| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
J. Reynaert, De beeldspraak van Hadewijch. Uitgegeven met de steun van de Universitaire Stichting van België. Tielt etc., 1981. Studiën en tekstuitgaven van Ons Geestelijk Erf. Bezorgd door het Ruusbroecgenootschap. Dl. XXI. 484 blzz. Prijs: f. 115, -.
Het boek over De beeldspraak van Hadewijch waarop J. Reynaert in 1976 te Gent promoveerde, is in 1981 - enigszins bijgesteld en aangevuld - uitgegeven. Op het moment dat ik deze recensie schrijf, zijn we alweer twee jaar verder. Dr. Reynaert had beter verdiend. Zijn boek is een indrukwekkende bijdrage aan het Hadewijch-onderzoek.
Het werk bestaat uit twee delen, voorafgegaan door een ‘Inleiding’ en gevolgd door een ‘Besluit’. Deel I behandelt ‘De namen van Minne’ (p. 41-186), deel II ‘De wereld van Hadewijch’ (p. 187-437).
In de ‘Inleiding’ bespreekt Reynaert ‘De stand van het onderzoek’, ‘Problemen i.v.m. authenticiteit, datering en chronologie’, ‘Beeldspraak als studieobject’, en ‘Beeldspraak, mystiek en middeleeuwse retorika’. Deze laatste paragraaf eindigt met het citaat uit het zestiende mengeldicht waarin de namen van de Minne genoemd worden (p.36):
Die minne heuet .VIJ. namen,
Als ghi wel wet dat hare ghetamen:
Dat es bant, licht, cole, vier,
Dese .IIIJ. namen sijn hare fier.
Die andere .IIJ. sijn groet ende stranc
Altoes cort ende eeuwelike lanc:
Dat es dau, leuende borne ende helle.
Het zijn deze zeven namen die in het eerste deel elk een afzonderlijk hoofdstuk krijgen toebedeeld, gevolgd door een slothoofdstuk,
| |
| |
waarin het zestiende mengeldicht als geheel besproken wordt. Reynaert beschouwt dit stuk van zijn boek als een ‘introducerend gedeelte’ (p. 36). In het tweede gedeelte volgt ‘de beschrijving van de resterende beeldspraak, onder de wellicht ietwat te ambitieuze titel: de wereld van Hadewijch’ (p.36).
Hoewel ook het eerste deel van Reynaerts boek zeker ruim aandacht verdient, zal ik hier alleen uitvoeriger ingaan op het gedeelte over ‘De wereld van Hadewijch’, dat ook door de lengte als pièce de résistance kan worden aangemerkt.
Dit hoofddeel opent met hoofdstuk IX, dat handelt over ‘Perceptieve beeldspraak’. Daarin komen de geestelijke zintuigen, de sensus interiores, aan de orde. Reynaert behandelt achtereenvolgens de visuele, auditieve, gustatieve en taktiele beelden (‘geur’-beelden komen bij Hadewijch niet voor) en hij gaat daarbij op allerlei kwesties in. De beelden van de smaak bij voorbeeld geven hem onder meer een zakelijke uiteenzetting in de pen over het woord ‘ghebruken’ (p. 213-216). De slotconclusie bij de beeldspraak rond de geestelijke zintuigen is dat ‘de gebruikelijke zintuiglijke metaforen met elkaar verwisselbaar blijken te zijn’ (p. 228).
In hoofdstuk X bespreekt Reynaert ‘Ruimtelijke strukturen’. Het begint met een paragraaf over ‘De goddelijke dimensies’, waarin achtereenvolgens de begrippen ‘grootheid’, ‘hoogte’, ‘diepte’ en ‘wijdte’ en de daarmee verband houdende metaforiek aan de orde komen. In ‘De innerlijke ruimte’ wordt de beeldspraak met betrekking tot de psychische gegevens behandeld; daarna volgen ‘Het mystieke landschap’, ‘De visionaire ruimte’ en tot slot ‘De afgrond’.
Hoofdstuk XI gaat over ‘De natuurlijke wereld’. In de eerste paragraaf, ‘Het natuurtafereel’, behandelt Reynaert uitvoerig de problematiek van de Natureingang - tussen haakjes: wie bedenkt daar toch eens een goed Nederlands woord voor? - waarbij hij zowel Van der Zeydes ‘wat dweperige bewijsvoering’ (p. 259) als de nuchtere uiteenzetting van Schottmann bespreekt en helder alle kwesties op een rij zet. Ook de ‘Natuursymboliek’ krijgt een aparte paragraaf. Breed en diep wordt vervolgens naar aanleiding van het eerste visioen ingegaan op ‘De allegorie van de boomgaard’. Rey- | |
| |
naert laat zien hoe goed hij én de middeleeuwse teksten én de latere secundaire literatuur kent.
Hoofdstuk XII behandelt in goed zeven bladzijden ‘Het mystieke moederschap’. Het daarop volgende hoofdstuk over de ‘Erotische beeldspraak’ is veel uitvoeriger. Reynaert maakt duidelijk dat de beelden in het erotische vlak enerzijds te maken hebben met een geestelijke en wereldlijke traditie, maar anderzijds door Hadewijch op zelfstandige wijze worden gebruikt. Wat de Strofische gedichten betreft acht de auteur het plausibel ‘dat zij de psychologische krisis weergeven van een op een bepaald tijdstip in haar leven religieus bijzonder begenadigde en daarna pijnlijk ontnuchterde vrouw’ (p. 314). Ik heb mij afgevraagd of hier niet de diepste oorzaak ligt van het aangrijpende dat deze verzen nog altijd in zich dragen en neig ertoe te beweren, dat Reynaert dankzij zijn analyse de kern van de zaak heeft blootgelegd.
Hoofdstuk XIV bespreekt ‘Het doodsmotief’. Het werd, evenals dat over de ‘Lichtmetaforiek’ (hoofdstuk II) ‘met slechts geringe verschillen ten opzichte van de hier geboden tekst’ (p. 10) reeds eerder afzonderlijk gepubliceerd.
Hoofdstuk XV gaat over ‘De gepersonifieerde Minne’. Een veel omstreden kwestie: Van Mierlo, Van der Zeyde, De Paepe, Guest hebben er allemaal het hunne en hare over gezegd. Reynaert gaat op zijn beurt het beeld van de Minne in Hadewijchs Strofische gedichten na. Hij doet dat analyserend en heel gedetailleerd. Vervolgens bespreekt hij de minne in de profane lyriek, dan ‘Hadewijch en de profane lyriek’ en ten slotte de Minne in Hadewijchs proza en in de Mengeldichten. In het ‘Besluit’ van dit hoofdstuk concludeert hij, dat de ‘inhoud’ die aan de gestalte van de Minne gegeven wordt in Hadewijchs oeuvre steeds dezelfde is. De Minne als antropomorfe gestalte is z.i. ‘alleen vanuit de sfeer van de hoofse kultuur te begrijpen’ (p. 363). Reynaert sluit zich aan bij Kolb, die in zijn Untersuchungen zur Terminologie der höfischen Lyrik (Berlin, 1952) de Minne heeft geïnterpreteerd als de gepersonifieerde idee van de ‘Hinwendung der totalen Persönlichkeit zu etwas ausser ihr Liegendem’ (Reynaert, p. 363). Zo alleen, meent Reynaert, ‘brengt men deze gedichten op het voor hen enig zinvolle
| |
| |
emotioneel-psychologische vlak terug’ (p. 363). En zo ook wordt de meervoudige toepasbaarheid begrijpelijk: het kan gaan om ‘een “Hinwendung” van God naar de mensen toe of omgekeerd, van een goddelijke Persoon naar een andere goddelijke Persoon, enz.’ (p. 364). En op dezelfde bladzijde: ‘De mystieke liefde is dus in feite niets anders dan de zuiverste toepassing van het hoofse minneideaal’.
Hoofdstuk XVI behandelt de beeldspraak van ‘Strijd en spel’. In hoofdstuk XVII komen de mystieke motieven orewoet, vriheit en nuweheit ter tafel. Reynaert toont aan dat het om gecompliceerde begrippen gaat.
Hoofdstuk XVIII gaat de ‘Bijbelse motieven’ na. Op de paragraaf ‘Hadewijch en de bijbel’ volgt de paragraaf ‘Bijbelse motieven in Hadewijchs mystieke beeldspraak’. In hoofdstuk XIX, het laatste van Reynaerts boek, wordt gesproken ‘Over de teksten van betwijfelbare authenticiteit’, te weten de 28ste brief, de Lijst der volmaakten, Het twee-vormich tractaetken en de mengeldichten 17 tot 29. In het ‘Besluit’ ten slotte behandelt de schrijver samenvattend achtereenvolgens ‘Hadewijchs leer in beeldspraak’, ‘Authenticiteit en chronologie’, ‘Bronnen’, en hij eindigt met ‘...and what it tells US’: Reynaert hoopt dat zijn studie ertoe kan bijdragen ‘iets van het wezenlijke’ van het werk van ‘deze fascinerende schrijfster (...) enigermate doorzichtiger te maken’ (p. 451).
De ‘Bibliografie’ bestaat uit een afdeling ‘Bronnen’ en een afdeling ‘Studies’, beide van een indrukwekkende omvang. Een ‘Zakenregister’ biedt de lezer de mogelijkeid allerlei begrippen, woorden en concrete dingen snel in het boek te vinden. Jammer genoeg ontbreekt een register van personen.
Het voorgaande is niet veel meer dan een opsomming van hetgeen Reynaert allemaal behandelt. Aan de lengte van die opsomming kan men al zien wat een enorme hoeveelheid materiaal door dit boek ter beschikking is gekomen. Dr. Reynaert heeft werkelijk de hele beeldspraak van Hadewijch onder de loep genomen en gesitueerd in de godsdienstige en wereldlijke traditie, met oog voor het algemene en het eigene. Voor het eerst beschikken we nu over een studie die het hele complex van Hadewijchs metafoorgebruik over- | |
| |
zichtelijk en kritisch presenteert. Reynaert is vooral analytisch te werk gegaan. Zijn boek is daardoor in zeker opzicht ook een naslagwerk geworden, niet in die zin dat het een ‘omgevallen kaartenbak’ is, integendeel: het zet alle metaforen in de rij, maar legt ook de verbanden. Het werk is ook van een weldadige nuchterheid en heeft niets van het extatische dat men soms in beschouwingen over mystiek aantreft. Het vanzelfsprekende gemak waarmee naar allerlei primaire en secundaire literatuur verwezen wordt, het rijke notenapparaat ook, het getuigt allemaal van een grote deskundigheid. Daar doet de wat stroeve bespreking in Speculum 57 (1982), p. 420-422 niets aan af.
De Hadewijch-studie bloeit. Afgezien van alle kleinere en grotere bijdragen in binnen- en buitenland zijn er in enkele jaren tijds enige zeer belangrijke boekpublikaties verschenen: twee uitgaven van Hadewijchs Visioenen en de dissertaties van Willaert en Reynaert. Een volk dat leeft bouwt ook aan zijn verleden. Het bouwwerk dat Dr. Reynaert heeft opgetrokken mag gezien worden.
A.M.J. van Buuren
| |
T. Pollmann, Woorden, klanken, zinnen, talen. Een inleiding in de taalkunde. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, IX en 253 blz. Prijs ƒ 32.50.
Met een nieuwe inleiding in de taalkunde, onder de titel Woorden, klanken, zinnen, talen, beoogt Pollmann een oriëntatie in het vak te bieden voor allen die een studie taal- en letterkunde overwegen of al hebben gekozen, zoals de in het voorbericht geformuleerde doelstelling luidt. Het boek is niet bedoeld als een inleiding in de taalkunde van het Nederlands in meer speciale zin, maar het wil een introductie zijn tot het algemene van de taalwetenschap, ook al is het meeste natuurlijk vanuit Nederlands perspektief beschreven en geïllustreerd met aan het Nederlands ontleende voorbeelden.
De opbouw is, zoals de titel laat zien, thematisch: eerst worden woorden als uitgangspunt genomen, wat leidt tot een vrij uitvoerige behandeling van lexicografische werkzaamheden. In dat kader
| |
| |
volgt een bespreking van enkele belangrijke Nederlandse woordenboeken, vooral als inleiding op de behandeling van lexicografische problemen: woordidentiteit, woordfrequentie, creativiteit en betekenisbeschrijving. Van hieruit wordt de morfologie geïntroduceerd, waarbij ook het lexicon en woordformatieregels een plaats vinden.
Het tweede hoofdstuk gaat in op de klanken van de taal, de produktie en de perceptie ervan. Fonetiek en fonologie worden hier vrij uitvoerig besproken, en het hoofdstuk wordt afgerond met een beschouwing over spelling. Het derde stuk, over zinnen, geeft eerst een inleiding in de systematiek van formele grammatica's en komt dan pas toe aan de grammatica van een natuurlijke taal, in casu het Nederlands. Over talen handelt het vierde gedeelte van het boek: vanuit begrippen als historische taalkunde, dialectologie en sociolinguïstiek wordt het proces van taalverandering aan de orde gesteld. Ook taal en minderheden, en taalachterstand worden in dit hoofdstuk besproken. Anders dan de vier termen uit de titel van het boek suggereren, volgt dan nog een vijfde hoofdstuk, over betekenis; dit onderwerp wordt vooral vanuit de logica benaderd. Ieder hoofdstuk wordt besloten met een aantal vragen. Een literatuurlijst, aanwijzingen voor voortgezette studie, en een register completeren het boek.
Pollman heeft met dit werk een inleiding geleverd die opvalt door een grote gedegenheid en uitvoerigheid. Heel instructief zijn de illustraties van bladzijden uit verschillende soorten woordenboeken; zoiets doet het goed in een inleiding als deze. Er zijn trouwens meer plus-punten in dit boek aan te wijzen. Een heel verfrissende benadering van een stuk fonetiek geeft Pollman door een illustratie met Freudiaanse Fehlleistungen (blz. 71), mooi vind ik ook zijn passage over de moeilijke indeling van sommige taalkundige disciplines (blz. 154), verder zijn hoogst interessante uiteenzetting over taalbiologie (blz. 172) en de zeer aansprekende voorbeelden van prestigevormen (blz. 175). Dit zijn maar enkele gedeeltes die mij troffen een werk dat als een vrij representatieve staalkaart van de taalkunde - ook de Nederlandse - van het ogenblik mag gelden. De vergelijking dringt zich op met de situatie van vroeger, de jaren veertig en nog lang daarna, toen studenten voor het eerst het vak leerden
| |
| |
kennen uit de inleiding van Lecoutere-Grootaers. Hoezeer is de aanpak van de taalkunde sindsdien veranderd, verschoven ook van een bijna uitsluitend historische benadering naar een overwegend eigentijdse benadering met veel meer aandacht voor wetenschapstheoretische en methodologische bezinning. Hoe is ook de benadering van de lezer/student veranderd, die hier met je wordt toegesproken, zoals tegenwoordig steeds meer gebruikelijk is. Het is natuurlijk wel de vraag of wat oudere mensen ‘die een studie taalen letterkunde overwegen’ dat ook zo vanzelfsprekend vinden.
Naast alle waardering ook een bezwaar en wel van overwegend didactische aard. Dat Pollmans inleiding af en toe moeilijk is, is niet erg, maar zijn boek biedt te veel voor een beginner. Naar mijn mening schiet het zijn doel voorbij op enkele punten: de behandeling van de akoestische fonetiek vind ik veel te uitvoerig, de uiteenzetting over formele grammatica's vind ik ook te uitgebreid en bovendien misplaatst omdat die vóór de grammatica van een natuurlijke taal gepresenteerd wordt. Uiteraard zal deze plaatsing wel overwogen zijn, maar het blijft een discutabele zaak. Discutabel is ook of er zo diep op allerlei logica moet worden ingegaan - niet iedereen zal dat nodig vinden - en verder wordt in het eerste deel nogal vaak tegen Kruyskamp gepolemiseerd (ook al heeft deze daar wel aanleiding toe gegeven). Die uitvoerigheid kan tot gevolg hebben dat een lezer het wel gelooft of dat een docent maar gedeeltes gaat overslaan omdat hij ze te ver vindt gaan voor zijn studenten (zeker voor derde- en tweedegraders). En zoiets is jammer, want dat is niet de bedoeling van een inleidend boek.
Punten van ondergeschikt belang, maar voor verbetering vatbaar bij een herdruk zijn: de introductie van de term ‘vrije morfemen’ op blz. 15 valt te vroeg, omdat pas een behandeling van dat begrip volgt op blz. 26; een soortgelijk geval betreft de term NP op blz. 109, die ook pas later verklaring vindt; de introductie van Comp en S-bar op blz. 145 is te weinig gemotiveerd voor een beginneling in het vak; de betekenis van de term ‘svarabhakti’ had even verklaard kunnen worden op blz. 82; Blancquaerts naam is verbonden aan de Reeks Nederlandse Dialectatlassen en niet taalatlassen, zoals onderaan op blz. 156 vermeld staat; en op blz. 25 wordt verwezen naar een il- | |
| |
lustratie 4 die niet als zodanig kenbaar is (kennelijk een relict uit een voorgaande, gestencilde versie van de tekst).
Samenvattend: de overheersende indruk van Pollmanns boek is positief: het is een belangwekkende inleiding tot het vak, alleen hier en daar te uitvoerig.
M.C. van den Toorn
| |
A. den Besten, Wilhelmus van Nassouwe. Het gedicht en zijn dichter. Leiden, Martinus Nijhoff, 1983. 240 pp. Prijs ƒ 39,50.
De studie van de dichter en germanist Ad den Besten over ons volkslied is geschreven als essay en heeft vervolgens gediend als proefschrift. De auteur houdt deze gang van zaken niet voor de lezer verborgen, integendeel, bij herhaling wordt met een zekere nadruk het zeer persoonlijke van de benaderingswijze vermeld of in een formulering gedemonstreerd. Den Besten beroept zich niet zelden op zijn allerindividueelste dichterservaring. De recensent staat er dan wat hulpeloos bij: wat kan hij inbrengen tegen het getuigenis van een ingewijde?
Dit toch, dat de oppositie literatuurwetenschap versus dichterschap in de grond een valse tegenstelling is. In de eerste plaats is een dichter ook maar een mens. Hij kan zich, met zijn dichterlijke intuïtie, ernstig vergissen bij het interpreteren van teksten, zeker van oudere teksten. Ten tweede is in de literatuurwetenschap de intuïtie, als het goed is, niet op dood spoor gezet maar in het gareel van een systematische wijze van benaderen gebracht. Het uitspelen van de hoogstpersoonlijke intuïtie geeft aan het boek van Den Besten een heel eigen kleur; maar in wezen is het voor zijn argumentatie niet van veel belang.
Na een inleidend hoofdstuk komt de auteur in hoofdstuk II uitvoerig te spreken over de bijbel als inspiratiebron en referentiekader van ons volkslied. Voor Den Besten staat het vast, dat de dichter van het Wilhelmus een gereformeerd man is geweest. Het lied is vol van bijbelse woorden en gedachten. De auteur bedoelt ‘de di- | |
| |
recte en indirecte “schriftcitaten” thuis te brengen, maar ook (...) bijbelse ondertonen te signaleren’ (blz. 10). Terecht noteert hij, dat het de dichter niet begonnen was om woordelijke overeenstemming met de vigerende bijbelvertalingen. Voor het herkennen van bijbelse reminiscenties doet het er niet zo veel toe of men deze of een andere vertaling van de Schrift gebruikt. Het kost me geen moeite, de auteur hierin bij te vallen. Om het algemene bijbelse karakter van allerlei wendingen in het Wilhelmus te bepalen heb ik geen zestiende-eeuwse bijbel nodig. Maar bij een nauwgezet onderzoek van de taal van ons volkslied is het m.i. toch noodzakelijk, te werk te gaan zoals Lenselink het in zijn standaardwerk over de psalmberijmingen heeft gedaan.
De methode van Den Besten stelt mij niet helemaal tevreden. In aansluiting bij zijn opmerking op blz. 20 - ‘het zal de dichter vermoedelijk een zorg zijn geweest, door welke psalmwoorden de verzen VI. 1,2 “gelegimiteerd” zijn’ - moeten we constateren, dat de dichter een geloofstaal spreekt die bijbels van karakter is, en dat is herkenbaar geweest voor zijn tijdgenoten, zonder dat elk woord de herkenbare weerslag is van een bepaald Schriftwoord. Vandaar, dat het aanwijzen van Schriftplaatsen nogal eens wat willekeurig lijkt. Zo vraag ik me af of bij I 3-4 (‘Den Vaderlant ghetrouwe// Blijf ick tot inden doot’) werkelijk Openbaring 2:10 te pas komt. Anderzijds is een precisering noodzakelijk bij IX 7 (‘Een eewich Rijck verwerven’). Den Besten beweert, dat er in de bijbel nergens sprake is van een ‘eeuwig (konink)rijk’ - maar dan ziet hij 2 Petrus 1:11 over het hoofd: Deuxaes heeft daar wel degelijk de woorden ‘het eewighe Coninckrijcke’ (τὴν αἰώνιον βασιλείαν). Waarmee ik niet zeg, dat de dichter juist deze tekst in gedachten heeft gehad.
Zijn ietwat barthiaanse theologie belemmert Den Besten, in XII 6 ‘Die alle dinck regeert’ de echt bijbelse grondtoon te horen; hij vindt in de versregel vooral Calvijn, minder de bijbel. Maar mag de notie dat God de wereld regeert niet puur schriftuurlijk meer heten? Ik denk aan de psalmen (97 b.v.: ‘De Here regeert’; 99 idem). Wel vaker loopt de auteur zichzelf voor de voeten. Zijn eigen moeite met Romeinen 13 speelt hem parten bij zijn betoog op blz. 35. De calvinist uit wiens pen Den Besten het Wilhelmus voortgeko- | |
| |
men acht, heeft Romeinen 13 heus niet uit zijn bijbel geschrapt en er ook geen moeite mee gehad. De toepassing ervan in de aktuele situatie, dat is iets anders.
In navolging van Buitendijk ziet Den Besten het Wilhelmus als een ‘schriftuurlijk lied’. Ik weet niet zo zeker of dat juist is. Natuurlijk, de tekst is doordrenkt van de bijbel, maar dat is niet beslissend voor het genre. Het Wilhelmus is genologisch een politiek lied, en wel een geuzenlied met een sterke schriftuurlijke inslag.
In het derde hoofdstuk komen de structuur en de strekking van het Wilhelmus aan de orde. Den Besten staat zeer gereserveerd tegenover vroegere opvattingen. Maar terwijl hij op goede gronden Lenselink en Rooker bestrijdt, handhaaft hij zelf in de opbouw van het lied een soort van kruisfiguur: de strofen VII en IX zouden, sprekend over 's prinsen eventuele sterven, strofe VIII ‘flankeren’ (blz. 59-60). De toelichting is weer meer barthiaans dan calvinistisch: ‘Zijn rijk is in de crisis gesteld, ja zijn eigen leven, maar ook dat van zijn “ondersaten”. Door alle menselijke ondernemingen, hoe “vroom”, hoe “godvrezend” ook, is een kruis getekend’ (blz. 61). Ik vraag: kan men eigenlijk wel van een kruisfiguur spreken bij zo'n wanverhouding tussen de verticale en de horizontale balk? En had de antipapistische Marnix - want die was het, meent Den Besten - werkelijk behoefte aan het ‘slaan’ van dit kruisje? Nee, laten we maar liever met hardnekkige nuchterheid het literaire karakter van het taalkunstwerk in gedachten houden, zonder te zoeken naar ruimtelijke figuren. Juist als we van het literaire begrip van temporele lineariteit uitgaan, komt de onrechtlijnigheid, de springerigheid van de gedachtengang in het Wilhelmus naar voren. Ik besef, dat ik hier zelf allerlei ruimtelijke metaforen bezig, maar dat is toch wat anders dan het aanwijzen van zulke grondfiguren als men in het lied heeft willen zien. Ik stel daarom voor, ook Den Bestens restant van een figuratieve opvatting van de structuur van het Wilhelmus maar op te ruimen.
In het vierde hoofdstuk betoogt Den Besten, dat de metrische aard van het Wilhelmus past bij die van Marnix' psalmen. Daarbij sluit aan wat hij in hoofdstuk V poneert, dat de oorspronkelijke melodie een der Geneefse psalmwijzen was, nl. die van psalm 130. Het
| |
| |
ontmoetingspunt met de psalm ‘De profundis’ zou een in het Wilhelmus aanwijsbaar boete-element zijn. Ik acht een en ander rijkelijk speculatief. Tegen Den Bestens hypothese kan worden aangevoerd, dat het geuzenlied ‘Ras seventhien Provincen’ - door hem terecht aan Marnix ontzegd -, dat volgens E.T. Kuiper uit de zomer van 1572 dateert, al voorzien is van een melodieverwijzing naar het Wilhelmus. Overigens is dit deel van het boek interessant om het belang, dat er wordt gehecht aan Marnix' introductie van de alternerende maat. Marnix schreef, aldus de auteur, de eerste echte alexandrijnen van de renaissance, verzen die verscholen liggen in de Biëncorf. Ze bevatten, zo kunnen we vaststellen, ook twee van de drie ‘veranderingen’ die Hooft verdedigde tegen Huygens.
Zo komt Marnix dan duidelijk in het beeld als de meest waarschijnlijke dichter van ons volkslied. Coornherts kandidatuur wordt op metrisch-ritmische gronden afgewezen. Naar ik geloof zijn dat goede gronden.
Een kwestie die na de oorlog heel wat pennen in beweging heeft gebracht is de vraag naar de strekking van XIV 8: ‘Tsal hier haest zijn ghedaen’. De uitleg van Heeroma wordt door Den Besten verworpen. Voor hem is de versregel - in de lijn van Van der Bloms verklaring - inhoudelijk identiek met Marnix' devies ‘Repos ailleurs’. Mijns inziens is daar niet veel tegen in te brengen.
In hetzelfde hoofdstuk VII probeert Den Besten te laten zien, dat Marnix in een latere fase van zijn leven de spanning van de polariteit ‘aarde-hemel’ waarvan het Wilhelmus getuigt, uiteen laat vallen. Hij komt dan enerzijds bij een sterk op de troost van het hiernamaals gerichte houding uit, terwijl hij anderzijds slachtoffer blijkt van de ‘ideologisering van het christelijk geloof’ (blz. 192) die zich heeft vastgelegd in de mythe ‘God, Nederland en Oranje’. Ik meen, dat de schrijver hier ten onrechte een historische benadering vervangt door een die uitgaat van zijn eigen theologische vooronderstellingen; en voorts, dat hij de religieuze diepte van de gedachte, dat de vrije Nederlanden een ‘ander’ Israel waren, onderschat. De Nederlandse protestanten kwamen omstreeks 1600 tot de slotsom, dat er een wonderlijke overeenstemming viel waar te nemen
| |
| |
tussen de gebeurtenissen uit de aktuele geschiedenis en de lotgevallen van het oude Israel. Echte gelovige verwondering doet de jonge Vondel bijvoorbeeld uitroepen: ‘O wonderbaerlijck schict sich Moyses met Orangien!’ (WB-ed. I, blz. 263, r. 46). Het staat natuurlijk iedereen vrij hierover zijn eigen oordeel te hebben, maar in een wetenschappelijk geschrift past in de eerste plaats begrip voor het verschijnsel. Nu krijgt men de indruk, dat Den Besten enigszins een stokpaardje berijdt. Geheel misplaatst is m.i. de conclusie op blz. 201, waar oorzakelijk verband wordt gesuggereerd tussen Marnix' schuldgevoel en zijn oriëntatie op het hiernamaals.
Uit het bovenstaande is af te leiden, dat ik nu en dan nogal fundamentele bedenkingen heb tegen Den Bestens betoog. Toch overweegt bij mij de waardering voor dit boek. Het pakt allerlei vragen - oude vragen meest - op een ongewone manier aan en het bevat interessante overwegingen en suggesties. En wat het belangrijkste is: het laat zien hoe men met een grote ‘betrokkenheid’ bezig kan zijn met een tekst uit een ver verleden.
Ik noteer nog een aantal kleine onjuistheden. Niet op 14 juli, maar op 19 juli 1572 hield Marnix zijn rede te Dordrecht (blz. 53). Marnix is niet de opsteller van het Smeekschrift der edelen geweest (blz. 70). Marnix' vader was niet een Frans edelman (blz. 73), maar ‘een hooggeplaatst Nederlandsch ambtenaar’, wiens eigen vader uit Savoye naar de Nederlanden was gekomen (Van Schelven, Marnix van Sint Aldegonde, blz. 4). Scriverius heeft, zegt Den Besten, in 1615/1616 Heinsius en niet Hooft, niet Bredero ‘maar gelukkig óók niet Cats!’ (blz. 81) tot ‘de grote, voorwaartswijzende dichter van zijn tijd’ verheven - maar Cats moest in 1616 nog als dichter te voorschijn treden en kòn dus eenvoudig niet door Scriverius genoemd worden. Consequent dateert Den Besten Brandts Historie der Reformatie op 1633 (blz. 146, 181, 213); maar het boek is van 1671 e.v..Even consequent schrijft hij de naam van de in Dachau omgekomen gereformeerde predikant J.W. Tunderman als ‘Tuinderman’ (blz. 207, 224, 229). Tenslotte: ‘Strengholt 1981’ (blz. 224) is niet in het Reformatorisch Dagblad, maar in het Nederlands Dagblad verschenen. Of zijn ‘Reformatorisch’ en ‘Nederlands’ voor Den Besten toch gewoon synoniemen?
juli 1983
L. Strengholt
| |
| |
| |
Jacob Campo Weyerman, De Rotterdamsche Hermes. Ingeleid door Adèle Nieuweboer. (Dokumenten 2.) Huis aan de Drie Grachten, Amsterdam 1980. 8 + 5 + 416 blz. Prijs ƒ 47.50.
Na twee minder gelukkige publikaties, besproken TNTL 95, 349-352 en 96, 154-159, zijn de vrienden van Campo Weyerman een voorzichtiger weg ingeslagen. Zijn vroegste tijdschrift, waarschijnlijk begonnen kort na zijn terugkomst uit Engeland, is nu in facsimile herdrukt zonder inleiding of aantekeningen behalve een bibliografische verantwoording, en in de Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman nemen belangstellenden elk een (in de toekomst waarschijnlijk meer) van de 59 afleveringen ter annotatie voor hun rekening. Toevallig bepaalt dít werk zich, bij gebrek aan zwaarder kost, vooreerst nog bijna geheel tot het vernederlandsen van doorzichtige basterdwoorden, maar als er meer realia en personalia onthuld zullen zijn, bezitten we een grondslag waarop desgewenst edities van diverse Merkuren enz. kunnen worden ondernomen.
De Rotterdamsche Hermes verscheen van 13 september 1720 tot 4 september 1721, oorspronkelijk tweemaal 's weeks, weldra in dubbele omvang wekelijks. De inhoud vertoont de voor dit soort bladen gebruikelijke mengeling van spot en ernst naar aanleiding van maatschappelijke toestanden in binnen- en buitenland, in de vorm van essays, verslagen van ontmoetingen of van dromen e.d., voorts korte kommentaren op kranteberichten, fiktieve brieven met honend redaktioneel onderschrift, alles doorspekt met Latijnse citaten en met gedichtjes van eigen hand. De herinneringen aan Engeland zijn nog talrijk. Het is niet verwonderlijk dat drs. Hanou en mevr. Nieuweboer in de genoemde Mededelingen enige ontleningen aan The Tatler hebben kunnen aanwijzen, noch dat reeds in aflevering 2 een vertaling te vinden is van de eerste drie verzen van Rochester's ‘Upon nothing’; ongetwijfeld zal er nóg een en ander aan het licht komen.
Mikpunten van de schimp zijn onder meer de Kerk (Clemens XI met ‘den Bul’ Unigenitus), P. Burman Sr., die de Tacitusvertalingen van Hooft had durven kritizeren, de troonpretendent Jacob
| |
| |
Stuart, maar vooral en doorlopend John Law, aan wiens rijk juist in 1720 een sensationeel eind kwam. Met zijn drinkgezel Hermanus van den Burg(h), die volgens hem scheel, venerisch bepokt en te woordenrijk is, onderhoudt Campo een wonderlijke vete, waarbij hij zich tot hem richt met de naam van 's mans krantje, de Amsterdamsche Argus, ook als dat door de beul van Amsterdam verbrand is en Van den Burgh zich in Muiden heeft teruggetrokken. Campo heeft kennelijk de taak van Argusdoder overgenomen van de Rotterdamsche Mercurius, een blaadje dat we alleen kennen dank zij vermeldingen in de Amsterdamsche Argus en dat juist ter ziele was gegaan toen De Rotterdamsche Hermes zich presenteerde. Van het eerste tot het laatste nommer bestookt de Hermes de Argus, en er is plaats voor het vermoeden dat de vete een spiegelgevecht was, bedoeld om de lezers geboeid te houden.
Hun nazaten, de geboeide lezers van nu, zouden graag gezien hebben dat de polemische pamfletten die men in sommige oude exemplaren bijgebonden vindt, waren meegenomen in het facsimile. Gelukkig wordt er van tijd tot tijd een afgedrukt in de Mededelingen. Uit de verantwoording van de bezorgster wordt niet erg duidelijk waarom zij voor de herdruk de tijdschrifteditie gekozen heeft en niet de onmiddellijk gevolgde heruitgaaf in boekvorm, die typografisch en redaktioneel beter is. De drie blanke pagina's uit het voorwerk zijn nu helemaal achterin geplaatst, wat het eigenaardige gevolg heeft dat de eerste bladzij van iedere aflevering (d.i. katern) een linkerbladzij is, uiteraard oneven genommerd.
Voor de liefhebbers een boek om blij mee te zijn, maar het zal lang duren eer we er zoveel van begrijpen als de lezers van tweeëneenhalve eeuw geleden.
C.A. Zaalberg
|
|