| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Hans Anten, Van realisme naar zakelijkheid. Proza-opvattingen tussen 1916 en 1932. Reflex, Utrecht 1982. 138 pp. en 14 ills. Reeks: Reflecties op Letterkunde, 3 b. ISBN 90 6322 504 0. Prijs ƒ 25, -.
Dit boek, op de rug aangeduid als nummer 3 b, vormt de eerst verschenen aflevering van een op 9 delen geplande reeks, die onder redactie staat van R.L.K. Fokkema. ‘De delen van de reeks Reflecties op Letterkunde’, staat er in de redactionele verklaring, ‘beschrijven voornamelijk op basis van auteursuitspraken literatuuropvattingen van Nederlandse dichters en schrijvers sinds 1880. Aan de reeks ligt de idee ten grondslag dat kennis van de literatuuropvattingen die in een bepaalde periode domineren, een bijdrage levert tot een beter begrip van de romans en gedichten die in een tijdvak verschijnen. Inzicht in de wisseling der literatuurconcepties van opeenvolgende perioden vormt een eerste aanzet tot relativering van het begrip literatuur. Deze kennis en dit inzicht kunnen vervolgens een hulp bieden aan lezers in het algemeen en studerenden in het bijzonder bij hun lectuur van verschillende soorten literatuur.’ ‘Dat Reflecties op Letterkunde de beschrijving van literatuurconcepties centraal stelt en zijdelings ingaat op het probleem der periodisering, betekent niet dat de delen van de reeks in de uitwerking van de opzet uniform zijn: daarvoor zijn de literaire vraagstukken in de verschillende perioden te verscheiden en is ook het feitenmateriaal te ongelijksoortig. Wel streven de medewerkers aan de reeks naar een zo bevattelijk mogelijke weergave van de belangrijkste opvattingen en discussies die het literaire aanzien van een tijdvak hebben bepaald.’ (p. 7-8).
Naar mijn mening moet een reeks met de hierboven aangeduide literair-historische opzet in principe als een aanwinst beschouwd worden voor degenen die als student of docent betrokken zijn bij het onderwijs in de Nederlandse letterkunde: te meer omdat het
| |
| |
met name bij de meer moderne literatuurgeschiedenis vaak heel moeilijk is om in kort bestek een goed overzicht te krijgen van hetgeen auteurs naar voren hebben gebracht over aard en functie van de literatuur, werk van oudere voorgangers, eigentijdse tendenzen, enzovoorts. Dit geldt zonder meer t.a.v. de opvattingen inzake het verhalend proza tijdens het interbellum: het onderwerp van dit deel uit de nieuwe reeks. Wie geen tijd en gelegenheid had om zelf het materiaal te verzamelen, moest zich tevreden stellen met een handvol gegevens in Oversteegens Vorm of vent of terugvallen op Tazelaars zeer voorlopige en tendentieuze studie uit 1935 over het proza der nieuwe zakelijkheid. Men mag Anten er dankbaar voor zijn, dat hij veel materiaal op een overzichtelijke wijze bijeen heeft gebracht en van toelichtend commentaar voorzien: het resultaat van langdurig eigen onderzoek, dat recht heeft op een bespreking in dit tijdschrift.
Bij zijn behandeling van de periode van ± 1916 tot ± 1932 heeft Anten zich beperkingen opgelegd; het is hem hoofdzakelijk te doen geweest om uitspraken van enkele jongere (Noordnederlandse) auteurs waarin de prozavernieuwing centraal staat: vooral te vinden in de tijdschriften Het Getij, De Vrije Bladen, Forum en De Stijl. Op een dergelijke, niet erg precieze afbakening van de verwerkte stof is kritiek mogelijk, terwijl men zich ook kan afvragen of de getrokken cirkel niet wat te klein is. Zelf vind ik het bij voorbeeld jammer, dat Den Gulden Winckel (op enkele vroege artikelen van Van Wessem na) buiten beschouwing is gebleven, omdat juist in dat tijdschrift veel aanvullende gegevens te vinden zijn over de denkbeelden van de zgn. generatie van 1918; en aan de hand van een figuur als Du Perron (men denke aan zijn Cahiers, zijn brieven, enz.) zou gemakkelijk aan te tonen zijn, dat men veel wetenswaardigheden mist als de aandacht al te exclusief uitgaat naar de bekendste literaire tijdschriften. Daar staat dan weer tegenover, dat de Erts-almanakken en de artikelen van Van Vriesland uit de N.R.C. (overigens ten onrechte zonder meer geciteerd naar Onderzoek en vertoog) wél bekeken zijn. Het meest reële lijkt mij dat men er begrip voor opbrengt, dat Anten enigszins pragmatisch te werk is gegaan bij het schetsen van een samenhangend beeld en keuzes heeft moeten maken. Verder
| |
| |
verdient het aparte vermelding dat aan de chronologisch geordende bespreking van proza-opvattingen een hoofdstuk over de verwarrende term ‘nieuwe zakelijkheid’ is toegevoegd.
Het past bij de opzet van de reeks, dat Anten zonder meer optreedt als een gids, die een selectie gemaakt heeft uit het feitenmateriaal en sturend te werk gaat bij het geven van verbindende teksten. Wat ik echter een tekort vind, is dat allerlei bij nader inzien moeilijk te interpreteren poëticale uitspraken gepresenteerd worden als voor zichzelf sprekende mededelingen. ‘Wat wij behoeven en wat de litératuur tot woordbeelding moet maken is verhouding, woord- en zinverhouding’, schrijft Van Doesburg in 1918. ‘Geen gebabbel, geen gepraat over iets, geen beschrijving van iets en helemaal geen pseudo-psychologische analyse, maar beelding van realiteit door woord- en zinverhouding. Taalbeelding van handeling.’ Wat Van Doesburg níet wil, ligt wel voor de hand tegen de achtergrond van het toentertijd nog steeds bloeiende realisme in de roman; maar wat hij dan wél wilde bereiken, is m.i. een vraag waaran men zeker niet voorbij mag gaan. Iets dergelijkse geldt voor hetgeen Marsman in 1929 toevoegt aan zijn eis dat de uitbeelding van het leven in het proza niet explicerend, maar suggestief moet zijn: ‘Deze suggestie zal worden bereikt door de organische (d.i. rhythmische, mits men juist niet denkt aan: rhythmisch proza) rangschikking van de concreta.’ Aan de mededeling dat die uitspraak reminiscenties oproept aan de woordconcepties van Kandinsky (p. 59) heeft de lezer niet zo veel, terwijl de toevoeging van het bekende citaat van Marsman uit 1925 over ‘de nieuwe aandacht’ weer nieuwe vragen oproept. En is het wel zo duidelijk wat Van Wessem in zijn artikelenreeks over het moderne proza bedoelt, als hij het verschil tussen stijl en toon bespreekt? Ja, hij zegt inderdaad dat stijl ‘literatuur’ is en toon ‘kunst’, dat afwisselende stijlsoorten de eenheid van
toon niet in de weg hoeven te staan, en hij voegt daar inderdaad aan toe: ‘Toon is zelfs een groote factor bij de mededeelende werking van het proza, b.v. door de stilten der verzwegenheid, waardoor in de mededeeling zekere spanningen worden overgedragen.’ Maar is daarmee (p. 63) de kwestie afgedaan?
| |
| |
Doordat Anten al te gemakkelijk over interpretatieproblemen heenstapt, is zijn boek oppervlakkiger geworden dan (ook in een beperkte opzet) nodig was. Aan sommige samenhangen wordt ook ten onrechte voorbijgegaan: bij voorbeeld de ontwikkeling in het denken van Van Wessem (de anonieme artikelen over het proza in Het Getij zijn óók van zijn hand!), de meningsverschillen en verwarring over het al dan niet mimetische karakter van het verhalend proza. Dit alles klemt des te meer, omdat het hier niet gaat om een uittreksel van bestaande (breed opgezette) studies, maar om een eerste poging tot het invullen van een witte plek op de kaart. Het is te hopen, dat een grondige bestudering van de proza-opvattingen uit het interbellum niet geruime tijd achterwege zal blijven, nu als het ware de krenten uit de pap zijn gehaald. Pas dan zal nagegaan kunnen worden in hoeverre Anten gelijk heeft, als hij beweert dat de jongere auteurs vanaf ± 1916 vanuit een vrij algemeen verzet tegen het realisme (en de neo-romantiek) uiteindelijk zijn gaan streven naar ‘zakelijkheid’. Het lijkt mij niet aannemelijk dat hiermee de kern van de zaak is aangegeven: gezien het onmiskenbare feit dat het streven naar ‘zakelijkheid’ (ook volgens Anten een erg veelzinnig en mede daardoor tamelijk leeg begrip) slechts een oppervlakkige overeenkomst vormt tussen auteurs die bij nader toezien geheel verschillende doeleinden voor ogen hebben gehad (Van Wessem, Marsman, Du Perron, Dekker, Bordewijk, Slauerhoff, enz.). Het turven van meningen en zoeken naar gemeenschappelijke noemers is trouwens naar mijn mening wel een voor de hand liggende, maar daarom nog niet minder riskante onderneming bij het beschrijven van literatuurconcepties in bepaalde tijdvakken; er zal terdege rekening gehouden moeten worden met het belang of de reikwijdte van uitspraken én met de status ervan. Met dat laatste bedoel ik, dat een literator in verschillende
hoedanigheden meningen en inzichten naar voren kan brengen: als criticus, als literatuurhistoricus, als een innovator die anderen mee wil slepen, als een scheppend kunstenaar die louter over eigen bedoelingen spreekt; dat er veelal sprake is van dubbelrollen, maakt de zaak er niet eenvoudiger op. Het komt mij voor, dat de medewerkers aan de reeks Reflecties op
| |
| |
Letterkunde een bezinning op deze problematiek niet achterweg kunnen laten.
Groningen, september 1983
J.M.J. Sicking
| |
Willem Bilderdijk, Speels vernuft, Rebus-brieven en bedriegers, toegelicht door J. Bosch, 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1981 (‘Nijhoffs Nederlandse Klassieken’); 56 p.; prijs ƒ 18,50
Als bijdrage tot de viering van Bilderdijks 150e sterfjaar heeft Jan Bosch in 1981 een deel van diens grafische werk in een gecommentarieerde editie in het licht gegeven. Enerzijds kan deze uitgave worden gezien als een vervolg op de Hanenpoot-editie van 1977: het nieuwe boekje is in hetzelfde formaat en ongeveer even dik; anderzijds opent Bosch met Speels vernuft een nieuw thema: het gaat dit keer om rebussen, boerenbedriegers, een brief in spiegelschrift en een anamorfose. Wat deze kunststukjes groepeert is het thema ‘grafiek als raadsel’: de onleesbaarheid is er tot beginsel verheven.
Was het in de jaren 1778 en '79 zijn zusje Isabella Dorothea aan wie hij zijn meest kolderieke brieven kwijt kon, van 1791 tot 1795 heeft Bilderdijk met niemand een speelser briefverkeer onderhouden dan met Maria Petronella Elter-Woesthoven (1760-1828). De relatie met dit schoonzusje was niet door erotiek beladen, en Willems behoefte om te domineren werd hier gans niet gefrustreerd: hij mocht alle raadsels opgeven, zijn zusterlijke vriendin brak zich het hoofd over de oplossing, waarmee hij haar dan weer complimenteren kon. Mevrouw Elter ontving van hem voorzover wij kunnen nagaan negen rebus-brieven, een brief in spiegelschrift en minstens één brief in code (over die laatste Bilderdijk aan zijn schoonzuster d.d. 30 januari 1791).
Een rebus plaatst de ontvanger ervan in een enigszins lachwekkende positie: beeldschrift lijkt veel nabijer en directer dan letterschrift, en toch onttrekt het zich lange tijd met succes aan interpretatie. Bilderdijk maakte ze bovendien steeds moeilijker.
De eerste raadselbrief die Bosch ons voorlegt, die van 15 juni 1791, is eenvoudig, in die zin dat althans het lineaire karakter en de
| |
| |
volgorde en samenhang der tekens gemakkelijk zijn te herkennen. Van deze rebus is ook het klad en het ontwerp in woorden bewaard gebleven. We zien dat de tekst nogal eens werd aangepast terwille van de uitbeeldbaarheid: het teken krijgt dan voorrang op de boodschap.
Pas bij vergelijking van de klad-rebus met de uitgewerkte valt het volle licht op de fijnheid en de kracht van Bilderdijks pentekeningen. Mag ik, zonder malicieuze bedoelingen, een vergelijking maken? Ook Beets stuurde wel eens een rebus-brief aan zijn schoonzuster (Marita Matthijsen e.a., De kring van Heiloo, Heiloo, 1982, p. 41); zijn tekeningen tonen vaardigheid, het zijn echter gewillige, zelf om geen enkele aandacht vragende representanten van het bedoelde woord. Bij Bilderdijk verzetten de tekens zich tegen decodering door hun pure schoonheid, en vaak zijn ze moeilijk te lezen, omdat ze zoveel extra-informatie bevatten en de lezer telkens veranderen in een geboeide kijker. Soms specificeert de verfijning de voorstelling zodat ze begrijpelijker wordt: een lopende man met een voorschoot en consumpties is niet een man maar een waard; maar soms ook niet: een grachtenhuis van drie verdiepingen, een stoep, een klokgevel en ingedeelde ruiten stelt eenvoudig huis voor. In de rebus van 5 september 1791 wordt, om het woordbeeld heden uit te drukken, een compleet paradijs getekend, met Adam, Eva en slang, maar ook met leeuw, eenhoorn en olifant, drie symbolen van Christus. Als om de bewonderaar van dit kunststuk te tarten herhaalt Bilderdijk het in de rebus van 10 augustus 1795 op een vier keer zo klein formaat.
Na de eerste twee rebussen begint hij in allerlei richtingen te variëren. Bij de derde bewaard gebleven rebus staan alle voorstellingen als het ware in één perspectief, zodat het onduidelijk wordt waar de grenzen liggen tussen de beelden, en wat de lezer derhalve wel en niet op elkaar betrekken moet. De vijfde geeft sommige beeldjes weer alsof ze waren uitgeknipt en opgeplakt, en vormt zo een overgang tot de boerenbedriegers. Dan volgt een beeldraadsel dat tegelijk een jaartal-raadsel is, uitgevoerd als één tafereel, dat evenwel naar de bedoeling van de maker moet worden begrepen als een twee-regelig rijmend epigram. Maar alles wordt in ondoorgron- | |
| |
delijkheid overtroffen door de voorlaatste rebus. Wie zou in dit raadselachtige landschap, waarin mensen, dieren en dingen ieder slechts aanwezig lijken om een reden die hen aangaat, drie tekstregels onderkennen? Het is wel duidelijk dat de prent om een of andere interpretatie vraagt - maar wat voor een? Met veel gratie neemt de dichter er de schuld van op zich, dat zijn schoonzuster hem niet goed gelezen heeft: ‘dit kan zeer licht de schuld van mijn teekenen zijn, en ik vraag verschooning voor de moeite die mijne onnaauwkeurigheid U veroorzaakte. Immers de volkomenste juistheid der beelden is 't eenige, dat de uitdrukking in dien trant verstaanbaar kan maken.’ (brief van 26 februari 1796). Maar nee, Bilderdijk tekende precies genoeg; hij eiste alleen, als in zijn poëzie, gaarne het onmogelijke van de lezer.
‘De rebus van Bilderdijk is voor de moderne lezer onoplosbaar’ stelt Bosch op p. 36 van zijn uitgave. De ironie van deze opmerking is mij pas langzamerhand duidelijk geworden. Bosch heeft immers het kunststuk volvoerd, alle rebusbrieven volledig te decoderen. Daarbij gaf de nog niet zo lang geleden herontdekte collectie ‘Elterbrieven’ (thans in het Gemeente-archief te Leiden) belangrijke steun; ook heeft A. de Jager zich in de vorige eeuw al een knap ontraadselaar getoond. Maar dit neemt niet weg dat Bosch zeer veel geduld heeft moeten oefenen en niet gering denkwerk verzetten. De moeilijke rebus van 1 september 1793 heeft hij zonder enige handreiking van buitenaf moeten ontcijferen; van enkele andere was nog maar een begin van verklaring voorhanden.
Toch wordt Bosch' bewering niet door het feit van zijn interpretatie weerlegd. De ‘moderne lezer’ is immers, anders dan de editeur op grond van zijn historische studie, niet op de hoogte van een aantal niet mee-gecodeerde afspraken die in Bilderdijks rebustaal gelden. Zo behoeven de voorstellingen niet het letterbeeld op te leveren van het bedoelde woord, maar het klankbeeld, en dat nog met een zekere vrijheid: tafel = disch, maar ook des; duit + ster = duister. De moeilijkheden worden nog groter als de decodering moet verlopen via een vreemde taal: XI = (Frans) onze, en dan ook Nederlands onze. De verloren geraakte rebus van juli 1793 heeft zich op deze wijze bediend van Frans, Engels, Duits en Nederlands door
| |
| |
elkaar. Nog één stap verder, en willekeur ontwricht het tekensysteem geheel, zodat de rebus terugvalt in de reine grafiek.
Echter, ook hier werkte Bilderdijk in een traditie, en entte hij zijn uitdrukking op een reeds bestaand tekensysteem - in casu de rebustraditie van de Rederijkers. Daarin vindt men al een groot aantal gestandaardiseerde voorstellingen met bijbehorende betekenissen, die voor een getrainde lezer herkenbaar zijn. Ik beperk me tot één beeld dat Bilderdijk met de Rederijkers gemeen heeft: een figuur met wilde haardos, slang in de hand en bijtende op een hart is de Nijd, en staat voor niet. Het teken is hoorbaar ouder dan de diftongering. Maar tevens leunt Bilderdijk door het te gebruiken aan bij de emblematische tekengeving, het scribere hieroglyphice waarmee geduid kan worden op hermetische verborgenheden van preklassieke oorsprong. Hoe speels ook aan de oppervlakte, Bilderdijks tekengebruik wortelt, hier evenals dikwijls in zijn poëzie, in oude cultuurlagen; en het is voelbaar hoe gretig hij van die intertekstualiteit profiteert.
De beeldpracht van Bilderdijks hologlyphische brieven heeft in de reproduktie van de uitgave niet weinig geleden. Het was, dat begrijp ik, moeilijk om tekeningen in potlood die met inkt zijn opgewerkt, duidelijk en toch niet te zwaar op te nemen. Door gebruik van een grijs-blauwe drukinkt zijn de onevenwichtigheden misschien wat naar de achtergrond gedreven, maar de scherpte van de voorstelling is helaas ook weg, en daarmee de ondoorzichtigheid van het teken, die er naar mijn smaak de charme van uitmaakt. Wie zich door de tekeningen aangesproken gevoelt, moet zeker de originelen gaan bekijken in het Bilderdijkmuseum en - vooral - het Letterkundig Museum.
Bilderdijk heeft ons ook een tiental zogenaamde ‘boerenbedriegers’ nagelaten, eveneens produkten van de zilveren periode uit zijn kunstenaarschap, de tijd vóór de ballingschap. Deze prenten, met hun onvoorstelbare en zichzelf ontkennende kalligrafie, wekken door tekenkundige foefjes de indruk dat ze bestaan uit afzonderlijke met tekst of tekening gevulde bladen die schots en scheef over elkaar heen op een tafel zijn geworpen. Maar de hand die ernaar tast, ontvangt een geheel andere boodschap: er is maar één plaat, de sa- | |
| |
menstellende delen zijn slechts geciteerd aanwezig. Bosch beeldt twee van die boerenbedriegers af, die naar hij vermoedt staan aan het begin en het einde van Bilderdijks werkzaamheid in dezen, en waaraan hij kan laten zien wat voor combinatieregels Bilderdijk hanteerde: juist dat extra-teken in de citatenverzameling interesseert hem. In de bedrieger ‘met de bok’ is het verzamelingsprincipe niets anders dan het citeren zèlf, van gekalligrafeerde teksten in sterk uiteenlopende lettertypen en van zeer diverse herkomst: Grieks, Frans en Oudnederfrankisch onder meer. Voor de tweede bedrieger, ‘Extra fortunam’, geldt ongeveer wat Martin Battersby (Trompe l'oeil, the eye deceived, London, Academy Editions, 1974, p. 132) opmerkt: ‘As always with these heterogeneous collections of disassociated ephemera they suggest that there lies hidden some reference to a long forgotten event of importance to either the artist or the patron.’; het ‘long forgotten’ is alleen niet van toepassing. In deze bedrieger, die op grond van een afgebeeld Almanakblaadje kon worden gedateerd op 1789, brengt Bilderdijk de problematiek van zijn huwelijk en zijn beroepspraktijk enigmatisch in beeld, middels citaten en tekeningen die weer bedekt aan citaten refereren. De tekens zijn hier vaak dubbelzinnig, en komen soms niet verder
dan vage aanduidingen; ik moet bekennen dat de structuren die Bosch waarneemt mij zonder zijn pertinente aanwijzingen nooit zouden zijn opgevallen.
De meerderheid van Bilderdijks toen bekende bedriegers heeft Bosch achterwege gelaten. Hij vond ze als compositie blijkbaar minder interessant, of er was geen ruimte meer voor - dit wordt niet duidelijk. Er is, zou ik zeggen toch nog het nodige te interpreteren aan de bedrieger ‘De Needrigheyt is onder de deugden’ (Bilderdijkmusuem, sign, T 42' [?]), en zeker aan ‘Vergenoegdheid is de grootste schat’ (Kon. Akad. van Wet., collectie-Bilderdijk, sign. 494, nr. 23). Van twee andere interessante exemplaren, ‘Oranje boven’ en ‘Smeken mag wel vrienden maken’, die Bosch verloren achtte, werd hem pas achteraf, en als gevolg van de uitgave van Speels vernuft, de tegenwoordige verblijfplaats bekend: ze berusten in het schriftmuseum J.A. Dortmond in de Amsterdamse universiteitsbibliotheek. Een en ander heeft veroorzaakt dat de bedriegers
| |
| |
samen met de anamorfose een soort toegift zijn geworden bij de volledige rebussen-uitgave; al stelde de bewerking van dit hoofdstuk de editeur, die tot het uiterste wilde gaan om alle citaten en verwijzingen thuis te brengen, misschien nog wel voor de grootste problemen.
Ik hoef niet veel te zeggen over Bosch' nauwkeurigheid en eruditie: ze zijn de vakgenoten bekend. Wat mij daarnaast is opgevallen is de overtuigde visie, het speels vernuft waarmee hij is te werk gegaan in deze uitgave. Hij heeft ons werkelijk dichter bij Bilderdijk gebracht, door een aantal verrassende en sympathieke kanten toegankelijk te maken van diens kenmerkende raadselachtigheid.
Amsterdam
Vrije Universiteit
Willem Breekveldt
| |
Dirk Coigneau, Refreinen in het zotte bij de Rederijkers, deel II. Gent, Secretariaat van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 1982.
Het eerste deel van Coigneaus studie over de Refreinen in het zotte heb ik besproken in deel 98, 206-217 van dit tijdschrift. Dat het tweede deel zo gauw is gevolgd, is op zichzelf al een gelukwens waard. Bestudering ervan is bij mij gepaard gegaan met een groeiende bewondering voor de kritische, filologische zin, de bijzonder omvangrijke en gedegen vakkennis en het ordenend vermogen van de schrijver.
In afwijking van de in het eerste deel vermelde opzet bevat dit tweede deel alleen een vierde hoofdstuk, getiteld ‘Interpretatie en classificatie’. De verantwoording deelt mee, dat de hoofdstukken V (Het zotte in het refrein) en VI (Refreinen in het zot in hun context en ontwikkeling) in een derde en laatste deel worden uitgegeven. Ik hoop, dat de Academie en de auteur alsnog zullen besluiten een deel met volledige teksten aan deze standaarduitgave toe te voegen. En dan vooral ook moeilijke teksten met onbegrijpelijke of duistere plaatsen. Coigneaus deskundigheid is voldoende garantie ervoor, dat een non liquet van zijn hand bij een bepaalde passage
| |
| |
inderdaad een puzzel aanduidt, waarop vakgenoten dan ook eens hun krachten kunnen beproeven.
Coigneau doet zich kennen als een filoloog, voor wie in de eerste plaats de tekst spreekt. Hij heeft bovendien ‘de thematiek van zotheid en narren’ (402) als probleem van litteraire tekst bestudeerd. Het rijke materiaal aan tekstgegevens waarover hij beschikt, stelt hem in staat zakelijke verklaringen te geven. Ongeargumenteerde waardeoordelen en verklaringen van Van Mierlo (301), Degroote (399, 444-446, 465), Iansen (451), Pleij (162, 490-491) en Enklaar (446), niet berustende op gegevens die de tekst verstrekt, wijst hij af met gegevens, ontleend aan de tekst zelf of aan overeenkomstige teksten. Ik deel het standpunt van C., dat een tekstverklaarder niet met zulke vage, ongeargumenteerde uitspraken als die van Degroote kan wijzen op verwantschap met Erasmus of op diens beïnvloeding (465). Datzelfde bezwaar heb ik tegen Van Gelders boek Erasmus, Schilders en Rederijkers (1959). Er zijn overigens wel degelijk plaatsen waar Erasmus onmiskenbaar aanwezig is. De Silenische beelden in ‘De drucker tot den leser’ van Het Leenhof der Gilden (1564) zijn door Kruyskamp in zijn uitgave van Jan van den Berghe (1950, blz. 6) niet als afkomstig van Erasmus herkend en bovendien verklaard als beelden van een wereldverachtende wijze in plaats van iets dat uiterlijk onaantrekkelijk is, maar een belangrijk, waardevol innerlijk bezit (Erasmus, LB II, 770-782; ASD II, 5,159 vlgg met uitgebreide commentaar bij r 2201). De vergelijking van het lelijke kereltje Silenus met Christus heeft sedert de opname van het Adagium ‘Sileni Alcibiadis’ als apart nummer in 1515 tot in onze eeuw bij Pijper, BRN VI, 1910, blz. 369, beroering verwekt (zie ook Henri de Lubac, Exégèse médiévale II, 2, 440 vlg en 461). De tekst van het Leenhof geeft overigens exact de verklaring:
‘Van buyten spottelijck/nochtans van binnen Goddelijck/nut en aengenaem voor alle staten/’. In de Nederlandse vertaling van de Colloquia van 1622, verschenen bij Dirck Pietersz. in Amsterdam, werd dit Adagium opgenomen als het spreeck-woordt ‘Schijn bedrieght’ (N. van der Blom, Florislegium, 1982, 54 n30). Silenus Alcibiadis is nog bekend aan Jacob Cats. Erasmus' Expostulatio Jesu is door Castelein gebruikt als bron voor een refrein van dertienen
| |
| |
(TNTL 82, 157-172). In Het Geuzenliedboek (ed. Kuiper, I, nrs 10 en 14) komen een refrein en een lied voor op de paus die na zijn dood geen toegang krijgt tot de hemel. Dit bijzondere thema kan men wel niet zien zonder aan Julius exclusus te denken, een anoniem verschenen bittere satire, die o.m. door Huizinga, Ferguson, Telle, Holeczek, Pascal-Kelley Sowards, Bierlaire, Stupperich en Mansfield aan Erasmus wordt toegeschreven. Ik laat in het midden, dat Luther, bepaald geen vriend van Erasmus in 1532, dit in dat jaar ook al heeft gedaan. C. behandelt het refrein uit het Geuzenliedboek op de blzz. 176 vlg en 326; hij geeft, exacter dan ik het hier doe, de vindplaatsen aan, maar legt geen verband met Julius exclusus. Een ander geval van direct aanwijsbare invloed van Erasmus, al of niet via Luther, is de term resipiscitis in Gnapheus' Acolastus (1529), r 1290-1291: ‘Qui adstatis istic, si modo agnito malo Resipiscitis -’, afkomstig uit Erasmus' commentaar op Matth. 3,2 (Jrb. De Fonteine, 1978-1979, I, 84 vlgg n13). Erasmus is evenzeer niet herkend, als in een dogmatiek wordt gezegd, dat de gereformeerden op voorbeeld van Calvijn de poenitentia een andere naam gaven, omdat het woord, evenals boete, een roomse bijsmaak had gekregen. ‘Hiervoor kwam dan ook spoedig een ander woord, het schone woord resipiscentia in gebruik’ (H. Bavinck, Gereformeerde dogmatiek III3, 1918, 670). Erasmus heeft echter term en begrip ‘resipiscentia’ ontwikkeld. Hij gebruikt het woord in zijn ‘Paraphrasis in Evang. Lucae’ (LB VII, 407 D, ad Luc. 15,17): ‘- sed felix calamitas (nl. van de Verloren Zoon) quae compellit ad resipiscentiam’. Een uitspraak die een regelrecht citaat van Erasmus zou kunnen zijn, treffen we aan in het spel
van Thienen in de bundel rederijkersspelen van Gent, 1539. De scène met de twee spelers die de stervende mens proberen over te halen zich te laten begraven in het habijt van hun orde, herinnert sterk aan die in Erasmus' Funus (1526). De zin ‘Tstaerven es de poorte des eewigh levens vrij’ (r 127) lijkt regelrecht ontleend aan Erasmus' De praeparatione ad mortem van 1534: ‘sed mors ianua est aeternae vitae’ (LB V, 1295 B).
Degroote (NTg 41, 149) neemt de bijbeltekst ‘Der zotten es een onhendigh ghetal’ (C. 136, nr 12) zonder enig bewijs als voorbeeld van de invloed van Erasmus. Van Gelder doet hetzelfde met de
| |
| |
tekst van Gal. 5,22 en vat een citaat van 1 Kor. 12, 8-10 zonder argumentatie op als mogelijk uitvloeisel van de renaissance (G.C. de Waard, NTg 54, 335). Kennis van bijbelteksten wijst alleen op kennis van de bijbel, niet op kennis van Erasmus. Dat neemt niet weg, dat ik in de door mij aangewezen gevallen Erasmus duidelijk aanwezig acht op grond van aanwijzingen in de tekst en de exclusieve plaatsen bij Erasmus. Voor geciteerde bijbelteksten mag een lezer van de commentator een verwijzing naar de bijbel verwachten.
Een vergelijking van de behandeling van dezelfde moeilijke tekst door vier verschillende commentatoren toont aan, dat C. onze kennis aanmerkelijk heeft verrijkt. G.L. van 't Hoog heeft in zijn dissertatie Anthonis de Roovere (1918), 136 maar een paar regels gewijd aan het refrein met de stok ‘Staet betacht men saeydter gheluck’ (Mak, 1955, 403-405). Hij noemt het ‘een monoloog in de mond van een zot gelegd. 't Is hier als in Erasmus' Encomium Moriae, de verpersoonlijkte zotheid, die optreedt’. De Roovere is gestorven in 1482. De Lof der Zotheid is verschenen in 1511. Welk licht werpt de vermelding van Erasmus' werk van 1511 op het meer dan dertig jaar ervoor geschreven gedicht van De Roovere? Van 't Hoog licht de niet zo direct te begrijpen stok niet toe. ‘De zot deelt met de zotskolf rake tikken uit’. Aan wie? Aan de armoedzaaiers, de kreupelen, de blinden, de mislukkelingen die hij noemt? Th. de Jager heeft dit gedicht opgenomen in zijn Anthonis de Roovere. Een keus uit zijn werk, Blaricum, z.j. (1926?). ‘De dichter roept alle ongeluksvogels op om klaar te staan: er wordt geluk gezaaid’ (68). In de inleiding laat De Jager de sot alle mislukkelingen oproepen, ze hoeven ‘,niet zo te staan gapen, er is toch niets voor jullie te halen: er wordt immers alleen gelùk gezaaid!’ (19). Staet betacht licht De Jager niet toe. Maar ook Mak weet daar geen raad mee, terwijl toch de stok de kern van het refrein bevat. ‘Het enige waarlijk duistere gedicht ---, door de dichter een zot refrein genoemd (vermoedelijk omdat de dramatis personae in de onderwereld thuis horen, of in elk geval in de omgeving daarvan), maar door ons eerder als satirisch gekwalificeerd. De zin van het gedicht blijft ons echter verborgen, omdat wij niet weten, wat de stok: “Staet betacht men saeydter gheluck” moet
betekenen’ (Mak, 109). Coigneau (491) heeft geen moeite
| |
| |
met de stok noch met het gedicht in zijn geheel. ‘De stokregel herhaalt telkens onmeedogend: ‘Achteruit! men zaait geluk doch niet voor u! gij zijt er niet bij!’, citeert hij uit een opstel van A. Viaene. ‘Natuurlijk is deze voorstelling slechts “beeld” en verraadt ze in haar gefingeerde onverdraagzaamheid en segregatie juist omgekeerd de ware deernis van De Roovere met dit “volcxken van cleynen proffijte” (v.40)’. Zot, want waar is een redelijke verklaring voor de ellende van die pechvogels, armoedzaaiers, lichamelijk gebrekkigen en dwazen? De Roovere ziet de zotheid van de sociale ellende, zoals De Dene in zijn refrein ‘De daghelicxsche Weerelt Gheel int zotte speelt’ de zotheid van de drie begeerlijkheden, de drie grote zonden uit 1 Joh. 2, 16, uitbeeldt. Zoals Erasmus de fundamentele dwaasheid van het (christelijk) geloof (1 Kor. 1, 18 vlgg) schildert (M.A. Screech, Ecstasy and the Praise of Folly, London, 1980).
Omdat de betekenis van Staet betacht uit de stok fundamenteel is voor het refrein, geef ik hier enige toelichting. Mnl. Wdb. 1, 655, i.v. *bedrein staat o.m.: ‘Al waren hier liede noch also vele, men soutse doen bet achter staen ende ons liede in doen gaen’. Dat wil dus zeggen: op de achtergrond houden of plaatsen, wat achteraf laten staan. Mnl. Wdb. 7, (1912), 1869, b) - 1) wordt staen omschreven als gaen staen en daar vindt men al: staet bat achter, met een verwijzing naar stabetachten (o.c. 7, 1842), dat wordt verklaard als: sta meer naar achteren, sta op een lagere plaats. In een, half in het Latijn, half in het Nederlands geschreven satirisch gedicht op de curie met de stok ‘miseriam patitur christianus’ (Leuv. Bijdr. IV, 1902, 273 vlgg) staat, in een vergelijkbare context, over degene die in Italië heil zoekt bij de curie, als hij ergens onderdak vraagt: Sibi semper dicetur: foras sta: Miseriam patitur christianus. In het Dagboek van Broeder Wouter Jacobsz (cd. I.H. van Eeghen, I, 1959, 28 en 177) komt hem achter houden voor, in de betekenis zich koest houden, zich achteraf houden, eveneens gebruikt van de zwakke in een ongelukkige situatie. Het gesubstantiveerde gebruik van de imperatiefconstructie (Mnl. Wdb. 7, 1842) is formeeel gelijk aan Dowell, Dobet en Dobest uit de Vita de Dowel, Dobet, et Dobest van Piers Plowman en aan het bij De Bo voorkomende ‘zoekt-élders’, imperatieve samenstellingen van een weinig gangbaar type (M. Schönfeld, NTg 41, 183).
| |
| |
Hier volgen nog enige opmerkingen ter toelichting bij de teksten.
Het onverklaarde corelorien spelen (292) uit de Tongerse bundel komt in hetzelfde refrein, opgenomen in Satyra (1642), 187 vlgg voor als koeri loeri spelen. Het doet mij denken aan een wijsaanduiding in Venus Minne-gifjens, Tot Amsterdam (z.j.), 16v: Die soo wel as haer Ionck-vrou, oockes boockes speelen wou, waarvan eveneens de betekenis wèl, maar de etymologie minder duidelijk is. In deze sfeer horen tutebuken (JvSt 206, 47) en toereloerésje uit Den Vrolyken Soldaat (1750), 50, thuis; het laatste woord staat in het antwoord dat een meisje geeft aan een schareslijper die haar ten huwelijk vraagt.
Op blz. 301 wordt camos verklaard als scheel, op blz. 392, n338 kamuse als platneuzig of gebocheld, met een vraagteken. De verklaring als scheel is niet toegelicht. Het begoten worden ‘metter onreynicheyt’ uit ‘beckenen ende potten’ (360, n276) was geen risico van zotte minnaars alleen. Stoett, Drie Kluchten, 153 vlg geeft een groot aantal voorbeelden, doorlopende tot A.M. de Jong, Flierefluiters oponthoud. Voor de typering van twee refreinen van De Dene (387) bezigt C. de bewoording ‘scabreuze allegorie’. Deze typering slaat op onze taboesfeer, niet op het realistische, op het concrete gerichte, plastische taalgebruik van die tijd. Seksuele beeldspraak lijkt mij zakelijker typering dan scabreuze allegorie.
‘In de hazelaar klimmen’ voor toornig worden vind ik niet in WNT 6, 162 (446, n527 als vindplaats vermeld). Ik ken die betekenis uit het refrein in het zotte van Brugghe (Gent, 1539): Tvolc dat doer berispen in dhazelaer clemt. Bij Cornelis Everaert 34, 156: Ter stont eshy jnden haeselaere. Ic en mach tsynen onpasse niet een woort spreken. CE 23, 15 vlgg eveneens jn eenen haselaere clemmen, maar WNT 7, 4054 ten onrechte letterlijk opgevat. Deze gegevens ter ondersteuning van Coigneaus kritiek op de verklaring van Enklaar, die in de door mij geraadpleegde eerste druk van Varende Luyden (1937) op blz. 71 voorkomt.
Aan het refrein in het zotte van Meesene (Gent, 1539) besteedt C. op blz. 449 veel aandacht. ‘De dichter besluit zijn zottenlijst met een paulinische (reformatorische?) trek bij de vermelding van hen die “de gracye laten en volghen de wet” (v. 51) - vgl. ook v. 19 “Die betrauwen stellen op creaturen”’. De vage term reformato- | |
| |
risch kan worden vervangen door de exacte aanduiding luthers. De tegenstelling tussen wet en genade is inderdaad paulinisch, het zware accent op het vervuld zijn van de wet en het leven in de nieuwe bedeling onder de genade is luthers. Even evident luthers als de dwaasheid van het betrouwen stellen op creaturen. Duidelijker luthers signaal van de verwerping van het aanroepen van heiligen is niet denkbaar. Troost zoeken aan creaturen, toevlucht zoeken bij hen, betrouwen op creaturen---in allerlei toonaarden wijst Luther erop, dat hij daarin afgoderij ziet. De lutherse Sermonen van Niclaes Peeters, waarvan men het jaar van verschijning op ± 1540 schat (nauwkeurige bestudering van de zeer uitgebreide lutherse terminologie zou het reeds verrichte typografische onderzoek kunnen aanvullen) herhalen die afkeer in dezelfde bewoordingen (ed. Acquoy (1893) 15, 73, 224, 336, 366, 375, 379, 396). Men zie ook de passage in het spel van Loo (Gent, 1539), r 353 vlgg, door Erné in zijn recente uitgave van de Gentse spelen ondanks alle typische bijbelcitaten tegen de heiligenverering in die passage niet als typerend luthers standpunt in de controversetheologie herkend. Het lutherse spel van Edijnghe (Gent, 1539), 129-132 noemt het troost stellen an creaturen ronduit afgoderye. Ook in een verweerschrift van de luthers theologiserende, wegens verdenking van ketterij gevangen genomen en door de inquisitie ondervraagde Merula staat:...ad creaturas convolare et sese conferre, defectus fidei est et infidelitas (ed. Hoog,
167).
Het ‘ouerlezen met eenen vosse staert’ wordt op blz 454 niet toegelicht. Het gaat over monniken, die boucken hebben met grooten hoopen, die zij ouerlezen met eenen vosse staert. Kruyskamp zet een punt achter hoopen en verklaart overlezen met de les lezen en met eenen vosse staert als met een schijnstraf. Hij ziet die niet als betrekkelijk voornaamwoord bij boucken maar als personen die een schijnstraf krijgen opgelegd. De juiste verklaring lijkt mij te vinden bij Grimm, DWB 4, I, 352: mit einem fuchsschwanze drüber hin fahren, aliquid molli brachio percurrere, d.w.z. achteloos, oppervlakkig doorlópen, nagaan, overdenken. De Dene I, blz 58 gebruikt de vossestaart, m.i. ironisch, in verband met de bibliotheek van de Augustinen broeders (studeren doen ze immers toch niet!); De Dene II, 148 laat een
| |
| |
koopman zijn vossestaart opheffen, ook in een refrein over zotten. Ik neem aan, dat die koopman aspirant kopers vleit, dat hij mooipraat, praatjes verkoopt; Kiliaen verklaart vos-swantser met adulator. R.-H. Marijnissen, Bruegel de Oude, Brussel, 1969, 45-46, wijst op (nog niet verklaard) gebruik van vossestaart in de beeldende kunst.
Het door Kruyskamp (1940) niet verklaarde clauerblaeyken (486) vindt men verklaard bij Stoett, Drie Kluchten (1932), 110 en heel uitvoerig in de aldaar vermelde plaats in Stoetts uitgave van het Moortje (1931).
Een aparte bespreking van de christelijke thema's zou bijdragen tot de achtergrondschildering van de belevingswereld. Wanneer bij de vermelding van anti-huwelijksrefreinen wordt gewezen op een aantal refreinen tot lof van de maagdelijke staat en op een refrein dat zeer waarderend is over weduwschap (344), zou moeten worden vermeld dat hier twee van de drie orthodoxe kuisheden worden genoemd, met het aksent op de hoogst gewaardeerde, nl. de castitas virginitatis. Komt de derde kuisheid, de castitas coniugalis, het huwelijk, niet als kuisheid voor in het onderzochte materiaal? De spieghel der menscheliker behoudenesse (ed. Daniels, 33) noemt het hele drietal, mèt de beloning van het dertig-, zestig- en hondervoud, gebaseerd op Matth. 13,23 en al sedert Hieronymus en Prudentius toegekend aan de drie kuisheden. Coigneau hoedt zich ook hier voor (goedkoop en veelal onbewijsbaar) psychologiseren inzake Anna Bijns in verband met dit thema. Hij wijst op ‘de ontvankelijkheid voor traditionele thema's en motieven’. Ook hier wortelt de traditie in de theologie: Vulg, Prov. 30, 15 vlg, en niet te vergeten Vulg, Eccli. 25,33: A muliere initium factum est peccati, et per illam omnes morimur. De middeleeuwse depreciatie van de vrouw en de lof op de drie kuisheden liggen in één vlak. De geciteerde bijbelteksten zijn pijlers van de standaardopvattingen over de vrouw. Hieronymus heeft niet alleen de drie kuisheden geprezen, in zijn Adversus Jovinianum is hij fel van leer getrokken tegen de vrouw en tegen Jovinianus' waardering van het huwelijk. Die toonzetting klinkt door de middeleeuwen: femina dulce malum. In de Apologie van de Confessio Augustana (1530) verwerpt Melanchthon verontwaardigd de opvatting, dat het priesterhuwelijk, door Jovinianus verdedigd, kette- | |
| |
rij zou zijn. Calvijn wijst in zijn Institutie (IV, 12, 28) nog
apart op Hieronymus als verachter van het huwelijk. Ook Erasmus heeft, anders dan de door hem bestudeerde, vereerde en in druk uitgegeven Hieronymus, grote waardering voor de vrouw en het (goede) huwelijk. Voor deze hervormers liggen afwijzing van de verdienstelijkheid van het monnikenwezen en hoogschatting van de vrouw en van het huwelijk in één vlak. Lof op de drie kuisheden, verering van het priesterschap en depreciatie van de vrouw zijn theologische en levensbeschouwelijke aspecten van het middeleeuws-christelijke denken - óók in de refreinen en, op beperkte schaal, in refreinen in het zotte.
Ik zie voor de droom meer implicaties dan Coigneau. ‘Wie een droom vertelt, spreekt vrijblijvend over dingen die geen betrekking hebben op onze werkelijkheid’ (324). Of de zestiende-eeuwer daar zo over dacht, weet ik niet. De droom die Jan van den Dale Wre vander doot ( ± 1516) vertelt, had wel degelijk betrekking op zijn werkelijkheid, zoals duidelijk tot uitdrukking komt in het slot, 1526-1546. De christelijke traditie verbindt dromen en werkelijkheid: Jozefs dromen (Gen.37), die van de schenker en de bakker (Gen.40), van Farao (Gen.41), van Richteren 7, 13-15, van Nebukadnezar (Daniël 4) en van die andere Jozef (Matth. 1, 20-25). De droom van Hieronymus met de tegenstelling Ciceronianus - Christianus werkt nog krachtig door in de Ciceronianus (1528) van Erasmus en heeft daar wel degelijk betrekking op de werkelijkheid van Erasmus' denken en taalgebruik. Een ander aspect van het droommotief ligt in de mogelijkheid, de verantwoordelijkheid van zich af te schuiven. Zoals Erasmus de verantwoordelijkheid van zich afschuift, of, neutraler, afwijst, als tegenstanders hem verantwoordelijk stellen voor hetgeen de personen in zijn dialogen zeggen.
Tenslotte nog een opmerking van algemene aard, aansluitend bij Coigneaus beschouwingen op de blzz. 402, 437 en 456 vlgg., waar hij, terecht, over de vele zotten spreekt. Hier ligt een principieel punt van verschil tussen de (meeste of alle?) refreindichters en de Laus Stultitiae van Erasmus. Erasmus is - in veel opzichten, hoewel even dikwijls realist; als zo dikwijls dus èn..èn - een platonische spiritualist. Hij schrijft over de lof der zotheid (of der dwaasheid?). En
| |
| |
dan de dwaasheid nog in een bepaalde christelijke betekenis opgevat, overigens ‘a commonplace among the Latin Christians as well as the Greeks’, volgens M.A. Screech, o.c., 24, 28. Erasmus beschrijft categorieën van dwazen als illustratie van de idee van de dwaasheid. De refreindichters daarentegen houden zich meestal bezig met individuele zotten (C. 43, nr 4; 46, nr 19; 49, nr 36 en nr 39, om maar enige voorbeelden te noemen). ‘Real ist (voor de nominalisten en kennelijk ook voor de refreindichters) das Individuum, der Mensch als einmaliges Einzelwesen, das von den Sinnen wahrgenommen wird’ (Heiko A. Oberman, Luther, 1982, 123. Hier natuurlijk niet aangehaald om te betogen, dat de refreindichters bewust en weloverwogen nominalist zijn, maar als kenschetsing van het denken van de via moderna in de wegenstrijd en kennelijk ook van de refreindichters). De door mij bedoelde dichters concentreren ‘zich op de realiteit, zoals die juist in het concrete, het contingente, het particuliere gestalte heeft’, zoals ook A.G. Weiler het denken van de nominalisten omschrijft (in een artikel ‘Realisme, nominalisme, humanisme’, Vox Theologica 39, 1969, 66). Het contingente, de toevallige gebeurtenis, een onverwacht beluisterd gesprek of gezien tafereeltje vormen in de grote bundels als van Van Styevoort en De Dene herhaaldelijk het uitgangspunt van een zot refrein. Het verschil in benadering en behandeling van zotheid en zotten lijkt mij duidelijk. Erasmus wortelt in traditionele theologie. Maar waaraan is dat wijdverbreide, andersoortige denken van zoveel rederijkers te danken? Hoe komen zij daaraan?
J.B. Drewes
| |
J.J. Oversteegen, Beperkingen. Methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de Moderne literatuurwetenschap. (Kavels 1) (HES), Utrecht, 1982; 247 blzz., prijs: ƒ 30. -.
Van J.J. Oversteegen zijn onlangs twee boeken verschenen die samen een goed beeld geven van zijn niet aflatende pogingen, al meer dan twintig jaar lang, op zinvolle wijze literatuurtheorie te
| |
| |
verbinden met praktisch literatuuronderzoek. In De Novembristen van Merlyn (Utrecht, HES, 1983) bundelt hij een aantal opstellen, alle verschenen in het voor de Nederlandse literaire kritiek zo belangrijke tijdschrift Merlyn, (1961-1966), waarvan Oversteegen samen met K. Fens en H.U. Jessurun d'Oliveira de redactie vormde. Velen hebben betreurd dat het tijdschrift ophield te bestaan. Het richtte zich tot een publiek van lezers met belangstelling voor literatuur en voor uitvoerige kritische besprekingen en principiële uiteenzettingen zonder specialistenjargon.
Het tweede boek, Beperkingen, is ontstaan uit materiaal van later datum, van ongeveer 1970 tot 1981. Over dit boek gaat de nu volgende bespreking. Oversteegen is inmiddels hoogleraar geworden, maar wil nog steeds voor een breed publiek te begrijpen zijn. Op de achterflap lezen we: ‘de Theoretische Literatuurwetenschap, die rond 1965 op zo veler sympathie kon rekenen, is er in korte tijd in geslaagd zo van aanzien te veranderen, dat vooral niet-theoretici de stuipen op het lijf gejaagd is.’ Oversteegen bepleit in het eerste hoofdstuk de pluriformiteit van het theoriebegrip. Vele theoretici ‘hebben allemaal gedeeltelijk gelijk, en dus geen van allen helemaal, want hun standpunten perken elkaar in’ (15). Oversteegen verwerpt het normatieve uitgangspunt ‘dat meebrengt dat van alle wetenschappelijke uitspraken geëist wordt dat zij geplaatst worden binnen het kader van standaard-theorieën (dus verklarings- en voorspellingstheorieën)’ (34). Er is niet één methode, of een enkele sluitende definitie van wat literatuur is. De onderzoeker moet door een zoeklichttheorie specificeren wat voor hem literatuur is en waar de grenzen liggen van het terrein dat hij met andere theorieën of systemen wil verklaren, beschrijven en ordenen.
Oversteegen is niet erg geïnteresseerd in wat toch nog mogelijk zou zijn voor een literatuurwetenschap die zich wil beperken tot (het popperiaanse) ‘standaard-model’. Hij geeft ook geen scherpe omlijning van het zo belangrijke begrip hypothese in dit model: hypotheses die toch m.i. moeten worden opgevat als ‘alleuitspraken’ omdat anders de basis voor falsificeren ontbreekt. Buiten dit model hanteert Oversteegen de termen hypothese in een uiterst losse betekenis van ‘een bewering waarover ik eerst nog wat
| |
| |
wil doorpraten’ (98) of als ‘vermoeden’ (112). Hij komt uit bij een historisch relativisme, maar verdedigt zich niet tegen Popper die dit standpunt ‘absurd’ noemt vanwege ‘de naïeve en foutieve idee van “wetenschappelijke objektiviteit” die er aan ten grondslag ligt’ (zie Tekstboek ALW, uitg. Bronzwaer e.a., p. 21).
In het tweede hoofdstuk zet Oversteegen uiteen dat elke literatuurwetenschappelijke onderzoeker expliciet moet verwoorden wat zijn literatuuropvatting (LO) is, d.w.z. zijn denkbeelden over de ‘aard en funktie van de literatuur, uitgebreid met een beschrijving van de strategieën als deze een programmatisch karakter hebben’ (66). Binnen die zelf opgelegde beperkingen kan men beoordelen of uitspraken ‘acceptabel’ zijn. Naar mijn indruk is deze eis van explicitering vooraf niet nodig. De reikwijdte van uitspraken kan ook heel goed achteraf blijken. Het meest komt men over Oversteegens eigen opvatting over aard en funktie van literatuur te weten in hoofdstuk III, over ‘Fiktionaliteit’, door velen in de laatste decennia beschouwd als hét kenmerk van literatuur, terwijl het bij Oversteegen slechts een ‘relatieve (historische) geldigheid’ heeft als fundament van een literatuurtheorie. Dit derde hoofdstuk geeft een goed overzicht van opvattingen over dit omstreden onderwerp, onder meer toegelicht aan de hand van concrete analyses van boeken waarin zowel fictionele als niet-fictionele elementen een rol spelen: Pirsigs, Zen and the Art of Motorcycle Maintenance, Woutertje Pieterse, In Cold Blood en Moeder en Zoon van Reve.
Het breed uitgemeten hoofdstuk IV, ‘Twee genres: aforisme en sonnet’ lijkt zich tot werkcollegestudenten te richten. We zien hoe een verzameling van tientallen omschrijvingen moet leiden tot ‘een geldige omschrijving van het teksttype “aforisme”’ (124) en als dat (natuurlijk) niet lukt, tot een beschrijvingsmodel waarin al het materiaal is verwerkt (‘Niets gaat verloren, wij hebben niet voor niets gezocht’, 156).
Oversteegen verklaart principieel ‘dat niet alleen het ontwerpen van een descriptief systeem wetenschap is, maar ook het uitvoeren van de beschrijving zelf’ (34), mits opgevat als ‘het systematische gronden vaststellen van mogelijke betekenisrelaties’ (34). In Hoofdstuk V geeft hij in een behandeling van het gedicht ‘Vlam’
| |
| |
van Marsman aan wat dit inhoudt: een zeer arbeidsintensief procedé dat alleen uit te voeren is voor wie horden werkcollegestudenten en andere bereidwilligen ter beschikking heeft. Vóór dat men gaat interpreteren moet men n.l. eerst een materiaal-analyse verrichten: o.m. een opgave per woord van álle betekenissen die het woordenboek geeft. In de interpretatie (dat is ‘een voorstel tot semantische ordening van de tekstgegevens’, 204) zal dan wel blijken wat bruikbaar is, maar nooit mag een interpretatie ‘strijdig zijn met de in de analyse vastgestelde feiten’ (205). Deze feiten betreffen behalve de woordenboekgegevens ook observaties op syntactisch niveau, de typografische presentatie ‘en daarna klankopbouw, woordsoorten, metrum/ritme, topoi, ideolekt’ (204). Afgezien van de praktische bezwaren zie ik niet in waarom de aanvaardbaarheid van een interpretatie niet door de aandachtige taal/literatuurgebruiker zou kunnen worden vastgesteld zonder al dit voorwerk (nog een geluk dat hij Van Dale gebruikt en niet het WNT). Wat dat betreft is er geen principieel verschil tussen het interpreteren van een literaire tekst en welke taaluiting dan ook. Oversteegen presenteert de analyse woord voor woord, ter voorbereiding van het ‘lineaire lezen’ waar F.L. Zwaan zich destijds zo over heeft opgewonden: ‘En nu gaan we regelrecht het gekkenhuis in’ (Merlyn, 1966:492). Destijds bleek dat reeds zo'n vaart niet te lopen. Oversteegen heeft gelijk als hij zegt: ‘zodra er sprake is van zinsopbouw, moeten wij rekening houden met verschuivingen die bij lineaire lektuur van opeenvolgende zinnen plaats kunnen vinden.’ (p. 180) Maar dit ‘rekening houden met’ rechtvaardigt niet de conclusie: ‘Ik begin daarom bij de titel, en ga door tot de (enige) punt!’
Het zal Zwaan deugd hebben gedaan dat Oversteegen onderscheid maakt tussen ‘de kritiek van de adekwate respons’ d.i. de filologisch aanvaardbare tekstkritiek en kritiek vanuit een andere LO dan die in de tekst, al zullen Oversteegen en hij over de waarde van deze beide wel van mening blijven verschillen.
Oversteegen hecht aan verklaringen van te voren. Dat bleek bij de LO en ook in het slothoofdstuk, wanneer hij bij waardeoordelen vraagt om criteria-vooraf. Overigens stelt hij dat het hier meestal niet gaat om oordelen maar om ‘het poneren van een literatuurop- | |
| |
vatting via het stellen van een kwasi-norm’ (238). Een voorbeeld is ‘persoonlijkheid’ bij Du Perron. Ik aanvaard die term graag en zou zelf willen beweren dat álle zgn. normen en criteria bij literaire waardeoordelen kwasi- zijn omdat men ze niet zo kan definiëren dat de gebruiker weet waaraan hij zich moet houden; men hoeft ze dus ook niet vooraf uit te spreken.
Oversteegen wil de verschrikten terugvoeren naar de literatuurwetenschap. In dat streven passen zijn concrete tekstvoorbeelden en zijn relativisme tegenover allerlei vormen van dogmatiek. Minder effectief lijkt mij zijn bij vlagen opdringerig onbezorgde toon (‘een wasechte autonomist’ 46, ‘Dat is wat ik op het moment bedenken kan’ 59, ‘Hier stop ik, om mijn geluk niet te zeer op de proef te stellen’ 197). ‘Het kan mij niet meer schelen wat de wetenschap wil’, roept hij in de inleiding uit, maar ook: ‘De spelregels van de wetenschap aanvaard ik; natuurlijk’. Naast die spelregels blijkt hij echter ook geleerde terzijdes voor insiders ‘(“Conceptus cum fundamento in re”, noemde Teessing die treffend’, 32) al even natuurlijk te aanvaarden. Een keer schermt hij zelfs met een exact aandoende formule WO = LO + N // D + I, ‘(waarin WO “waardeoordeel”, N “norm”, D “beschrijving”, I “interpretatie” en // “toegepast op” betekent)’ (236), een formule die vrijwel niets blijkt te kunnen verklaren omdat noch de elementen, noch de onderlinge samenhang duidelijk zijn in te vullen. Het conflict tussen de Merlynist en de professor?
Het interessantst vind ik Oversteegen wanneer hij teksten analyseert, b.v. Zen en In Cold Blood. Ook zonder een loodzwaar analytisch apparaat blijkt het dan heel goed mogelijk om redelijk controleerbare uitspraken te doen. Sterk is Oversteegen ook in het aangeven van historische verbanden, vooral de belangrijke rol van het Symbolisme voor de literatuur (Eliot, Nijhoff), de literaire kritiek (Cl. Brooks, New Criticism) en de literatuurwetenschap (Maatje). Overigens, als het waar is dat in al deze gevallen het Symbolisme aan de basis ligt ondermijnt dat wel Oversteegens intrigerende stelling dat uit een nieuwe literatuur een nieuwe kritiek voortvloeit die dan weer de basis vormt voor een ontwikkeling in de literatuurwetenschap, aangezien dit door Oversteegen juist geïllustreerd wordt
| |
| |
aan de hand van de veronderstelde opeenvolging van wederom Eliot (Waste Land), Brooks en de literatuurwetenschap van de jaren 50 en 60 (p. 46 e.v.).
Misschien is het uitwerken van deze ideeën een dankbaar onderwerp voor een volgende studie van Oversteegen die dan, wat mij betreft zuiniger mag zijn met wat in de ondertitel van Beperkingen in een speelse samentrekking heet: ‘methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap.’
P.F. Schmitz
| |
S.J. Lenselink, De Nederlandse psalmberijmingen van de Souterliedekens tot Datheen, met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk. Tweede druk, met enige aanvullingen en verbeteringen. J.P. van den Tol, Dordrecht, 1983. 600 pp. Prijs: ƒ 95, -.
De redactie ontving een recensie-exemplaar van de tweede druk van Lenselinks opus magnum, De Nederlandse psalmberijmingen van de Souterliedekens tot Datheen, de grote studie waarop de schrijver in 1959 te Utrecht is gepromoveerd.
Het zal niet geheel toevallig zijn, dat er van dit monumentale werk indertijd in de literair-wetenschappelijke tijdschriften nauwelijks recensies verschenen zijn. Welke neerlandicus kon zich bevoegd achten, te oordelen over de inhoud van een studie die nu juist zonneklaar bewees, dat de auteur het terrein van onderzoek als geen ander beheerste? Lenselinks dissertatie stond meteen als een standaardwerk te boek.
Het kan niet de bedoeling zijn, het verschijnen van deze tweede druk aan te grijpen als een gelegenheid om het werk alsnog op de gebruikelijke wijze te bespreken. Daarmee zouden we de indruk kunnen wekken, van mening te zijn dat de stand van zaken, in de vorige alinea aangeduid, is gewijzigd. Dat is onzes inziens niet het geval. Niettemin hebben we nu de kans, een aantal bijzondere kwaliteiten waardoor Lenselinks boek zich kenmerkt, nog eens in het kort aan te stippen.
| |
| |
Om te beginnen legt het getuigenis af van een formidabele kennis van de zestiende-eeuwse theologische, met name reformatorische literatuur. Die kennis stelt de auteur in staat, nauwkeurig de confessionele kleur van de onderzochte psalmberijmingen te bepalen, onder andere door ze in verband te brengen met de bronnen waarvan de berijmers zich hebben bediend.
Dan is er de onvolprezen methode: een uitermate nauwgezette analyse van de teksten. Lenselink neemt van woord tot woord en van regel tot regel de psalmliederen onder de loep om op grond daarvan precies te kunnen beschrijven wat de berijmers met een gegeven psalm hebben gedaan. Zo was het hem mogelijk, niet alleen de werkwijze der dichters te karakteriseren, maar ook bijna altijd met zekerheid te concluderen, welke bijbelvertalingen en/of exegetische werken aan een bepaalde berijming ten grondslag hebben gelegen. Lenselink doet niet aan speculatie - de lezer heeft, met de schrijver, altijd vaste grond onder de voeten.
In de derde plaats noem ik het grote inlevingsvermogen waarmee het Lenselink lukt, op een verantwoorde wijze aan de prestaties der berijmers naar hun aard recht te doen wedervaren en de betekenis van het verschijnsel der berijmde psalmen in de Nederlanden in de eeuw van de reformatie aan het licht te brengen. Lenselinks congenialiteit met de reformatorische dichters van de zestiende eeuw maakt, in combinatie met een uiterste filologische acribie, een zuivere weging en beoordeling in historisch kader mogelijk.
En tenslotte mogen we zonder overdrijven zeggen, dat de omvangrijke en gecompliceerde stof gegoten is in een overzichtelijke vorm en gebracht in een voortreffelijke levendige stijl. Mede ten gevolge daarvan is de herlezing voor mij opnieuw een bijzonder genoegen geweest.
Wij verheugen ons - het zal de lezer niet geheel ontgaan zijn - over de heruitgave van Lenselinks psalmen-boek en beschouwen het als een gelukkige omstandigheid, dat we deze beknopte laudatio mogen uitbrengen in het zilveren jubileumjaar van zijn promotie. En om de vreugde compleet te maken verschijnt binnenkort bij dezelfde uitgever dankzij voortgezette bemoeienissen van de jubilaris met het onderzoeksobject van zijn proefschrift een simultaanuitga- | |
| |
ve van zes oude Nederlandse psalmberijmingen, te weten de Souterliedekens (1540), de volledige psalters van Datheen (1566), Marnix (derde uitgave, 1617), Revius (1640) en Westerbaen (1655), en de berijming die in de Nederlands Hervormde Kerk anno 1773 werd ingevoerd ter vervanging van Datheen; een en ander met inleiding en toelichtingen. Deze grote editie kunnen we beschouwen als een bekroning van Lenselinks jarenlange occupatie met de berijmde psalmen in de Nederlandse kerkelijke en literaire cultuur.
Een gelukwens is derhalve om meer dan één reden op zijn plaats.
L. Strengholt
| |
Briefwisseling Gerretson - Van Eyck. Verzorgd en toegelicht door Drs. P. van Hees en Dr. G. Puchinger. Bosch & Keuning nv, Baarn 1984. 733 pp., f 65, -.
Na de vijf delen Briefwisseling Gerretson - Geyl hebben Van Hees en Puchinger nu de Briefwisseling Gerretson - Van Eyck bezorgd. Het is een uitgave die voor de neerlandistiek van belang is om het vele dat men erin vindt over de poëzie van beide correspondenten, hun plaats in de literaire wereld van hun tijd, het moeizame ontstaan en niet minder moeizame bestaan van het tijdschrift Leiding en Van Eycks bemoeienissen met de heruitgave van Experimenten (het blijft betreurenswaardig dat J. de Gier deze correspondentie niet rechtstreeks heeft kunnen bestuderen voor zijn dissertatie over Gossaerts bundel). Maar niet alleen daarom. De correspondentie geeft een boeiend beeld van de manier waarop Gerretson en Van Eyck elkaar op de hoogte stelden van wat hen buiten de literatuur bezighield. Opvallend is dat zij daarin selectief te werk gingen. Zo houdt Van Eyck zich zo ver mogelijk van het onderwerp Nationale Unie en komt, merkwaardig genoeg, de internationale toestand tussen 1933 en 1941 niet één keer ter sprake! Deze twee markante en moeilijke persoonlijkheden waren door een diepgaande vriendschap met elkaar verbonden. Het gehalte daarvan heeft gemaakt dat hun verkeer niet ontijdig afgebroken is, hoe hoog de golven soms ook gin- | |
| |
gen. Vooral Van Eyck heeft prestaties geleverd van geduld met en begrip voor zijn nogal neurotische vriend.
De annotaties zijn strikt zakelijk en daardoor zeer bruikbaar. In de Inleiding geven de editeurs een korte, voortreffelijke karakteristiek van de briefwisseling. De uitgave wordt gevolgd door enkele bijlagen, een register van persoonsnamen en een register op publicaties. De brieven zijn hier en daar aangevuld met brieven aan anderen en enkele documenten.
Amsterdam,
Vrije Universiteit
Margaretha H. Schenkeveld
|
|