wighe (XIII, 250/1) en telt men de dubbele cijfers en de enkele cijfers bij elkaar, dan verkrijgt men steeds 11: 2 + 9, 5 + 6, 6 + 5; vermenigvuldigt men vervolgens de aantallen 11 met 3 (‘de drievoudig volmaakten’), dan verkrijgt men 33, de volheid van het traditionele aantal aardse levensjaren van de Minnaar in de visioenen. Mag men uit deze getallensymboliek concluderen dat deze volmaakten de eenheid met de Heer hebben bereikt of nog zullen bereiken? Vgl. ook r.241 vv; Dese quamen voert gheciert ghelijc der minnen in alre cost ende in alre gherede (waarin ik ‘minne’ concreet opvat: geliefde = Christus; MNW IV, 1627:3). Wellicht duidt op deze eenheid ook het getal 107, d.i. 1 + 7: de volheid + 1. Onder de getallen van ‘de tweevoudig volmaakten’ - 3008, 4083 en 6284 - schuilt mogelijk iets soortgelijks: plaatst men deze ter optelling onder elkaar, dan blijken de getallen 3, 8 en 4 (en 62 tezamen) optelbaar tot 15; vermenigvuldigt men dit getal 15 met 2, dan verkrijgt men 30, het levensjaar waarin volgens de tradi- | |
[pagina 80]
| |
tie Jezus van Nazaret zijn openbare prediking begon. Tegen de achtergrond van de getallen 11 en 15 is het opmerkelijk dat het Visioenenboek ook wat het aantal teksten/visioenen betreft in deze spanning staat. Schuilt mogelijk onder deze getallensymboliek het rechte verstaan van de visioenen? Op de commentaar volgen twee Bijlagen: I verstrekt informatie over ‘Handschrift en tekst’; II geeft ‘Enkele varianten uit de handschriften A en B’ ( = Brussel, K.B. 2879-80 en 2877-78). Ten slotte rijst de vraag voor wie de uitgave is bedoeld. Als wetenschappelijke en als studie-editie vertoont deze ernstige tekorten. De student wordt in zijn worsteling om het verstaan van de tekst niet geholpen door annotaties, terwijl de ‘hertaling’ hem te veel subjectieve interpretatie geeft. Wetenschappelijk zouden, behalve tekstannotaties, in de inleiding aan de orde moeten worden gesteld: het visioen als litteraire tekst, het godsdienstig klimaat, het taal- en woordgebruik, de overlevering, de orthodoxie/heterodoxie der visioenen, om enkele aspecten te noemen. Nergens wordt de keuze van het Gentse hs. als tekstbron verantwoord; in de commentaar blijven latijnse citaten onvertaald, terwijl bij aanhalingen uit Ruusbroecs werken geen exacte vindplaats wordt vermeld. Deze editie der visioenen lijkt mij alleen bestemd voor geïnteresseerden in religieuze ‘innerlijkheid’ en dat betreur ik. Het wachten blijft derhalve op een nieuwe wetenschappelijke uitgave, niet alleen van de Visioenen, maar van Hadewijchs gehele oeuvre.
G.C. Zieleman |
|