Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 101
(1985)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.M. van der Horst
|
- | den apostelen wonderde des, |
waarin den apostelen een datief is, en des een genitief. De grammatika's spreken van een ‘onpersoonlijke’ constructie, een naam die hierop gebaseerd is, dat er geen subjekt aan te pas komt. De persoon die de gewaarwording ondergaat, staat in de datief, de zaak (of de persoon) die de oorzaak of aanleiding der gewaarwording is, staat in de genitief. Het moderne nederlands kent zo'n constructie niet meer. Vandaar dat voor een vertaling naar andere constructies moet omgezien worden:
- | ‘de apostelen verwonderden zich daarover’ |
of
- | ‘dat verwonderde de apostelen’. |
Deze constructie is niet exclusief middelnederlands, ze komt eveneens voor in allerlei verwante talen, bijvoorbeeld in het oud- en middelengels, in het oud- en middelhoogduits, maar ook in het latijn. Met betrekking tot het middelnederlands is zij hoegenaamd niet onderzocht. Dit in tegenstelling tot andere talen: er bestaat een uitgebreide literatuur over onpersoonlijke constructies.
In dit artikel wil ik proberen allereerst een schets te geven van het gebruik in het middelnederlands (afdeling A). Vervolgens zullen een aantal studies besproken worden die dan weliswaar niet het mnl. tot objekt hebben, maar dezelfde constructie in zo verwante talen dat het meeste ervan ook voor het mnl. geldt, of zou moeten gelden (Lightfoot, Jespersen, Wahlén, McCawley). Een kritische bespreking, aangevuld met eigen observaties in het mnl., voert tot een gemotiveerde afwijzing van sommige gangbare opvattingen, en levert bouwstenen op voor een eigen benadering. (afdeling B). De derde afdeling is gewijd aan mijn eigen analyse van de onpersoon-
lijke constructie en aan een verklaring voor het verdwijnen ervan (afdeling C).Ga naar voetnoot*
Niet alles wat onpersoonlijk genoemd wordt in de literatuur is van dezelfde aard. De term ‘onpersoonlijk’ wordt ook gebruikt voor andere constructies dan de hier bedoelde. Minstens acht andere heb ik met deze term benoemd gezien. Ik ga niet proberen aan deze terminologische verwarring een eind te maken. Evenmin wil ik voor ‘mijn’ constructie het alleenrecht op de term ‘onpersoonlijk’ opeisen. Zoveel is zeker, dat ook zij traditioneel onpersoonlijk genoemd wordt. De term moge voor kritiek vatbaar zijn, wegens haar vaagheid of op inhoudelijke gronden, welomschreven verdient ze als de gangbare term toch de voorkeur boven nieuw te vormen termen. Verder volsta ik hier met het pretentieloos noemen van constructies die ook onpersoonlijk heten maar in dit artikel niet aan de orde komen:
1. | latijns tonat, fulgurat, vrijwel altijd zonder subjekt, maar een enkele maal met toegevoegd Iuppiter o.i.d.; |
2. | er werd gedanst; |
3. | daar valt niet tegen te vechten; |
4. | het sneeuwt, het regent, met grammatikaal onderwerp, ‘loos’ onderwerp, het verwijst niet; |
5. | het spijt mij gevolgd door een bijzijn of infinitiefgroep, bv.: dat ik niet eerder kon komen, waar het traditioneel wordt opgevat als voorlopig onderwerp voor de subjektszin; |
6. | mnl. die daad schaamt hem, met ‘tegen de verwachting in’ niet de persoon maar de zaak als subjekt (zie: Stoett 1923, par. 240 passim); |
7. | spaans se fusiló a los prisioneros a la madrugada (zie: Garcia 1975, 12); |
8. | duits es ritten drei Reiter zum Tore hinaus (zie: Brandenstein 1928 passim). |
Liever spreek ik van onpersoonlijke constructies of van onpersoonlijk gebruik dan van onpersoonlijk werkwoorden, omdat vrijwel alleGa naar eind1 werkwoorden die in het middelnederlands onpersoonlijk voorkomen, daar tevens voorkomen met subjekt. Het woord constructie gebruik ik hier in een niet erg technische betekenis; zin, c.q. bijzijn zou ook kunnen dienen. Ik wil in ieder geval er niet mee suggereren als zou er zoiets als een onpersoonlijke constructie zijn los van de daarin optredende (werk)woorden.
A. Schets
De belangrijkste werkwoorden die in het mnl. onpersoonlijk gebruikt worden, zijn:
bedenken | gruwen | varen (‘vrezen’) |
behagen | herdenken | verdrieten |
behoeven | hongeren | verdunken |
berouwen | jameren | vereisen |
dorsten | langhen | verenen |
dromen | lusten | vergeten |
eisen (‘ijzen’) | ontbreken | verlanghen |
ghebreken | ontfermen | vernooyen |
ghedenken | roeken | veronwerden |
ghelusten | tornen | vervreemden |
ghenoegen | twiën | verwonderen |
grisen | twivelen | walgen |
gruwelen | vaken | wanhagen |
wonderen. |
Hierbij sluiten zich combinaties aan als hem wart des te doene, hem is des te moede, mi es nieuwe, etc...Qua betekenis liggen ze in dezelfde sfeer: gewaarwordingen, gevoelens, overwegingen.
Daarnaast zijn er nogal wat zinnen waarbij men kan aarzelen. Ik zal enige voorbeelden noemen, maar er verder niet op in gaan. Ook al moeten we hier sommige zeker eveneens onpersoonlijk noemen, ze wijken in betekenis en/of syntaktische kenmerken op verschillende punten af van de werkwoorden uit bovenstaande lijst. Voor begrip van ‘de’ onpersoonlijke constructie is analyse van de duidelijke
gevallen waarschijnlijk vruchtbaarder dan het streven ook de marge met zijn vele idiosyncrasieën in kaart te brengen.
- | den borgemeester behoort wesen een besorghende man (Stoett 1923, 125); |
- | mi es cleine beholpen met...(‘ik heb weinig aan...’) (Stoett 1923, 171); |
- | also was reynaerde ghesciet (Hogenhout 1980, 35); |
- | nu naket enen groten stride (Karel & Elegast vs. 1322). |
Bij de werkwoorden uit bovenstaande lijst zijn in onpersoonlijk gebruik één of twee NC's betrokken. Is er slechts één NC, dan heeft die de dativus of accusativus, verwijzende naar de persoon die de gewaarwording ondergaat (a). Zijn er twee NC's bij betrokken, dan is een daarvan de zojuist genoemde, en de andere heeft de genitivus (of maakt deel uit van een voorzetselgroep), verwijzende naar de zaak of de persoon die de oorzaak of aanleiding der gewaarwording is (b) (c).
(a) (met alleen een dativus)
(1) | laet u berouwen!Ga naar eind2 |
(2) | soe hi meer drinct, soe hem meer dorst; |
(3) | dien nacht dromede haer onsochter, dant noit gheenre vrouwen dede; |
(4) | soe selen wi salich sijn ende ons sal ghenoeghen; |
(5) | doe jammerde hem vele saen; |
(6) | Echites, dien jonghen here ontfarmde daer hijt toesach; |
(7) | ne roke di, ganc...ende doe dat ic di seide; |
(8) | doe verwonderde den luden ende bespotten hem; |
(9) | doe begonste hem wanhaghen; |
(10) | hare wonderde so sere, dat soe cume behilt den sin; |
(b) (met dativus en genitivus)
(1) | dies words mach ons wel behagen |
(2) | hem berieu der mesdaet |
(3) | waters gebrac hem |
(4) | des coninx ghedochte hare cleene (‘zij dacht weinig aan de k.’) |
(5) | doe ict hoorde, so jamerde mi sijns |
(6) | hem begonste slapens lusten |
(7) | teerst dat hine heeft versien, ontfarmde hem sijns kints |
(8) | dien der eren Gods niet en roect () hi es hoverdich |
(9) | mi en twifels niet |
(10) | dies verwonderde den priester sere |
(c) (met dativus en voorzetselgroep)
(1) | du biste mijn wtvercoren soen, mi hevet in di behaget |
(2) | hem gedochte van der dulheit () die Lanceloet wilde hebben bestaen |
(3) | den bosen macher wel off grisen |
(4) | mi gruwelt voor den swaren last |
(5) | doe jammerde hem om Melioere |
(6) | daerna wort si soo moede van lopen, dat haer na nuwer spise luste |
(7) | laet u ontfermen over my |
(8) | en roeke u niet van desen |
(9) | daer en twifele u niet an |
(10) | die mare ghinc thans voor den coninc, dien sere verwonderde van dese dinck |
De ‘zaak’, de tweede betrokken constituent, kan ook de vorm hebben van een bijzin (d) of van een infinitiefgroep (e). Zo'n infinitiefgroep behelst dan vrijwel altijd een zg. lange infinitief, een infinitief met te. Ik laat hier in het midden of infinitieven met te in het middelnederlands onderscheiden moeten worden van voorzetselgroepen.
(d) (met dativus en bijzin)
(1) | hi sach al omme, ende hem bedochte, welcken wech hi riden mochte |
(2) | daer naer berau hem dat hijt liet |
(3) | omdat hy die bose Vriesen ontsach, ende hem altoos gruwelde () dat zy dien eedt onlange houden zouden |
(4) | soo gruwelt hem dat hi levet |
(5) | als Reinout dit hoorde, jammerde hem dat hij dat goet wederseide |
(6) | (daer) luste tween ghesellen, dat si vroech op wouden staen |
(7) | hem ne rochte in wat plaghen si de ghene mochten brenghen bi wien si... |
(8) | stelt my penitencie (), my en ruect hoe strenghe sy is |
(9) | mi twifelt of ghi sijt soo goet |
(10) | die ghere ghenaden en hoopt, hem en roect wat doode hi beloopt. |
(e) (met dativus en te + infinitiefgroep)
(1) | bedi segghic u te voren, dat u behoevet te houdene mate |
(2) | niemene en smaect noch ghelust Gode ere te doene dan den oetmoedegen |
(3) | dij gruwelde te gaen |
(4) | mi lanct te wetene wat sal gescien bi deser vrucht |
(5) | mi langet harde sere te rustene in onsen Here |
(6) | doene luste hem langher niet Bruun te stekene no te slane |
(7) | ic hadde () schoner dochtren sevene, dien wel luste te levene |
(8) | doe begonstem in sijn herte lusten te makene een huus ons Heren |
(9) | weet wel dat mi ne roec (‘ik geen lust heb’) die sacrificie te bescrivene |
Men zou nog de (gecursiveerde) bijzinnen van d en de (gecursiveerde) infinitiefgroepen van e kunnen opvatten als subjekten. Inderdaad is hier ruimte voor twee interpretaties; beneden zal ik daar verder op ingaan. Evenwel kùnnen genitieven of voorzetselgroepen in deze constructie bijzinnen en infinitiefgroepen in hun paradigma hebben, hetgeen overtuigend blijkt uit gevallen waarin een voorlopige, pronominale genitief, c.q. vz.-objekt, aanwezig is. Zoals bekend van werkwoorden met een zg. genitief-objekt, kan daar een pronominaal voorlopig genitief-objekt optreden wanneer het objekt een bijzin (of infinitiefgroep) is (vdHorst 1981, 65). Ik interpreteer dat alsvolgt. De objektszin kan geen naamvalskenmerk dragen; om de objektrelatie toch formeel kenbaar te maken, kan dan een prono-
minaal voorlopig objekt toegevoegd worden, als drager van de genitief-uitgang en zodoende als formeel blijk van de genitief-objektsrelatie. Welnu, bij het onpersoonlijk gebruik van werkwoorden uit de lijst komt eveneens zo'n voorlopig pronominaal genitief-objekt of een voorlopig pronominaal voorzetselobjekt voor. (f).
(f)
(1) | mi bedinket daer af wel, dattie sake recht also gevel |
(2) | Lieve kint, dies gedincket mi, dat drie coninghe omme di quamen van verren di sien |
(3) | Hoer gruwelde daer wat voor, dat sie die luyde niet verstaen en solde |
(4) | my lancter na te hoorne, wat dinge dat bedieden mochte |
(5) | niemen en langhe daerna, dat troomsche rike te nieute ga |
(6) | op enen tijt luste hem das, dat hi van huus woude tiden |
(7) | mine roekets watter of was gheboren |
(8) | mi twifelt daer ane sekerlike, oft lantshere comt in hemelrike |
(9) | coninc () wien twifelt des, ghine moghet doen dat ghi ghebiet over mi |
(10) | hem sal sere verwonderen (‘benieuwen’) van dien, wat ic daer mede menen mach. |
Al deze werkwoorden (misschien vaken uitgezonderd) komen in het mnl. ook voor mèt subjekt (in de nominativus). Meestal is dat dan de persoon die de gewaarwording ondergaat; soms is het de oorzaak of aanleiding der gewaarwording; soms bestaan beide mogelijkheden. (Zie verder beneden).
Het finiete werkwoord heeft in onpersoonlijke constructies de vorm van de 3e persoon enkelvoud, ongeacht of de betrokken NC's enkelvoudig of meervoudig zijn, ongeacht of de persoon die de gewaarwording ondergaat 1e, 2e of 3e persoon is.
- | al dies ons gelusten mach |
- | mi gruwelt voor den swaren last |
Dit zal hoogstwaarschijnlijk in de geest van de volgende citaten opgevat moeten worden:
Givon (1976, 167):
‘it has been universally observed that the least marked verb form in conjugations tends to be the third person singular.’;
Wackernagel (1920, 113):
‘dass die III. Sing. nicht oder schlechtweg auf eine bestimmte genannte Person hinweist, sondern die unpersönlichste Form des Ausdrucks ist. Eigentlich könnte man sagen: die III. Sing. steht, wo die erste und zweite nicht am Platze ist.’.
Naar aanleiding van de oude Sanskriet-grammatici, die in hun paradigmata de ‘derde’ persoon bovenaan plaatsten, zegt Wackernagel (1920, 106): ‘Sie stellen die III. Person voran, weil sie begrifflich die allgemeinste ist.’.
Onnodig te zeggen, dat bij onpersoonlijk gebruik van deze werkwoorden wèl verschillende ‘tijden’ mogelijk zijn en ook gebruik van hulpwerkwoorden.
- | ons en rouct wie u gaet ane |
- | hem ne rochte in wat plaghen si de ghene mochten brenghen bi wien si... |
- | mi lanct na di |
- | ons heeft sere ghelanct na u |
Het materiaal waarop ik dit baseer, is in de eerste plaats het corpus citaten in de betreffende lemmata van het MNW; verder aangevuld met voorbeelden uit de bekende handboeken, met voorbeelden die ik uit eigen lektuur noteerde en uit wat het Corpus van Middelnederlandse Teksten (reeks I) te bieden heeft.Ga naar eind3
Lang niet altijd is met zekerheid vast te stellen, of een werkwoord uit de genoemde groep in een concreet geval onpersoonlijk gebruikt is of niet.
a) De NC in de datief (of acc.), de persoon aanduidende die de gewaarwording ondergaat, behoudt in het mnl., indien pronominaal, vaker en langer zijn kenmerk van casus obliquus dan als het een zelfstandig naamwoord (-groep) is. In het laatste geval is vaak (en bij pronomina sòms) de nominatief formeel niet te onderscheiden van de datief of de accusatief.
(1) | die vrowen die ten torren lagen, begonste des strijts qualijc behagen. |
De onderstreepte constituent kan qua vorm zowel nominatief als accusatief zijn. Blijkens de enkelvoudsvorm begonste moet men hier vermoedelijk wel voor accusatief kiezen.
(2) | God () gheluste des () dat hi maecte creaturen |
De vorm God kan zowel nominatief als datief of accusatief zijn. Vandaar dat (2) onbeslisbaar is: Ghelusten komt zowel met nominatieven als met datieven voor.
(3) | die Floretten saghen beven, mochte jammeren vander sake |
Opnieuw: van de constituent Die Fl. saghen beven is de naamval niet vast te stellen.
b) Waar het mogelijke maar niet verplichte voorlopig genitief-objekt ontbreekt, kan de bijzin of infinitiefgroep ook wel als subjekt geïnterpreteerd worden. In ieder geval kan dat bij die werkwoorden die blijkens andere citaten een nominale groep of pronomen, de ‘zaak’ aanduidende, als subjekt hebben. Het behoeft m.i. niet tegen het subjektskarakter te pleiten dat zulke bijzinnen meestal ná het werkwoord komen. Noodzakelijke extraposities van bijzinnen zijn in het middelnederlands net als in het moderne nederlands geen onbekend verschijnsel.
Het is mogelijk in
(4) | hem sal so seere berouwen ende leet sijn () dat hi so lettel pinen heeft ghedaen |
het stuk dat hi so lettel pinen heeft ghedaen op te vatten als paradigmagenoot van genitieven, op grond van zinnen als:
- | daerna berau hem siere weldaet. |
Maar het is eveneens mogelijk de genoemde bijzin op te vatten als subjektszin, op grond van zinnen als
- | u berouwen u mesdade |
- | dat berou hem harde sere |
waarin u mesdade en dat ongetwijfeld grammatikaal onderwerp zijn.
Evenzo is onbeslisbaar de status van dat ic u sal moeten doden in
(5) | mi jammert, dat ic u sal moeten doden. |
Want enerzijds zijn er zinnen als
- | doe ict hoerde, so jamerde mi sijns |
en anderzijds
- | mi jammerde sijn karmen ende truren. |
In het eerste geval is sijns onbetwijfelbaar een genitief, in het tweede is sijn karmen ende truren nominatief. Sluit dat ic u sal moeten doden zich bij het eerste of bij het tweede aan?
Een laatste voorbeeld:
(6) | hem ontfarmde dat men ontliven die kinder soude mettien wiven. |
Opnieuw kan hier de bijzin opgevat worden als paradigmagenoot van een genitief, of als grammatikaal subjekt, krachtens zinnen als
- | teerst dat hine heeft versien, ontfarmde hem sijns kints |
- | mi ontfarmt dese man |
Het is duidelijk dat hier de omstandigheden gunstig zijn voor eventuele herinterpretaties.
Bij wijze van intermezzo iets over een andere groep werkwoorden: die welke verwijzen naar weersgesteldheden (regenen, sneeuwen, vriezen, enz.). In veel literatuur worden ook zij tot de onpersoonlijke werkwoorden gerekend. Interessant is de vaststelling dat zij in het middelnederlands bijna altijd mèt een (loos) onderwerp optreden. Hierom, en omdat loze onderwerpen bij de genoemde verba niet voorkomen, en omdat de weerwerkwoorden in verband met hun betekenis geen tweede betrokken NC bij zich kunnen hebben, mogen we ze als een geheel aparte groep beschouwen. In het vervolg van dit artikel komen ze niet meer aan de orde. Ze verdienen hier alleen vermelding omdat ze ons leren hoezeer het gebruik van tenminste een pronominaal subjekt in de periode van het middelnederlands reeds algemeen was.
Enige voorbeelden zijn: blixemen, dauwen, donderen, haghelen, lichten, miswederen, regenen, sneeuwen, vriesen, wayen.
Van de hier genoemde, vermeldt het MNW alleen bij regenen en vriesen voorbeelden zonder subjekt, temidden van een ruime meerderheid mèt subjekt (het, 't).
Een twijfelgeval is vriesen. Met dit werkwoord zijn constructies mogelijk als Peteren vroes (P. is datief; ‘P. had het koud’). Het verwijst hier niet naar een weersgesteldheid, en is vergelijkbaar met de hier besproken verba.
B. Literatuur
Visies op de aard van onpersoonlijke constructies hangen nauw samen met hoe de geschiedenis ervan wordt opgevat. Synchronie en diachronie, zo al te scheiden, zijn in de grammatikale literatuur over dit onderwerp sterk verweven.
Ik begin met de tamelijk recente studie van Lightfoot (1977). Vervolgens komen aan de orde Jespersen (1909), Brandenstein (1928), Wackernagel (1920), Wahlén (1925) en McCawley (1976).
Lightfoot (1979, 389) vatte een oudere mening, die van O. Jespersen, alsvolgt samen: ‘Jespersen gave three reasons for the development of impersonal to personal verbs: the greater interest taken in persons than in things, the formal identity of nominative and oblique cases of nouns, and the impossibility of distinguishing the cases in certain constructions.’.
Het verschil tussen nummer twee en nummer drie ontgaat me. Hoe dit ook zij, Lightfoot vervolgt dan met: ‘In Lightfoot 1977 I have given quite a different account of this change.’.
In Lightfoot 1977, blz. 201 e.v., knoopt Lightfoot zijn beschouwing vast aan een reeks voorbeelden van Jespersen:
(a) Þam cynge licodon peran
(b) the king liceden peares
(c) the king liked pears
(d) he liked pears.
In (a) peran is unambiguously the subject and the verb is therefore in the plural. In (b) the dative marker has disappeared from the first NP, but the verb retains its plural ending. The levelling of nominal inflexions gave rise to an identity of form for subject and object NP's, so that after the levelling of the third person singular and plural endings (c) could be analysed syntactically in two ways: as an SVO structure or as OVS. Thus the loss of inflexions on nouns and verbs made (c) structurally ambiguous and, therefore, permitted a reanalysis. If one assumes the transparency principle, the establishment of SVO as the canonical (i.e. initial phrase marker) word order then forced the reanalysis. If a language-learner was confronted with the sentence the king liked the pears, there would be a tendency to analyse it as SVO; this
would conform to the canonical patterns of the language, or to put it in terms of transformational-generative grammar, would involve the simplest transformational derivation.’.
Verschillen met Jespersen zijn, dat Lightfoot niet spreekt over ‘the greater interest taken in persons than in things’, en dat Lightfoot erbij betrekt: ‘the establishment of SVO as the canonical word order’.
De beschouwing van Lightfoot roept verschillende vragen op. Allereerst stel ik vast dat hier, evenals bij Jespersen, een ongelukkig voorbeeld gekozen is: lician is namelijk niet onpersoonlijk gebruikt in voorbeeldzin (a); het heeft er een subjekt (peran) waarmee het werkwoord keurig congrueert (uitgang 3e persoon pluralis). Lightfoot ziet dat ook (‘peran is unambiguously the subject and the verb is therefore in the plural’). Toch heet dit voorbeeld, blijkens zijn andere citaten, representatief voor de ontwikkeling bij ‘echte’ onpersoonlijke constructies. De zinnen a t/m d demonstreren mijns inziens niet hoe een onpersoonlijke constructie verandert in een persoonlijke constructie, maar hoe een oorspronkelijk subjekt tot objekt en een oorspronkelijk objekt tot subjekt wordt, waarbij de werkwoordsbetekenis 180 graden draait.
Vervolgens is de bedoelde ontwikkeling (o.i.v. SVO-drang en deflexie wordt de eerste NC geherinterpreteerd als subjekt, de tweede als objekt) alleen maar aannemelijk als peran, het oorspronkelijke subjekt, steeds na het werkwoord stond. Immers, stond het even vaak vóór het werkwoord, d.i. was peran licodon þam cynge even frequent, dan was er geen grond voor herinterpretatie. Mij is niets bekend van een strakke volgorde in de fase voorafgaande aan de SVO-fase, waarbij subjekten steeds ná het werkwoord kwamen.
Er valt meer op te merken bij deze theorie, maar ik wil nu eerst ingaan op de hier aangeroerde kwestie.
Laten we i.p.v. Lightfoot's voorbeeld (a) een beter voorbeeld nemen. Ik kies een middelnederlands voorbeeld, maar geheel parallelle middelengelse vindt men bij Visser (1970, 20-35) te kust en te keur.
- | Gode ontfarmede der claghen |
(‘God kreeg medelijden met het klagen’, ‘het klagen wekte mede-
lijden bij God’). Het is nu inderdaad mogelijk dat bij SVO-drang en deflexie Gode/God subjekt wordt en de claghe objekt. Maar dan ondergaat ontfarmen niet zo'n betekenisverandering van 180 graden als Lightfoot bij lician aanneemt. En wat belangrijker is: het zal alleen gebeuren als Gode meestal vóór het werkwoord optrad en der claghen meestal ná het werkwoord. Algemener gezegd: een verklaring in de geest van Lightfoot kan juist zijn mits de datief meestal vóór, en de genitief meestal achter het werkwoord stond. Anders gezegd: mits de persoon die de gewaarwording ondergaat meestal vóór het werkwoord genoemd wordt, en de zaak (of de persoon) die aanleiding of oorzaak der gewaarwording is, na het werkwoord komt. Lightfoot zegt er niets over. Daardoor ontbreekt een vitale stap in zijn redenering. Maar het zou best zo kunnen zijn. En àls het waar is, dan zal vermoedelijk het datief-zijn, het aanduiding-zijn-van-eenpersoon, daarmee te maken hebben. En dan zijn we toch weer terug bij Jespersen, die in deze kwestie een grote rol toedacht aan ‘the greater interest taken in persons than in things’.
Lightfoot stuit nog op een probleem: de weerstand tegen herinterpretatie die geboden wordt door pronomina. Pronomina behouden het formele onderscheid tussen casus rectus en casus obliquus. Het is duidelijk dat de herinterpretatie van constructies met gedeflecteerde nomina ernstig geremd kan worden door het voorkomen van geheel parallelle constructies met niet-gedeflecteerde pronomina. Terecht neemt Lightfoot dit probleem hoogst serieus. Zijn oplossing bevredigt echter allerminst: ‘the pre-verbal NP is analysed ( wordt door de taalgebruiker ervaren) as a subject, despite the objective case marking’ (Lightfoot 1977, 204-205). Deze opmerkelijke stelling wordt gebouwd op drie verschijnselen:a) zinnen van het type me think we shal be strong enough, waarin het werkwoord think lijkt te congrueren met me (think ≠ 3e persoon). Deze zinnen zijn niet alleen heel schaars, blijkens Lightfoot's voetnoot op blz. 203 kunnen ze ook anders geïnterpreteerd worden (Butler: think is 3e persoon conjunctief);
b) zinnen van het type for certes, lord, so wel us liketh yow.
Weliswaar heeft het werkwoord liketh de uitgang van 3e persoon enkelvoud, maar nu brengt Lightfoot de aanwezigheid van twee pro-
nomina (us, yow) in casus obliquus in het geding. Inderdaad een bijzonder, zij het weer schaars voorkomend geval. Lightfoot: ‘us [is] to be construed as subject, despite [its] objective form and the third person ending on the verb. There appears to be no other likely analysis’ (blz. 203). Nota bene, dit heet ‘most plausible, particularly in the light of (a)’. Niet alleen moet hier de lamme ondersteuning geven aan de blinde, in het licht van (a) wordt verschijnsel (b) alleen maar raadselachtiger (waarom heeft liketh dan geen uitgang voor 1e persoon meervoud?);
c) zinnen van het type hym happened to be hurte with any arow and was bown to dye: samentrekking tussen een onpersoonlijke constructie met de betrokken persoon in de datief (hym) en een niet-onpersoonlijke constructie zonder subjekt (was bown to dye). Hieruit volgt echter niet, dat het datief-pronomen subjekt is bij was bown to dye. Overeenkomstige zinnen worden in het middelnederlands aangetroffen en in vdHorst (1981a, 96 en 103, type u) heb ik daarvoor een veel eenvoudiger analyse voorgesteld.
Kortom, twee van de drie bedoelde verschijnselen zijn erg schaars; het eerste kan, het tweede moet waarschijnlijk en het derde moet zeker heel anders geïnterpreteerd worden. Tezamen beslist onvoldoende voor de oplossing: ‘the pre-verbal NP is analysed as a subject, despite the objective case marking’.
Lightfoot memoreert niet het verschijnsel dat soms subjekten accusatief-vorm hebben. In het mnl. is dat veelal bij nominale, juist niet bij pronominale subjekten wel eens het geval; en dan juist postverbaal, minder vaak pre-verbaal. (vdHorst 1981b, 21 en 65-66).
Hoe dit verder ook zij, zeer terecht heeft Lightfoot het probleem benadrukt van de weerstand tegen herinterpretatie geboden door pronomina. Het probleem is evenwel naar mijn mening onopgelost gebleven.
Voordat ik mijn laatste aantekening bij Lightfoot's visie maak, wil ik nu eerst weer deze kwestie nader beschouwen.
Hoe zwaar weegt, kwantitatief bezien, het probleem van de weerstand tegen herinterpretatie die geboden wordt door pronomina? Zijn de betrokken NC's vaak pronominaal of niet? Van der Gaaf (1904, 142) zegt in dit verband:
‘The declinable pronouns formed a minority, i.e. they were used less frequently than nouns and uninflected pronouns, and had in the end to conform to the prevailing practice, and to adopt the nominative form in connection with the verbs in question.’.Ga naar eind4Ga naar eind5
Ik betwijfel dit ernstig. Het geldt in ieder geval niet voor het middelnederlands. Telling van 229 citaten uit het MNW met zowel een datief als een genitief leverde het volgende resultaat op:
pronominaal | nominaal | |
---|---|---|
genitief | 150 | 79 |
datief | 179 | 50 |
Is er geen sprake van een genitief, maar van een bijzin, een infinitiefgroep of een voorzetselgroep, dan is het overwicht bij de datief van pronomina boven nomina nog sterker:
pronominaal | nominaal | |
---|---|---|
datief | 276 | 53 |
Een zo hoog percentage pronominale datieven (resp. 78% en 84%) maakt Lightfoot's herinterpretatie-theorie onwaarschijnlijk.
De weergave van Lightfoot is tenslotte nog in andere opzichten onbevredigend. De toestand is minder transparant dan dat een simpele toepassing van de voorbeelden a t/m d (zie blz. 44) mogelijk is.
In de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat de veertig onpersoonlijke werkwoorden allemaal (op vaken na?) tevens met een nominatief, met een grammatikaal subjekt voorkomen. Soms is dat de persoon die de gewaarwording ondergaat, soms de zaak die aanleiding of oorzaak der gewaarwording is. Dat het hier niet om iets specifiek middelnederlands' gaat, moge blijken uit de volgende twee citaten. Van der Gaaf (1904, 1) (voor het engels): ‘Most of them, however, can also have other subjects than it; they can be used as personal verbs.’. Lockwood (1968, 171) (voor het duits); ‘Beside mich dürstet, mich hungert there have occurred since OHG times alternative idioms in which the accusative case of the (original) impersonal construction appears as the subject: ich dürste, ich hungere.’.
Voorts moet vastgesteld worden, dat van die veertig werkwoor-
den er negentien op drie manieren gebruikt worden: I onpersoonlijk, II met de ‘persoon’ als subjekt, III met de ‘zaak’ als subjekt.
I + II | I + II + III | I + III |
---|---|---|
behagen | bedenken | ghebreken |
dorsten | behoeven | gruwelen |
eisen | berouwen | ontbreken |
ghelusten | dromen | verdunken |
grisen | ghedenken | |
herdenken | ghenoegen | |
hongeren | gruwen | |
langhen | jameren | |
twivelen | lusten | |
verdrieten | ontfermen | |
vereisen | roeken | |
verenen | tornen | |
vergeten | twiën | |
verlanghen | varen | |
vervreemden | vernooyen | |
walgen | veronwerden | |
verwonderen | ||
wanhagen | ||
wonderen |
Tenslotte moet worden vermeld, dat van deze veertig werkwoorden er zeventien zijn die blijkens het MNW ook nog reflexief voorkomen:
bedenken, behagen, ghebreken, ghedenken, ghenoegen, ontfermen, tornen, twiën, vereisen, verenen, vergeten, vernooyen, veronwerden, vervreemden, verwonderen, wanhagen, wonderen. |
Hieruit blijkt op z'n minst, dat bij deflexie zowel de ‘persoon’ als de ‘zaak’ in principe serieuze kandidaten zijn voor de subjektsrol. Bij meer dan de helft komt ook de ‘zaak’ in subjektsrol voor, en dan vaak vóór het werkwoord staande. Van een eenvoudige herinterpretatie
NCdat. + ww. + NCgen. → deflexie→NCsubj. + ww. + NCobjekt |
kan geen sprake zijn geweest.
En de kwestie van het opmerkelijk grote aantal reflexiva vergt ook een verklaring.
Wie naar aanleiding van Lightfoot's uitspraken eens gaat kijken wat Jespersen gezegd heeft, vindt:
a) dat Lightfoot's verwijzing (Lightfoot 1979, 389) niet klopt.
In zijn A modern English grammar on historical principles III (1927) heeft Jespersen wel een paragraaf gewijd aan de onpersoonlijke constructie, we vinden er de voorbeeldzinnen a t/m d die Lightfoot overnam, maar niet Jespersens verklaring/beschrijving van de overgang van onpersoonlijk naar persoonlijk. Wel is er een verwijzing naar Jespersen (1909): Progress in language. In 1927 zegt Jespersen, dat hij in 1909 beoogde ‘to give a psychological analysis of the motives for the shifting’.
b) dat Jespersen wat anders, en meer, zegt dan Lightfoot's samenvatting doet denken.
‘A great many verbs which in Old English were impersonal have become personal in Modern English, and one of the causes which most contributed to this change was certainly word-order. The dative, indicating the person concerned, was generally placed immediately before the verb’ (1909, 216-217).
Jespersen geeft een verklaring voor die plaatsing:
‘the reason of this position was undoubtedly the greater interest felt for the person, which caused the word indicating him to take a prominent place in the sentence as well as in the consciousness of the speaker. And so this “psychological subject”, as it has been termed, eventually became the grammatical subject as well’ (1909, 217).
Jespersen betrekt er de plaatsing van de persoon-aanduidende datief bij: onmiddellijk vóór het werkwoord. Dit ontbreekt bij Lightfoot, tot schade van diens redenering. Anderzijds blijft bij Jespersen de overgang van ‘psychological subject’ naar ‘grammatical subject’ wat in de schaduw. Lightfoot is hier, met zijn SVO-drang, duidelijker.
Jespersen betrekt er natuurlijk, wat Lightfoot dan ook noemde, het formeel samenvallen van nominatief en datief/accusatief bij
(219 e.v.). In beider voorstelling speelt het niet meer kunnen onderscheiden van subjekt en objekt op basis van de woordvorm, een grote rol.
Bovendien wijst Jespersen op de omstandigheid dat in het oudengels deze werkwoorden ook wel mèt subjekt (nominatief) geconstrueerd worden. De concurrentie van het persoonlijke gebruik ziet hij als een begunstigende factor voor het verdwijnen van het onpersoonlijk gebruik. (217). Lightfoot schenkt hier geen aandacht aan. Het probleem van de remmende werking van nietgedeflecteerde pronomina wordt door Jespersen niet genoemd.
De woorden ‘quite a different account’ van Lightfoot (1979, 389) zijn dus sterk overdreven. Beider exposé moet op een vitaal punt met iets van de ander aangevuld worden; dat van Lightfoot met de preverbale plaats van de datief, dat van Jespersen met Lightfoot's SVO-regel.
Ondertussen laat ook Jespersens uiteenzetting nog veel ruimte voor kritiek. In de eerste plaats zijn zijn meeste voorbeelden weer weinig gelukkig gekozen. Er zijn er veel bij die helemaal niet ‘onpersoonlijk’ zijn, in welke betekenis van dat woord dan ook. Ik noem slechts:
- | al that hir list and lyketh (that is nominatief) |
- | and maye do what him lust (what is nominatief) |
- | this motion likes me well (this motion is nominatief). |
Vervolgens: de wel onpersoonlijke voorbeelden bevatten doorgaans een bijzin of infinitiefgroep ter aanduiding van de aanleiding of oorzaak van de gewaarwording. Hierdoor blijft de tweede betrokken NC, de genitief, helaas buiten beschouwing. Zozeer, dat men zich even gaat afvragen òf de oud- en middelengelse impersonalia naast hun mnl. pendanten wel eveneens ‘tweeplaatsige’ predikaten waren. Maar blijkens het citaat van de ongepubliceerde Butler bij Lightfoot (1977, 203), en blijkens vooral Visser (1970, 20-33) komt de engelse constructie in dit opzicht wel degelijk geheel overeen met de mnl. constructie.
Tenslotte: hééft Jespersen nu inderdaad gezorgd voor ‘a psychological analysis of the motives for the shifting’? (Jespersen 1927, 208), heeft hij geanalyseerd ‘the psychological agencies at work in
the transition (Jespersen 1909, 218)? Volgens mij niet. Hij biedt een psychologische verklaring voor de preverbale plaats van de betrokken datief (‘the greater interest felt for the person, which caused the word indicating him to take a prominent place in the sentence as well as in the consciousness of the speaker’), maar dat impliceert niet dat een datief zonder datief-uitgang, een datief die qua woordvorm niet te onderscheiden valt van een nominatief, dan ook automatisch subjekt wordt en het werkwoord gaat ‘regeren’, d.w.z. ‘zorgt voor’ congruentie in persoon en getal.
Had Jespersen gelijk, toen hij zei dat de datief meestal vóór het werkwoord stond? Nog voordat we gaan tellen, valt hierover al wel iets te zeggen. Het is niet onwaarschijnlijk dat de genitief-NC, beter gezegd: de ‘zaak’, vaker nà het werkwoord kwam dan de datief-NC, de ‘persoon’. Immers, de datief wordt vrijwel altijd ‘gevuld’ met een nominale groep of een pronomen; de genitief daarentegen, beter gezegd: de ‘zaak’, heel dikwijls met een bijzin of een infinitief-groep. Ook in het mnl. stonden ingebedde zinnen en infinitief-groepen zeer vaak achteraan (De Meersman 1980, 97 noot 6)). Het feit dat de aanleiding of oorzaak van gewaarwordingen vaak niet een ‘ding’ of ‘persoon’ is maar een ‘gebeurtenis’ of ‘stand van zaken’, en dat gebeurtenissen en standen van zaken meestal met (bij)zinnen of infinitief-groepen genoemd worden, welke naar hun aard achteraan in de zin staan, dit kan er de oorzaak van zijn dat bij de impersonalia de betrokken persoon veel vaker vóór het werkwoord stond dan de betrokken ‘zaak’.
Jespersen's uitspraak is dus op voorhand niet onwaarschijnlijk, ook al hebben we nog niets gezegd over ‘the greater interest taken in persons than in things’. Hoe staat het nu met de frequentieverhouding tussen voor- en achter-het-ww-staan als beide betrokken constituenten nominaal of pronominaal zijn? Gaat daarbij Jespersen's uitspraak nog steeds op?
Het MNW moge in vele opzichten tekortschieten, voor een eerste verkenning kan het heel goed dienen. Het blijkt dan dat van 83 relevante gevallen de uitkomst alsvolgt is:
(1) | datief ww genitief | 50 |
(2) | genitief ww datief | 33 |
Weliswaar staat de datief vaker vóór het werkwoord dan de genitief, maar onmogelijk is de omgekeerde volgorde geenszins. Ik heb de indruk dat de volgorde genitief ww datief gemarkeerd is ten opzichte van datief ww genitief, voorkomend onder bijzondere omstandigheden. Een voorbeeld van zo'n bijzondere omstandigheid lijkt me de situatie waarin de ‘zaak’ genoemd wordt door een bijzin, waarnaar met een ‘herhalend genitief-objekt’ verwezen wordt:
- | want dat die werelt mint ende soect, des en lust hem niet |
- | waer ic varen sal daer naer, dies heeft mi ooc vergheten |
Hoe dit ook zij, het is stellig onjuist te beweren dat de datief altijd of bijna altijd voorafgaat aan het werkwoord.
Terwijl dit al de visie van Jespersen en Lightfoot verzwakt, vinden we nog meer ondermijnend materiaal als we tevens tellen hoe vaak géén van beide voor het werkwoord staat, d.i. hoe vaak de preverbale plaats wordt ingenomen door een ander zinsdeel dan de betrokken genitief of datief (geteld in hetzelfde ‘traject’)
(3) | Y | ww | { datief genitief | 36 |
(3) | Y | ww | { genitief datief |
Onderscheiden naar resp. datief - genitief en genitief - datief:
(4) | Y ww datief genitief | 23 |
(5) | Y ww genitief datief | 13 |
(4)-daerna berau hem siere weldaet | ||
(5)-van hem souds mi meest verneyen
-sere wondrets Pharaone |
Dit betekent, dat in 119 relevante gevallen de datief in minder dan 50% (50 keer in 119 zinnen) aan het werkwoord voorafgaat.
In bijzinnen ligt de kwestie iets ingewikkelder. Ik heb buiten de telling gelaten die bijzinnen waarvan het betrekkelijk voornaamwoord de betrokken datief of genitief is. In die gevallen wordt de eerste plaats van datief of genitief namelijk beheerst door andere
factoren (nl. de noodzakelijk eerste plaats van het relativum). De uitkomst is dan alsvolgt:
(6) | vgw./datief genitief ww (.) | 32 |
(7) | vgw./genitief datief ww (.) | 21 |
(6) | dat hem danne mijns verdochte | |
doe hem des verlangde sere | ||
dat u des tijds te min vernoie | ||
alsem sijns verdochte | ||
(7) | so dats sinen vrienden verdochte | |
om dats u vernoyen mochte | ||
dats den concinc minen here berou | ||
dats hem beruwet |
Ook hier blijkt de genitief zeer wel vooraf te kunnen gaan aan de datief, ook al is de volgorde datief - genitief frequenter en ziet het er naar uit dat zij de ongemarkeerde is. De genitief kan aan de datief voorafgaan indien hij een onbeklemtoond pronomen is.
Het feit dat de datief, wanneer de tweede participant in de genitief staat, in meer dan 50% der gevallen postverbaal is, kan samenhangen met de bevinding, dat de datief overwegend pronominaal is. Pronomina vertonen een tendens enclitisch achter het werkwoord op te treden. Beide gegevens evenwel, de meer dan 50% postverbale plaatsing en het overwegend pronominale karakter van deze datieven, maken de theorie van Jespersen/Lightfoot minder waarschijnlijk. Wanneer de tweede participant niet een genitief is maar een voorzetselgroep, bijzin of infinitiefgroep, kan de datief misschien iets vaker preverbaal zijn.
Brandenstein (1928) handelt over een soort (Duitse) zinnen dat buiten mijn definitie van onpersoonlijk valt, namelijk met es:
- | es regnet |
- | es ist schade, dass du nicht gekommen bist |
- | es ritten drei Reiter zum Tore hinaus. |
Of deze zinnen werkelijk gelijk te stellen zijn, laat ik in het midden. Zoveel is zeker, dat het Duitse es soms correspondeert met ndl. het,
soms met er. Nadat Brandenstein zich sterk heeft afgezet (m.i. ten onrechte) tegen linguisten die aan es een eigen waarde of betekenis willen toekennen, tegen wat hij noemt: een atomistische benadering, zegt hij: ‘Vielmehr soll die Frage lauten: Welchen Gedanken drückt der Satz als Ganzes aus?’ (Brandenstein 1928, 9). Volgens mij kan men het een doen zonder het andere te laten. Hoe dit ook zij, wat Brandenstein vervolgens van dit soort zinnen zegt, zou ook kunnen gelden voor impersonalia zònder loos of voorlopig subjekt. In zulke zinnen ‘bleibt der Gedanke an das tätige Subjekt völlig weg. Dieser Vorgang, dieses Ereignis allein ist dasjenige, was ausgesagt wird, und zwar wird nur behauptet, dass es ist (existiert). Es wird eben dieser Vorgang konstatiert.’ (blz. 9). ‘Die echten Impersonalien fallen psychologisch unter diejenigen Sätze, die Urteile ausdrücken und im besonderen meist in jene Untergruppe, die Existenzialurteile kundgeben’ (blz. 19). ‘Das Hauptaugenmerk ist bei es hungert mich auf den psychologischen Vorgang, auf das innere Erlebnis gerichtet, während bei ich hungere eigentlich mitgeteilt wird, ich habe das innere Erlebnis des Hungers’ (blz. 20).
Wackernagel (1920, 113-119) benadert onpersoonlijke constructies vanuit de 3e persoon enkelvoud van het werkwoord. Ik herhaal nog eens het citaat:
‘...dass die III. Sing. nicht oder schlechtweg auf eine bestimmte genannte Person hinweist, sondern die unpersönlichste Form des Ausdrucks ist. Eigentlich könnte man sagen: die III. Sing. steht, wo die erste und zweite nicht am Platze ist.’. (113).
Wackernagel onderscheidt drie types in het Grieks en het Latijn: de weerwerkwoorden (pluit, fulgurat, vesperascit, etc.), die welke ‘ein Gefühl ausdrücken oder zur Bezeichnung von Gedanken dienen’ (blz. 117) (pudet, miseret, etc.) en die welke ‘eine Notwendigkeit, eine Pflicht, ein Können, ein Geschehen oder Sein im allgemeinen ausdrücken’ (blz. 118) (oportet, licet; opus est, necesse est, etc.). Van alle drie types geldt, dat zij ook in het oudste Grieks en het oudste Latijn wel persoonlijk gebruikt worden. (caelum pluit, Jupiter fulgurat, vesperascente caelo, etc.); (‘...findet sich Bezeichnung des die Emp-
findung Hegenden als Subjekt schon im alten Latein’ (blz.117)); (‘Noch im Attischen geht neben dem impersonellen der personelle Gebrauch her’ (blz. 118)).
Verder merkt Wackernagel op: ‘Daneben können diese Verba auch so gebraucht werden, dass das, was Lust oder Unlust erregt, als Subjekt gegeben wird’ (blz. 117).
En tenslotte: ‘Aber auch da haben wir keine Gründe, den impersonellen Gebrauch als später zu fassen, vielmehr muss man sagen, dass bei allen Verben, die irgend eine Art von Gefühl oder Denken bezeichnen, in allen Sprachen die doppelte Form des Ausdrucks beliebt ist. Je nachdem die eine oder andere Auffassung überwiegt, haben wir persönlichen oder unpersönlichen Gebrauch.’.
Van Jespersen en Lightfoot kan men zeggen, dat zij hun aandacht concentreren op de datief. Het is bij hen de datief die vóór het werkwoord staat, de datief die deflexie ondergaat, de datief die geherinterpreteerd wordt als nominatief, tot subjekt. Brandenstein, anti-atomistisch, zegt behartigenswaardige dingen over de onpersoonlijke zin als geheel. Een derde benadering vonden we bij Wackernagel: het gebruik, de waarde/betekenis van de 3e persoon enkelvoud van het werkwoord.
Wahlén (1925) behoort evenmin tot degenen die de onpersoonlijke constructie beschouwen als ouder dan de persoonlijke. De helft van zijn studie is gewijd aan een ‘Genetic survey’. Wahlén gaat echter niet in op de oorsprong van de onpersoonlijke constructie, maar op de herkomst van onpersoonlijk gebruikte werkwoorden. De vraag of de onpersoonlijke constructie al dan niet reeds in het Proto-IE. voorkwam, wordt zo bij Wahlén identiek met de vraag of bepaalde werkwoorden die in later tijd onpersoonlijk voorkwamen, reeds in het Proto-IE bestonden.
‘In several instances it will appear probable, from reasons to be given in the following, that the origin of an individual OE. Impersonale is to be assigned to Parent Aryan times, possibly to an epoch still further back in the development of language. Such is the case, without doubt, of at least some of the so-called meteorological impersonal expres-
sions, representing hereditary modes of construction and, in not a few instances, most likely belonging to very ancient, pre-historic periods of the growth of human speech.
Other Impersonalia occurring in OE. are evidently of later date, some being probably Teutonic creations and common to all or many of the Teutonic dialects, while others are not met with outside the W. Germanic linguistic group, and others yet again had their origin in OE., the latter being analogical formations from extant OE. impersonal expressions, or else formed on literary Latin musters’ (Wahlén 1925, 142).
Wahlén's methode is dan: bekijk per (onpersoonlijk) werkwoord of het een pendant heeft in andere germaanse c.q. niet-germaanse IE. talen. In het laatste geval concludeert hij tot: IE.-erfenis.
(n.a.v. OE. hit snīwð) ‘This impersonal expression is a representative of Impersonalia having equivalents in the non-Teutonic as well as in the Teutonic languages, all of which derive ultimately from the identical IE. root *sni(n)gu(h)-. Consequently, we may safely infer that the OE. Impersonale is the descendent of a very early formation, extant already in the hypothetical Parent Aryan language.’ (Wahlén 1925, 145).
De vraag rijst: waarom wordt de geschiedenis van de onpersoonlijke constructie getraceerd per werkwoord, terwijl zoiets niet gedaan wordt voor de persoonlijke constructie, voor passieve zinnen, voor congruentie tussen subjekt en finiete werkwoord? Het antwoord moet wel zijn: omdat de onpersoonlijke constructie hier beschouwd wordt als voortvloeiende uit een syntaktisch kenmerk, een hebbelijkheid, van individuele werkwoorden. Dit geloof in de buitenissigheid moet dermate groot zijn geweest, dat het voerde tot een evidente fout in de redenering. Als op grond van de vergelijkende taalwetenschap aannemelijk gemaakt kan worden dat een bepaald werkwoord reeds in het Proto-IE. bestond, betekent dat immers nog volstrekt niet dat het daar en toen eveneens onpersoonlijk gebruikt werd. Zo'n conclusie kan alleen getrokken worden door wie ‘onpersoonlijkheid’ beschouwt als onvervreemdbaar kenmerk van een werkwoord. Dit standpunt is onbewezen, het is ook onwaarschijnlijk. In de eerste plaats weten we dat in de oudste overgelever-
de teksten dezelfde werkwoorden die onpersoonlijk gebruikt worden, ook persoonlijk met nominatief voorkomen. In de tweede plaats gaat het idee van individuele hebbelijkheid voorbij aan het feit dat de werkwoorden die onpersoonlijk gebruikt kunnen worden, semantische overeenkomst vertonen. Op voorhand is het tegenovergestelde waarschijnlijker: de onpersoonlijke constructie allerminst ‘afwijkend’ en daardoor een aparte ‘verklaring’ vergende, maar iets heel normaals, voortvloeiende uit de lexicale betekenis, het voorhanden zijn van een naamvalssysteem en nauwkeurige werkwoordsuitgangen. Dit laat overigens wel de mogelijkheid open, dat de onpersoonlijke constructie in haar nadagen, kort voor haar verdwijnen, afwijkend was. Maar dat is wat anders dan stellen dat zij dat altijd geweest is, dat de onpersoonlijke constructie als zodanig buitenissig is.
Een interessante stap vooruit bij het onderzoek van de onpersoonlijke constructie betekent de studie van Noriko McCawley (1976). Zij verwerpt de theorie van Jespersen en Lightfoot, en richt de aandacht op de semantiek van de betrokken werkwoorden.
Haar argumenten tegen Lightfoot zijn evenwel ten dele onjuist. In de eerste plaats schrijft zij:
‘this quite popular confusion/reinterpretation theory has an inherent dilemma: why did the “object” of the impersonal verb keep standing before the verb, even after the general trend of the language had clearly become so strongly for the “object” to be after the verb and the “subject” before the verb? Mind you, it kept standing before the verb for 250 years after the transition had started!’ (McCawley 1976, 192).
Inderdaad vooronderstelt de theorie van Jespersen/Lightfoot dat die datief meestal vóór het werkwoord stond. Maar McCawley vergist zich, dat dit bij voorbaat onwaarschijnlijk is. Het had namelijk gekund dat de onpersoonlijke constructie zich 250 jaar onttrok aan de regel dat objekten doorgaans ná het werkwoord staan, en wel door het simpele feit dat de plaats vóór het werkwoord niet door een subjekt wordt gevuld. Ook McCawley laat, tot haar schade, de tweede participant weer buiten beschouwing. Gegeven de afwezig-
heid van een subjekt, en de aanwezigheid van enerzijds een datief en anderzijds een genitief, voorzetselgroep of bijzin, had het best gekund dat die datief 250 jaar lang meestal vóór het werkwoord stond. Immers, de tweede participant, de ‘zaak’, zal heel vaak postverbaal zijn, en de eerste participant, de ‘persoon’ in de datief, maakt bij ontstentenis van een subjekt de meeste kans topic te zijn en zodoende preverbaal op te treden. Nee, onwaarschijnlijk is de preverbale plaats voor de datief in deze constructies niet. Alleen telling leert ons dat het niet waar is en dat de datief in meer dan 50% der gevallen postverbaal is.
McCawley's tweede bezwaar tegen de opvatting van Lightfoot is:
‘If indeed what was working was the purely mechanical force resulting from the structural pattern of SVO alone, why didn't English utilize the grammatical it which was already available since late OE and tolerate the “it hungers me” pattern rather than changing into “I hunger/I am hungry”? Notice that “it hungers me” (cf. German: Es hungert mich) perfectly satisfies the SVO requirement.’ (McCawley 1976, 192-193.).
Dat het ook anders had gekund, en in andere talen inderdaad anders toeging, betekent niet dat het door Jespersen en Lightfoot geboden beeld onjuist is. Wel, dat hun theorie onvolledig is en niet verklaart waarom de ontwikkeling juist de richting opging die zij gegaan is in plaats van een andere, evenzeer mogelijke, richting. Dit bezwaar is van een andere orde dan haar eerste bezwaar. Het eerste vecht de juistheid aan der voorgestelde verklaring (zij het op m.i. verkeerde gronden), dit tweede bezwaar betreft de onvolledigheid. Niet helemaal ten onrechte, al moet helaas worden opgemerkt dat McCawley's alternatief evenmin aan haar eigen desideratum tegemoet komt.
McCawley's derde bezwaarGa naar eind6 tegen de theorie van Jespersen/ Lightfoot is, dat deze niet verklaart waarom bepaalde werkwoorden onpersoonlijk geconstrueerd worden. Hun theorie somt werkwoorden op, en impliceert dat het gaat om een ‘set of arbitrarily chosen verbs which for some mysterious reason did not take subject and that the young native speaker of OE/ME had to learn these many
verbs, one by one, by rote memory, just like the young learner of English must memorize the conjugations of a large class of irregular verbs.’ (McCawley 1976, 193). Dit derde bezwaar deel ik geheel. Aan het tweede kan misschien binnen het kader van een ‘autonome syntaxis’ tegemoet gekomen worden, de strekking van het derde bezwaar is, dat dat niet kan. Hier is dus ook het methodisch uitgangspunt in het geding. McCawley vraagt zich af (1976, 193): ‘what exactly was the raison d'être of this exceptional construction?’; ‘what exactly did it mean for a verb x to be “impersonal” in OE/ME?’; ‘without an adequate analysis of meaning and use of this “subjectless” construction, it is impossible to analyse adequately why and how it disappeared from English particularly at that time.’. Ook ik geloof dat dit de juiste vragen zijn.
In twee niet gepubliceerde teksten zegt McCawley aangetoond te hebben
‘that there is a great tendency among many languages of the world to not assign the nominative/ergative case to the human who is “unvolitionally/unself-controllably” involved in the situation’ (McCawley 1976, 194).
Naast de onpersoonlijke constructie, zijn ook het passivum en bepaalde reflexieve constructies een ‘grammatical device of not assigning nominative/ergative case to the human who is unvolitionally involved in the situation’ (McCawley 1976, 197).
Dit is een interessant voorstel voor de bestudering van de aard van de onpersoonlijke constructies. Relevante feiten in dit kader kunnen zijn, dat het middelnederlands een nog maar zwak ontwikkeld passief-systeem heeft, en dat zovele van de betrokken werkwoorden zowel in het mnl. als in het moderne nederlands reflexief optreden (zich ergeren, zich verbazen, zich verwonderen, zich verheugen, enz.). Een probleem blijft echter: hoe komt het dat dezelfde werkwoorden die onpersoonlijk gebruikt worden, ook met nominatief (persoon en/of zaak) optreden?
Over de verdwijning van de onpersoonlijke constructie zegt McCawley weinig nieuws: deflexie en groeiende subjektverplichting.
Hoeveel er uit de besproken literatuur over onpersoonlijke constructies ook te leren valt, zij schiet mijns inziens op enkele vitale punten tekort. Ik vat hier enige punten uit het voorgaande samen.
In de eerste plaats is er weinig of geen aandacht geschonken aan de tweede betrokken constituent, de genitief, voorzetselgroep, infinitiefgroep of bijzin, aanduidende de ‘zaak’ die oorzaak of aanleiding is. Zowel de ‘persoon’ als de ‘zaak’ zijn in principe serieuze kandidaten voor de subjektsrol. In het mnl. komen de ‘onpersoonlijke’ werkwoorden maar al te vaak zowel met de persoon in nominatief als met de zaak in nominatief voor. In de latere geschiedenis van het Nederlands hebben de meeste der voortbestaande werkwoorden weliswaar de persoon als vast subjekt gekregen, maar bij sommige is de wip de andere kant uit doorgeslagen en is de zaak het vaste subjekt geworden (bv. verdrieten, ontbreken, berouwen).
In de tweede plaats wordt m.i. ten onrechte vaak als vanzelfsprekend aangenomen, dat de onpersoonlijke constructie bij de bedoelde werkwoorden ouder is dan de persoonlijke. Meer nog, dat de onpersoonlijke zich ontwikkeld heeft tot, veranderd is in, de persoonlijke. (Zie bv. Lightfoot (1977) en Jespersen (1909) en (1927) (‘the original construction’) (1909, 218)). Toch zijn daaromtrent al heel lang ook wel andere geluiden te horen (bv. bij Miklosich (1883) en Wackernagel (1920)). Vast staat, dat in het oudste engels en het oudste duits de werkwoorden waarbij onpersoonlijke constructies voorkomen, ook wel persoonlijk worden gebruikt. Als in periode 1 constructie A en constructie B bestaan, en later, in periode 2 alleen nog maar constructie B, valt daaruit te concluderen dat A de oudste is? Het antwoord is uiteraard: nee. Wat pleit voor de oorspronkelijkheid van A? Het subjektloze karakter? Ik vermoed dat de veronderstelde oorspronkelijkheid in feite gebaseerd is op de volgende, heel zwakke redenering: in een vroegere fase van onze talen was er geen subjekt-verplichting, thans wèl; A heeft geen subjekt, B wèl; dus: B is de vernieuwing op A. De fout van deze redenering is hierin gelegen, dat A niet van B verschilt doordat de eerste geen en de tweede wel een subjekt heeft, maar doordat bij A de plaatsen bij het predikaat op een andere wijze gevuld worden dan bij B. Het is niet
zo dat de onpersoonlijke constructies die hier aan de orde zijn, een onderwerp ontberen dat toegevoegd zou kunnen worden. Nee, de onpersoonlijke constructie met datief en genitief is ‘compleet’, daar is geen ruimte meer voor ook nog eens een nominatief.
De ontwikkeling | A → A + B → B |
is niet uitgesloten, maar
B → A + B → B | |
en | A + B → A + B → B |
zijn m.i. evenzeer het overwegen waard. Het is duidelijk, dat A, de onpersoonlijke constructie zoals hier bedoeld, verdwenen is uit het Nederlands, het Engels en het Duits. Daarover bestaat geen verschil van mening. Of A zich ontwikkeld heeft (via herinterpretatie of anderszins) tot B, dat is iets wat minder duidelijk is. A kan ook verdwenen zijn zonder zich tot iets anders ontwikkeld te hebben, onder gelijktijdige uitbreiding van het gebruik van de reeds bestaande B.
Ten derde: andere auteurs, de onpersoonlijke constructie beschouwende als een syntaktische hebbelijkheid van enkele opnoembare werkwoorden, willen de oorsprong vinden voor deze buitenissigheid. Het willen vinden van een herkomst wordt vooral ingegeven door hun kijk op de zaak: onpersoonlijke constructie is iets afwijkends, iets raars, iets dat een verklaring vergt. Of zij wel zo buitenissig is, is echter allerminst zeker. Mogelijk was zij dat in haar nadagen. Maar of ze het altijd is geweest? Het tegendeel is waarschijnlijker: de onpersoonlijke constructie als iets heel normaals dat samenhangt met lexicale werkwoordsbetekenis, het voorhanden zijn van een naamvalssysteem en van nauwkeurige werkwoordsuitgangen.
Een ernstig en door geen der hier besproken auteurs (McCawley uitgezonderd) behandeld probleem is het voorkomen van de vele reflexieve constructies bij juist de werkwoorden die ook onpersoonlijk gebruikt kunnen worden.
De theorie van Jespersen/Lightfoot (zoals gezegd in wezen dezelfde), die men wel de klassieke theorie mag noemen, lijkt me onhoudbaar. Ook zij laat de tweede constituent buiten beschouwing, ook zij gaat uit van de onbewezen en onzekere chronologie van
eerst onpersoonlijk en later persoonlijk, zij zegt ons niets over het reflexieve gebruik van deze werkwoorden, maar ernstiger nog zijn de twee volgende kwesties: de datief staat in minder dan 50% der gevallen vóór het werkwoord, en de datief is in een overgrote meerderheid der gevallen pronominaal.
De meest belovende studie is McCawley (1976). Hoewel de argumenten contra Lightfoot soms geen hout snijden, wordt m.i. terecht de aandacht gevestigd op de semantiek van de betrokken werkwoorden en op de rol daarbij van de ‘experiencer’, de persoon die de gewaarwording ondergaat.
- voetnoot*
- De derde afdeling van dit artikel zal verschijnen in afl. 2 van deze jaargang. RED.
- eind1
- Voorzover mij bekend, is de enige uitzondering vaken. Of is het toeval dat het MNW geen citaten heeft als hi vakede?
- eind2
- Tenzij anders vermeld, zijn citaten ontleend aan het MNW, terug te vinden bij het lemma van het werkwoord in kwestie.
- eind3
- Raadpleging van het CMT leert ons, hoe betrekkelijk schaars deze werkwoorden (in een toch zo omvangrijk corpus) voorkomen. Dan ontzinkt je de moed tot zelf excerperen. Mogelijk gaat reeks II (literaire teksten) van het CMT meer materiaal opleveren, maar ik zie nog geen reden om te veronderstellen dat dat het beeld wezenlijk zal veranderen.
- eind4
- Van der Gaaf had deze uitspraak nodig voor zijn theorie. Ik krijg niet de indruk dat hij een en ander werkelijk geteld heeft.
- eind5
- Butler 1977, 627 zegt: ‘that the dative/accusative object NPs are usually pronouns and are usually preverbal’, onder verwijzing naar Visser 1970, 20-35. Noch het een, noch het ander wordt daar door Visser beweerd. Overigens is het eerste, althans m.b.t. het mnl., wel juist. Het tweede is in zijn algemeenheid niet waar.
- eind6
- Een vierde bezwaar, betrekking hebbende op de grotere frequentie van pronomina van de eerste en tweede persoon in gesproken taal, en hun weerstand tegen de veronderstelde herinterpretatie, een m.i. onjuist bezwaar, zal ik hier kortheidshalve niet bespreken.