Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 100
(1984)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 283]
| |
J.M. van der Horst en M.J. van der Wal
| |
1. ObservatieAls uitgangspunt voor ons betoog kiezen we noot 2 uit het artikel van De Haan en Weerman: ‘In generatief historisch onderzoek vindt theorie-constructie plaats niet middels corpus-beschrijving, maar op basis van theorie- | |
[pagina 284]
| |
gestuurde waarneming van taaluitingen uit de overgeleverde teksten, onder de veronderstelling dat deze taaluitingen welgevormd zijn.’ In de eerste plaats moet vastgesteld worden, dat theorie-constructie (theorie in de methodologische betekenis van het woord, zoals ook De Haan en Weerman deze term gebruiken) nooit middels corpusbeschrijving geschiedt; niet in generatief historisch onderzoek en niet elders. We hebben hier dus niet te maken met iets specifieks van generatief historisch onderzoek, maar met iets wat besloten ligt in de gedefinieerde betekenis van theorie, theorie-constructie, corpus en corpusbeschrijving. Er is niet een tegenstelling tussen twee soorten theorieconstructie, zoals deze voetnoot zou kunnen suggereren, de ene middels corpusbeschrijving en de andere op basis van theorie-gestuurde waarneming. Evenmin zou het juist zijn om van twee soorten waarneming te spreken: enerzijds corpuswaarneming en anderzijds theorie-gestuurde waarneming. Alle waarneming gebeurt vanuit een complex van vooronderstellingen, vanuit bepaalde verwachtingen, vanuit een bepaalde gerichte belangstelling, kortom, is ‘theorie-gestuurd’, al zijn er goede en slechte theorieën. Bij sommige sterk in methodologie geïnteresseerde linguïsten wordt echter voor twee soorten observatie gehouden wat in feite verschillend gemotiveerde observatie is. Men kan inderdaad ruwweg twee motieven tot observatie onderscheiden. Men kan observaties doen teneinde feiten vast te stellen die onmiddellijk moeten dienen als toetssteen voor een reeds voorhanden theorie. Het is dan meestal de ontwikkeling van de theorie die in een bepaald stadium om toetsing vraagt van bepaalde hypotheses. De voortgang van de theorie-constructie bepaalt de gerichte belangstelling voor specifieke verschijnselen, zij maakt uit wat op een bepaald moment een zinvolle observatie is en wat niet. Maar een ander motief tot observatie kan zijn feiten vast te stellen om zichzelfswille of in afwachting (en ter stimulering) van toekomstige theorieën. Dit alles is wel bepalend voor de keuze van wat men observeren gaat, maar niet voor de aard van de observatie want die is wezenlijk dezelfde. Wanneer men met de term theorie-gestuurde waarneming tegenover niet-theorie- | |
[pagina 285]
| |
gestuurde waarneming op dìt onderscheid zou doelen, is het voor observaties als zodanig een zinloze onderscheiding. In de praktijk zijn deze motieven dikwijls minder onderscheiden dan op papier. Observatie zonder enige hypothese, hoe vaag ook, komt niet voor. En een door theorie gedicteerde belangstelling levert dikwijls observaties op die langer meegaan dan die theorie zelf. Elke waarneming van vroegere taalfasen, al of niet theorie-gemotiveerd, behoeft teksten. De afwezigheid van native-speakers als informant, de afwezigheid van ‘eigen’ kennis op het niveau van de taalgebruiker van een vroegere taalfase, dwingen tot gebruikmaking van teksten. Het enige alternatief is stopzetting van het onderzoek. Wie dat niet wenst, zal teksten moeten gebruiken. De teksten die voor de waarneming gebruikt worden, noemt men doorgaans het ‘corpus’. Elke waarneming van vroegere taalfasen maakt dus gebruik van een corpus. Ook op dit punt is er geen sprake van een tegenstelling tussen theorie-gestuurde waarneming en corpuswaarneming: in de historische taalkunde is alle waarneming corpuswaarneming. In De nieuwe taalgids is enige jaren geleden een discussie gevoerd over waarnemen, die overigens zonder duidelijke uitkomst gestopt isGa naar eind1. Wij kiezen thans geen positie. Wèl willen we opmerken dat corpusfeiten enerzijds en grammatikaliteitsoordelen en intuïties anderzijds op verschillend niveau feit zijn. Ook hier ligt o.i. niet een tegenstelling tussen een generatieve wijze van observeren en een niet-generatieve wijze. Er is wel de tegenstelling tussen een als moedertaal gekende taal en een historische taal. Dit verschil maakt dat aan de moedertaallinguïst een tweede domein aan feiten ter beschikking staat, namelijk dat van de grammatikaliteitsoordelen en de intuïties, wat de historisch taalkundige ontbeert. Of men zich, zoals Kerstens en Sturm willen, bij moedertaalstudie tot dat tweede domein moet beperken, danwel ook of zelfs uitsluitend het soort feiten dat een corpus oplevert moet onderzoeken, daarover spreken wij ons hier niet uit. Thans is enkel van belang dat in de historische taalkunde dat tweede domein ontbreekt, en dat bijgevolg alle observatie corpuswaarneming is, en dat dit ‘feiten’ oplevert die niet op één lijn gesteld mogen worden met het soort feiten dat grammatika- | |
[pagina 286]
| |
liteitsoordelen en intuïties zijn. Wij hebben de indruk, dat generatief historisch taalkundigen, gebruik makende van ouder en/of niet-generatief grammatikaal werk, nogal eens de daarin geformuleerde ‘feiten’ nemen als waren het grammatikaliteitsoordelen en intuïties. Samenvattend: er is geen tegenstelling tussen theorie-gestuurde waarneming en corpuswaarneming want alle waarneming is theorie-gestuurd en in de historische taalkunde ook corpuswaarneming. De motieven voor waarneming zijn voor de waarneming als zodanig van geen belang. Het beste bewijs voor die motief-onafhankelijke waarde van waarnemingen, in een discussie met generatief historisch taalkundigen, is wellicht dat de generatieve historische taalkunde, niet uitblinkend door nieuwe observaties, veelal als feit neemt de observaties van vroegere linguïsten, wier waarneming door andere theorieën gestuurd werd dan de hunne. Interessanter is de vraag door welke theorie men zich bij zijn observaties laat leiden. Ons standpunt is dat een goeddeels onbekende taal zoals het middelnederlands, liefst met een minimum aan theorie moet waargenomen worden (zonder theorie). En ons argument daarvoor is, dat de minst-theoretisch beladen observaties doorgaans het langste meegaan. Wij achten dit een respektabel uitgangspunt en gegeven de stand van de hedendaagse linguïstiek voor de studie van het middelnederlands zelfs het verstandigste uitgangspunt. Hetgeen niet wegneemt dat andere benaderingen interessant kunnen zijn. Al moeten we daarbij aantekenen dat wie, zoals De Haan en Weerman, werkt vanuit een theorie die er eigenlijk nog niet is (zie Lightfoot, passim) en waarvan de aanzetten iedere drie jaar grondig gewijzigd worden, er goed aan zou doen voorzichtig(er) te wezen met spreken van onmogelijke grammatika's. Zonder er hier omstandig op in te gaan, willen we toch iets zeggen over dat genoemde minimum aan theorie dat òns uitgangspunt bij observeren is. Het is volstrekt niet origineel of uitzonderlijk, maar veeleer bijna een communis opinio. Talen bestaan zoal niet geheel, dan toch voor een groot deel, uit taaltekens, eenheden van vorm en betekenis, geenszins beperkt tot woorden en morfemen. Wat in een gegeven taal zoal een vorm kan zijn, staat niet bij voor- | |
[pagina 287]
| |
baat vast maar wordt empirisch vastgesteld. Dit geldt ook voor wat er zoal een betekenis kan zijn. Het zal duidelijk zijn dat observatie ook in onze ogen allerminst een simpel ‘kijken naar’ is of eenvoudig ‘registreren’. Vorm noch betekenis zijn direkt gegeven, maar als duo de vrucht van analyse, en ze hebben als zodanig de status van hypothese. Bij talen uit het verleden zullen de vormen (of wat daarvoor gehouden wordt) het uitgangspunt moeten zijn. In de praktijk doen zich dan drie soorten ‘vorm’-verschillen voor: 1. vormverschillen in wier distributie we (vooralsnog?) geen regelmaat kunnen ontdekken (bv. mnl. ge- en ghe-); 2. vormverschillen in wier distributie we wèl regelmaat kunnen ontdekken, doch zonder dat we er (vooralsnog?) een daarmee correlerend betekenisverschil kunnen postuleren (bv. verbogen vs. onverbogen adjektief); 3. vormverschillen die gepaard gaan met aantoonbaar betekenisverschil (bv. aanwezigheid van niet vs. afwezigheid). De opposities en...niet/niks, en...niet/en, en/niks en niet/niks behoren zonder twijfel tot de derde soort. De oppositie en...niet/niet daarentegen leek tot de eerste soort te behoren, maar ons onderzoek wijst uit dat het hoogstwaarschijnlijk tot de tweede soort behoort. Elke verder uitgewerkte theorie, generatief of niet-generatief, synchronisch of diachronisch, die te maken krijgt met negatie in het Middelnederlands, zal op dit punt toch moeten weten hoe het met niet gesteld is. Het is, met welke theorie men ook werkt, verstandig feiten en verklaringen zoveel mogelijk gescheiden te houden. De Haan en Weerman zijn, getuige hun paragraafindeling (4.1. en 4.2.) in dit opzicht van goede wille, maar struikelen desondanks. Op blz. 162 lijken hun bezwaren zich te richten tegen onze verklaring, maar op blz. 182 wordt gezegd dat wij ‘...verkeerde observaties hebben gedaan’. Over onze verklaring spreken we straks, nu eerst verder over observaties. Als we hen goed begrijpen, past namelijk niet alleen onze verklaring niet in hun theorie (dat spreekt vanzelf), maar deugen ook onze observaties niet. Er zijn vanuit de generatieve taalkunde bezien, onwelgevallige feiten onder. Nu is het gangbaar om te zeggen dat een theorie bepaalde feiten verbiedt, maar men mag deze uitspraak niet zo opvatten dat ze er dan ook niet zijn. Er bestaat ook zoiets als theorie-gestuurd negeren van feiten. Zolang | |
[pagina 288]
| |
namelijk niet aangetoond is dat ons corpus te klein of te weinig representatief is, houden we de uitkomsten onzer observaties voor feiten. Een enkele sneer is onvoldoende om een omvangrijk en geschakeerd corpus te diskwalificeren. Ook als onze verklaring voor de waargenomen verschijnselen onjuist zou blijken te zijn (daarover straks), dan blijven toch die observaties overeind, en zullen andere verklaringen en theorieën diezelfde feiten moeten verklaren, maar dan beter. Een belangrijk bezwaar tegen de reaktie van De Haan en Weerman is nu als volgt samen te vatten: waar (hun) theorie en (onze) observaties botsen, worden de observaties genegeerd of wordt het corpus zonder goede argumenten gewantrouwd. Zo komt het dédain van vele generatief historisch taalkundigen voor corpuswaarneming in een opmerkelijk licht te staan. Terwijl toch algemeen bekend is uit de geschiedenis van de wetenschap, dat juist het onwelgevallige feit kan leiden tot theoretische vernieuwing en doorbraak. | |
2. De beschrijving: mogelijkheden versus frequenties en de behandeling van clisisgevallenDe Haan en Weerman menen te konstateren dat wij frequenties bijzonder belangrijk vinden en dat wij nauwelijks aandacht hebben voor mogelijkheden - dat uiteraard in scherpe tegenstelling tot generatief taalkundigen. Lezing van ons artikel laat zien dat die konstatering niet juist is. Wij stellen allereerst de negatiemogelijkheden in het Mnl. vast: 1) de enkele preverbale ontkenning en; 2) de tweeledige ontkenning en...niet/niet...en; 3) de enkele postverbale ontkenning niet. Die mogelijkheden zijn in andere fasen van het Nederlands niet alle aanwezig: het Onl. kent slechts de eerste, het huidige Nederlands slechts de laatste mogelijkheid. Er zijn dus vanaf het Onl. mogelijkheden bijgekomen en ook weer mogelijkheden verdwenen. Het interesseert ons hoe en wanneer die veranderingen zich in de taal hebben voltrokken. We onderzoeken dat veranderingsproces aan de hand van een corpus teksten. We hechten daarbij niet zeer aan absolute getallen of aan frequenties; het gaat ons | |
[pagina 289]
| |
om de globale indikaties, zoals ook blijkt uit de gehanteerde beschrijvende terminologie (vgl. een bepaalde mogelijkheid is zeldzaam, komt vaak of vrijwel altijd voorGa naar eind2. De frequentieaanduidingen zijn een hulpmiddel om het diachrone veranderingsproces in grote lijnen in kaart te brengen. Bij het onderzoek hebben wij clisisgevallen van het type men liete mi niet ontgaen opgevat als, en dus ook ondergebracht bij, de tweeledige ontkenning. De Haan en Weerman en ook Burridge menen dat wij uitgaande van het gegeven dat en aan de oppervlakte ontbreekt, deze gevallen hadden moeten indelen bij de enkele postverbale ontkenning. Onze critici zien blijkbaar niet dat juist hùn voorstel terecht kritiek zou uitlokken. De indeling wordt hier dwingend bepaald door datgene wat men wil aantonen. Grammatika's van het Mnl. wekken de indruk dat de tweeledige ontkenning voor die periode regel is, terwijl in bepaalde gevallen ook nog het enkele en kan optreden. Wij willen laten zien dat al in het Mnl. wel degelijk de mogelijkheid van het enkele niet aanwezig is. M.a.w. dat het proces en...niet → niet al in het Mnl. zichtbaar is. Om dat aan te tonen moeten we onverdachte voorbeelden als bewijsmateriaal aanvoeren, en dat zijn slechts de niet-gevallen waarin beslist niet aan clisis gedacht kan worden! Zouden wij de clisisgevallen onderbrengen bij de niet-kategorie, dan zou men ons terecht kunnen verwijten de feiten naar onze hand gezet te hebben. Door ze als tweeledige ontkenningen te zien, hebben we met onverdacht materiaal het voorkomen van het enkele niet in het Mnl. duidelijk gemaakt. | |
3. Het corpusAan hun onjuiste veronderstellingen over onze houding t.o.v. frequenties en mogelijkheden koppelen De Haan en Weerman een niet nader uitgewerkte opmerking over het door ons gebruikte corpus: ‘Anders dan in onderzoek waar het er om gaat wat mogelijk Middelnederlands, 16de-eeuws, en 17de eeuws is, is in onderzoek waar frequenties een rol spelen, de waarde van de beschrijving in hoge mate afhankelijk van de representativiteit van de gekozen teksten ten opzichte van de bedoelde taalstadia’ (168). | |
[pagina 290]
| |
Er wordt niet aangegeven in welk opzicht ons corpus niet zou voldoen. Het corpus komt ook aan de orde bij De Meersman en Burridge, die bezwaren tegen onze keus van teksten naar voren brengen. Beiden zien problemen i.v.m. het voornamelijk gebruiken van poëzie. Burridge geeft indirekt te kennen dat poëzie gekunsteld zou zijn, wat een vertekening van het beeld zou veroorzaken. Volgens De Meersman ligt het voor de hand ‘dat in poëzie terwille van het zinsritme e.d. en soms weg zal vallen, zeker als voor de schrijver zowel en als en...niet mogelijk zijn’ (De Meersman 6/7). Wat deze laatste opmerking betreft: wij menen dat wegval van en zeker niet voor de hand ligt en dat het gebonden is aan de bestaande mogelijkheden. Wanneer in een bepaalde taalfase en als zinsnegatie funktioneert, is wegval van en, al zou het vereist worden door het zinsritme, beslist niet mogelijk: de ontkende zin zou gelijk worden aan de bevestigende. Wanneer de tweeledige ontkenning regel is (met al of niet het enkele en als alternatief), dan is het wegvallen van en ook niet mogelijk: niet zou in die fase niet ‘herkend’ worden als zinsnegatie; de zinsnegatie is het element en...niet als geheel. Van eventuele mogelijke wegval van en in poëzie valt pas te spreken wanneer de mogelijkheid om d.m.v. niet de zin te ontkennen, bestaat (naast de tweeledige ontkenning). Er is dus een andere uitgangssituatie vereist dan die door De Meersman wordt verondersteld. Wanneer we echter van de juiste situatie uitgaan (en...niet als mogelijkheid naast niet) en we onderzoeken teksten om zicht te krijgen op het veranderingsproces, leveren poëzieteksten ons dan een vertekend beeld op? Tegenover de veronderstelling dat om redenen eigen aan poëzie de nieuwe mogelijkheid niet vaker zou voorkomen, kan men net zo goed de bewering plaatsen dat in poëzie juist de oude mogelijkheid vaker gehandhaafd zal blijven. Zinsritme e.d. kan nu eens een lettergreep minder dan weer een lettergreep meer vereisenGa naar eind3. Het wantrouwen t.o.v. poëzieteksten berust o.i. op een vooroordeel. Men overschat over het algemeen het afwijkende van poëzie sterk en denkt een bevestiging van die vooronderstelling te vinden in een vergelijking van Mnl. poëzie- en prozateksten uit een zelfde periode. Daarbij gaat men voorbij aan het feit dat een prozatekst uit de 13de eeuw niet zomaar gelijkgesteld kan worden met een | |
[pagina 291]
| |
poëzietekst waarvan het handschrift gedateerd is als 13de-eeuws, maar waarvan het taaleigen veel verder in de tijd teruggaat. Men ziet bovendien poëzie als de gekunstelde, gestileerde vorm tegenover het niet of veel minder gekunstelde proza. Van deze visie, die in zijn algemeenheid zeker niet juist is, is het nog maar zeer de vraag of zij van toepassing is op het Mnl. materiaal. De Meersman en Burridge menen dat ons corpus ook in kwantitatief opzicht niet geheel voldoet: de omvang van elk geëxcerpeerd tekstgedeelte zou te klein zijn (vgl. De Meerman 7 en Burridge 54). Wij delen hun bezwaren niet: zou het beter zijn weinig grote tekstgehelen te excerperen dan vele kleinere? Er zijn door ons immers geen gevolgtrekkingen gemaakt op grond van gegevens uit één bepaald werk. Wij hebben indertijd bewust het materiaal niet uitgesplitst naar dialektenGa naar eind4. Wij menen dat de tendens van enkele preverbale via tweeledige naar postverbale negatie, in de verschillende dialekten en zelfs in verscheidene talen dezelfde is. De snelheid waarmee die ontwikkeling zich voltrekt kan per dialekt of per taal verschillend zijn. Dat kan men per dialekt gaan bestuderen. Regionale verschillen blijken de belangstelling van zowel Burridge als De Meersman te hebben; wij waren daar in ons artikel niet op gericht. | |
4. De typologische benadering en de verklaringBij onze verklaring van de negatieverschijnselen speelt op twee punten de typologische benadering een rol: het vaster worden van de woordvolgorde zou het voorkomen van niet i.p.v. de tweeledige ontkenning bepaald hebben, terwijl wij daarnaast ook de verandering van preverbale negatie naar postverbale negatie in verband brengen met een veranderend taaltype, nl. van OV naar VO. T.a.v. het laatste zijn bij ons aarzelingen ontstaan: de plaats van een zelfstandig onverbogen negatie-element blijkt in veel talen preverbaal te zijn; dit ongeacht het taaltypeGa naar eind5. In dat licht bezien is het niet meer zo zeker dat een wijziging in het negatie-element samenhangt met een veranderend taaltype. De Haan & Weerman zien in het algemeen niets in een typologische benadering van taalverandering. Ze leveren uitgebreid kritiek | |
[pagina 292]
| |
op onze verklaring van de negatieontwikkeling, met name op het vaster worden van de woordvolgorde als bepalende faktor voor het weglaten van en. Zij stellen daar tegenover dat en een onzelfstandig element is (een zelfstandig element en zou slechts moeizaam te verantwoorden zijn met de thans gehanteerde generatieve regels) en dat men bij en te maken heeft met een morfologisch negatieprocédé. Die veronderstelling vraagt natuurlijk om diepgaande bestudering van de feiten en een nadere uitwerking van diverse kriteria: het is niet altijd eenvoudig om te bepalen of men met een morfologisch dan wel syntaktisch negatieprocédé te maken heeftGa naar eind6. Vooralsnog is het hoogst onzeker of en zich als prefix laat behandelen en of derhalve de overgang van en naar niet als de overgang van een affixnegatiesysteem naar een adverbiaal negatiesysteem gezien moet worden. Aan de suggestie van De Haan en Weerman dat clisis de wegval van en in gang gezet zou hebben, twijfelen we bovendien, gezien onze gegevens, zeerGa naar eind7. We blijven voorlopig bij onze verklaring; het alternatief is vaag en verre van probleemloos. Wij wijzen er nog op dat iedere verklaring in elk geval met een paar zaken rekening zal moeten houden: met het feit dat de wegval van en aanvankelijk slechts in bepaalde zinstypen plaatsvindt èn met de parallellie van het verschijnsel in verschillende talen. Het vaster worden van de woordvolgorde kan beide feiten verklaren, terwijl gegevens uit verschillende dialekten bovendien wijzen op een relatie tussen handhaving van de tweeledige negatie en het ontbreken van bepaalde vaste woordvolgordepatronen (vgl. Burridge 56).
Adressen van de auteurs: Roodenburgerstraat 43 2313 HJ Leiden Da Costastraat 27 2321 AJ Leiden | |
[pagina 293]
| |
BibliografieLightfoot: D.W. Lightfoot, Principles of Diachronic Syntax, Cambridge 1979. De Haan Weerman 1984 ‘Taaltypologie, taalverandering en mogelijke grammatica's: het mnl. en’, TNTL 100 (1984), 161-190. |
|