| |
| |
| |
F.L. Zwaan†
Huygens geen Contraremonstrant?
Als men J. Smit in zijn biografie van Constantijn Huygens (Dr. Jacob Smit, De Grootmeester van woord- en snarenspel Het leven van Constantijn Huygens, 's-Gravenhage 1980, verder Smit) geloven mag, staat Huygens in het conflict tussen remonstranten en contraremonstranten zeker niet aan de zijde van de laatsten. Eerder koestert hij sympathie voor de remonstranten. De godsdienst van Huygens ziet er bij Smit nogal simpel uit: goed doen, christelijke praktijk en geen dogmatisch gepraat. Hij gelooft dan wel in de verlossing door Christus, maar van uitverkiezing en dergelijke onnaspeurlijke zaken wil hij niets weten. Dat is voor Huygens beuzelarij (Smit 55).
Smit 54 geeft ‘aan deze zaak wat extra aandacht, omdat er van gereformeerde zijde een neiging bestaat om Huygens als een principiële Contra-remonstrant voor te stellen. Dit is strijdig met de feiten’. Een bondige constatering. Laat mij ‘van gereformeerde zijde’ trachten aan te tonen dat dit niet strijdig is met de feiten en dat het tegenovergestelde slechts te verdedigen is met de door Smit geconstrueerde feiten.
Zoals Strengholt reeds opmerkt in zijn beoordeling van Smits boek (Ntg. 74 (1981), 178-181, verder Strengholt), berust Smits visie vooral op zijn interpretatie van Huygens' gedicht van 11 oktober 1617 Paraphrasticum (Worp, Gedichten van Constantijn Huygens I 105, verder Worp), een vertaling in het Nederlands van zijn latijnse Ode Concordia discors van 20 september 1617 (Worp I, 103).
Smit 53 is met zijn interpretatie gauw klaar: ‘Zijn houding tegenover de binnenlandse twist is duidelijk: de kwestie is een “beuzeling”, waarmee het volk zonder een reden ervoor te kunnen opgeven, zijn tijd verdoet’. Maar Smit heeft niet nauwkeurig gelezen. Wat zegt Huygens? Hij constateert dat Holland genoeg heeft van de vrede, waar het zo naar verlangd heeft. Dan richt hij zich tot
| |
| |
een (willekeurige) vreemdeling: Gij vreemdeling, die u zoveel overwinningen van Nederland herinnert en zegt dat het jammer is, dat die strijdbare handen die Spanje weleer overwonnen, nu stil liggen; o vreemdeling die niet op de hoogte zijt van de strijd die bij ons woedt; gelukkige vreemdeling, die geen ervaring kunt hebben van de hitte van de brand waar ons land door wordt geteisterd, kom en bezie terdege hoe het kloeke volk u bevalt.
Nederland is van binnen vol van strijd, terwijl er naar buiten toe vrede is; het stuwt zijn eigen baren op. Het volk, beu van zijn voorspoed, loopt wild te hoop, bevreesd en vreesaanjagend.
En indien er iemand komen zou die hun onder het oog zou willen brengen, dat zij tijd en moeite verknoeien met beuselingh (d.i. dwaas gepraat, praatjes, woorden zonder inhoud), zonder te weten waarom ze dat doen, dan is het antwoord allang gereed. Men heeft nl. de zaak een schijn van heiligheid gegeven.
Beuselingh betekent hier niet een zaak van geen betekenis en het woord beuselingh komt niet uit de mond van de dichter, maar uit de mond van ‘ijemand’. Iemand merkt op dat ze hun tijd verknoeien met leeg gepraat, met geklets (nl. over de verkiezing en wat daarmee samenhangt), zonder dat ze er verstand van hebben. Het zijn ook wel zeer hoge zaken. Huygens' bezwaar gaat niet tegen het leerstuk van de verkiezing, maar tegen het eigenwijze geruzie door onbevoegden over deze hoge, ondoorgrondelijke geheimen.
Dit wordt nog duidelijker in het volgende. Smit doet daaraan geen recht door als volgt samen te vatten: ‘Het strijdpunt is hoe en waarom God sommigen al vóór aller eeuwen tijden heeft uitverkoren en anderen in de verdoemenis laat, wie door Christus' dood de zaligheid verwerft, en wie niet. De geleerden zijn het erover oneens, maar vraag het uw schoenmaker, vraag het een half dozijn wijven, een trosboef, een boer, een molenaar, een roskammer; vraag het maar aan een ‘jonck courtisaen, al waer hij vol en sat’.
Zo komt niet tot zijn recht wat Huygens bedoelt. De vijf kwesties (vragen!) die in vs. 25 tot 44 worden gesteld zijn volstrekt serieus! Het zijn de punten waar het in de godsdiensttwisten van het Bestand om gaat en die men dan ook in de canones van Dordt, de vijf artikelen tegen de remonstranten, kan terugvinden. Deze han- | |
| |
delen over: I Verkiezing en verwerping. II Van den dood van Christus, en de verlossing der menschen door dezen. III, IV Van des menschen verdorvenheid en bekering tot God en de manier van deze. V Van de volharding der heiligen. Men vergelijke de 5 door Huygens vermelde kwesties:
1. |
Wie Godt, hoe en waerom voor aller eewen tijden
Der welverdiende straff genadich wil bevrijden,
Wie hij rechtveerdelijck in verdoemenis laet
Tot grootmaeckingh sijns naems.. |
(25-28) |
2. |
Hoe verr' hem streckt de doot des Lams voor ons gestorven
Wie door hem salicheijt, wie niet en heeft verworven |
(29-30) |
3. |
Wat vrijdom 'smenschen wil geduerende dit leven
Sints der Erfsonden smet noch over is gebleven |
(33-34) |
4. |
Off Godt uijtwendichlijck beroept sijn' uijtvercoren
En inwendich met een |
(37-38) |
5. |
Hoe een vercoren ziel mach leven hier beneden
Van haerder salicheijt versekert en te vreden |
(41-42). |
Op al deze punten weken de remonstranten af van de oude gereformeerde leer: de uitverkiezing werd ontkracht door de opvatting dat deze zich hiertoe beperkt dat God van tevoren weet wie zullen geloven en wie niet. Dit geloof is een gave van God, maar ‘de mens is bij machte om die gave van het geloof te verwerpen en daarmee ook het heil af te wijzen. Hij is met zijn wil verantwoordelijk voor zijn eigen heil’ (O. de Jong, Nederlandse kerkgeschiedenis, Nijkerk 1972, p. 182). De mens is niet dood in zonden en misdaden, maar kan zich zelf tot God wenden. De volharding der heiligen (d.w.z. dat de verkorene nooit verloren kan gaan) is niet een zaak van Gods genade, maar van hun volharding in het geloof door hun eigen kracht. Zij kunnen dan ook daaruit vallen.
Waar Huygens de draak mee steekt, wat hij ten diepste betreurt, is dat Jan en alleman zich vermeet over deze hoge geheimen van Gods woord en van de gereformeerde leer daaruit afgeleid, te discussiëren en er een oordeel over te vellen. Aan het eind van ieder godsdienstig probleem dat in het geding is, valt de volle nadruk op dit eigenwijze, domme, aanmatigende gewauwel van Jan Pet over zaken die hem ver boven de pet gaan. Ik zou hier niet van ‘elitair’
| |
| |
(verfoeilijk modewoord) willen spreken (Strengholt 181). Voor alle tijden en voor iedereen geldt immers de onaantastbare regel: praat niet over dingen waar je geen verstand van hebt. Schoenmaker, hou je bij je leest.
En bij al dit gebekvecht, dat n.b. ook nog voor godvruchtig wordt versleten, vergeet dat volk de praktische vroomheid. Dáár heeft Huygens bezwaar tegen. Niet tegen de verkiezing, hoeksteen van de gereformeerde leer, die men gelovig heeft te aanvaarden, maar tegen dit zogenaamd godvruchtige gedaas, zonder de vroomheid van de daad. Op het doen komt het altijd weer aan bij Huygens. Zijn gedichten zijn er vol van. Men zie bijv. zijn uitbreiding van de tien geboden (Worp I, 147-161), vs. 17 vlgg. (in mijn transcriptie van het hs.):
De Vruchten hebt Ghij lieff daer Ghij den Wortel ziet,
De Wortel staet v aen doch sonder vruchten niet,
De Wortel is 'tGelooff, de Vruchten zijn de Wercken
Doch isser sonder 'teen op 'tander niet te mercken,
Waer beijde t'samen gaen naer 'sHeeren wil en wensch
Daer wordt te recht gevoert den naem van Christen mensch.
Ik wijs verder nog slechts op zijn prachtige, bondige gedicht Gods dienst (mijn uitgave in: Tien gedichten van Constantijn Huygens, Assen-Amsterdam 1976, 145-149). Naar de kerk gaan, prachtig; je gave daar offeren en tot Gods eer zingen, uitstekend. Maar daarop volgt onherroepelijk als sluitstuk het naar Gods geboden leven in de dagen van de week en altijd. Het woord hóren is niet voldoende, het godsdienstig spréken is niet voldoende; men vergelijke Matth 7:21: Niet een iegelijk die tot Mij zegt: Heere, Heere, zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is.
Nog eenmaal wendt de dichter zich tot de vreemdeling: dáar, vreemdeling, ligt de grond van onze ellende, de oorsprong van de haat die het hele land in rep en roer brengt, het fraaie begin van de bittere twist die broeders tegen elkaar ophitst, dáar: in het vroom kletsen en niet vroom zíjn.
| |
| |
Smit heeft de ironie van Huygens niet gezien, die telkens na de vermelding van één van de vijf problemen die aan de orde zijn, uitbarst: ga de oplossing maar vragen aan de schoenmaker, aan een half dozijn vrouwen, een trosboef, een roskammer, een boer, een molenaar. Smit duwt Huygens in de hoek van de praktische vroomheid, de afkeer van ‘theologische subtiliteiten’ (Smit 54). Ik begrijp dat het probleem van de uitverkiezing cum annexis voor Smit volkomen irrelevant is, maar hij mag Huygens niet met dit sop overgieten.
Het toppunt van onbegrip bereikt Smit in deze zin (p. 54): ‘We mogen eraan toevoegen (nl. aan de constatering “dat Huygens op zijn 21ste levensjaar een overtuiging had die voor de Contraremonstrantse leer absoluut onaanvaardbaar was”) dat hij later wel eens meer begrip voor de leer van de uitverkiezing zal hebben gehad, maar in feite bleef hij altijd vertrouwen op de verlossing door de “dood des Lams”; hoezeer hij zich bewust bleef van zijn zondigheid en zijn zonden, hij bleef vertrouwen op Gods goedheid zoals hij ervaring had van de goedheid van zijn aardse vader.’
Hier wordt een tegensteling gemaakt tussen twee zaken die niet tegengesteld zijn. Geloof in de verkiezing is niet strijdig met het vertrouwen op de ‘dood des Lams’. De uitverkorene stelt al zijn heil in die dood des Lams en dankt God iedere dag, dat Hij in Zijn vrijmachtig welbehagen hem de ogen geopend heeft voor deze verlossing, waaruit hij leeft. Vgl. Strengholt 181: ‘Hier wordt ten onrechte uiteengetrokken wat in de gereformeerde confessie onlosmakelijk verbonden is. Ook de steilste contraremonstrant vertrouwt op de dood van Christus voor de zonden (zie Revius' poëzie) en noemt God zijn Vader. Dat hij dat doet, schrijft hij evenwel toe aan de “vrije” genade van de verkiezende God’.
Smit heeft ‘duidelijk weinig affiniteit’ tot het Calvinisme, merkt P.E.L. Verkuyl op in zijn beoordeling van Smits Huygensbiografie (TNTL 97 (1981), 311). Dat is zacht uitgedrukt. Beter is: hij heeft weinig begrip van het Calvinisme.
Huygens' verhouding tot Utenbogaert: Huygens' bewondering voor Utenbogaert is bekend. Dat respekt uitte zich nog in 1641 in het
| |
| |
toezenden van zijn tractaat over het orgelgebruik. De ontroerende brief van de oude, bijna blinde Utenbogaert aan zijn vriend Huygens naar aanleiding hiervan nam ik op als bijlage in mijn uitgave van die verhandeling (Constantijn Huygens' Gebruijck of ongebruijck van 't orgel in de Kercken der Vereenighde Nederlanden, Amsterdam-Londen 1974, 185). Maar genegenheid en bewondering voor de grote prediker sluiten nog niet in dat hij het met zijn remonstrantse denkbeelden eens was, zoals Smit meent.
In zijn latijnse autobiografie (vertaling Kan, 59) schrijft Huygens, nadat hij een schets heeft gegeven van de franse en engelse preektrant: de eerste te wild en niet ordelijk genoeg, de tweede ordelijk met korte inleiding van de preek, maar vaak met teveel onderverdelingen die de hoorder verwarren: ‘Het heeft mij getroffen, dat de beide onvergelijkelijk groote kanselredenaars van onze tijd, in de Nederlanden J. Wtenbogaert, in Engeland J. Donne tusschen de twee uitersten, nl. de Fransche en Engelsche gewoonte, zoowel in dit opzicht, als in heel veel andere een verstandige middenweg hebben gekozen’. Smit (p. 54) is zo bezeten van de idee dat Huygens niets moest hebben van de contraremonstrantse denkbeelden, dat hij zelfs een zo onschuldige passage ‘suggestief’ acht; ‘het wordt aan de lezer overgelaten daarbij (nl. bij “in heel veel andere”) te denken wat hij wil. De praedestinatie soms?’ Dit is een zaak die hier volstrekt niet in het geding is (Was Donne ook al remonstrantsgezind?), er met de haren bijslepen.
In dezelfde lijn ligt (p. 54): ‘Een volgende zin is ook suggestief: ‘Van deze mannen was de voordracht (om veel van meer belang nog daar te laten) òf eenvoudig, òf hartstochtelijk verheven, maar in elk geval natuurlijk; zij speelden niet op de kansel een rol, die ze thuis weer opgaven.’ Daarbij maakt Smit de volgende, onbegrijpelijke opmerking: ‘Wat was van meer belang dan hun voordracht? De inhoud van hun preken natuurlijk.’ En zo wordt een nieuwe aanwijzing voor Huygens' remonstrantse sympathieën geleverd.
Ook Huygens' brief aan Utenbogaert van September 1619 (Worp, De briefwisseling van Constantijn Huygens I, 's-Gravenhage 1911, 42, nr. 70 verder Worp, Br.) betrekt Smit in zijn betoog (Smit 71). Huygens zond aan zijn oude vriend deze brief ter bege- | |
| |
leiding van zijn juist verschenen uitbreidingen van de twaalf artikelen en de tien geboden. Smit leest in deze brief een duidelijk partij kiezen voor Utenbogaert. Ten onrechte. Smit vertaalt een paar zinnen van de franse brief en is klaar met zijn eindconclusie: ‘Veel duidelijker kan het niet’ (nl. het de zijde kiezen van Utenbogaert). Ik vertaal de franse brief in zijn geheel, zoals hij bij Worp voorkomt:
Als revanche voor (Als contraprestatie tegenover) zoveel goede lessen die ik erken persoonlijk aan u te danken te hebben, bied ik U een deel van de oogst van Uw werken (de oogst is te danken aan de ‘travaux’, de inspanning van Utenbogaert) aan, voor zo ver dat goede zaad gevallen is in een aarde, die in staat is op zijn minst de dertig graankorrels voor één (toespeling op de gelijkenis van Jezus over de zaaier (o.a. Matth. 13), waarin een deel van het zaad valt in de goede aarde en (het) ‘gaf vrucht, het eene honderd-, het ander zestig-, en het ander dertigvoud’; Huygens houdt het bescheidenlijk op de dertig), voort te brengen, door middel van de goddelijke bijstand en de ijver van de zaaiers. Mocht het Gode behagen dat gij, met de rust van onze gewetens en het welzijn van deze staat, ook vandaag nog onder hen (nl. die zaaiers) gerekend kondt worden, en hadden de veroorzakers van die wilde nieuwigheden maar een verdorde hand gekregen alvorens U aan het snoer van hun verderfelijke plannen te rijgen. Ik verfoei de slechte beginselen ervan (nl. van die plannen) en ik betreur de ellendige gevolgen ervan alleen al omdat ze ons hebben beroofd van het goed (de weldaad) van Uw heilzaam onderricht. Intussen, Zeus, laat de schuldige aan het kwaad voor u niet verborgen blijven. Ik zal mij niet verliezen in die verdrietige redetwisten en keer terug naar mijn onderwerp, dat is: u dringend te vragen mij te willen gerieven met uw geleerde aanmerkingen op deze kleine Overdenkingen, die in vroeger tijden niet het licht zouden hebben gezien zonder de toets van Uw oordeel te hebben doorstaan, waaraan ik ze ook thans nog onderwerp en gaarne aanbied. Ik kus U zeer nederig de hand en blijf, Mijnheer, Uw zeer toegenegen dienaar en vriend...
Het gaat vooral om de zin: ‘Pleut à Dieu qu'avec le repos de nos consciences et le bien de cet estat puissiez vous encor aujourdhuy
| |
| |
estre nombre de ce rang, et que les autheurs de ces petulantes nouveautez eussent eu la main seiche premier que de vous enfiler à la cordelle de leurs pernicieux desseings’. Smit laat de eerste onderwerpszin weg en vertaalt de tweede onjuist: (Mocht het God behagen...) ‘dat de bewerkers van deze wilde nieuwigheden een verdroogde hand kregen voordat zij u aan het koordje van hun verderfelijke plannen kunnen rijgen’. Maar de wensende hoofdzin ‘Pleut à Dieu’ strekt zich uit zowel over een feit van de toekomst als over een feit in het verleden. Zie mijn vertaling.
Niet alles in deze brief is even duidelijk, maar we kunnen er wel met zekerheid uit lezen hoezeer Huygens op Utenbogaert gesteld was, en dat hij hem gaarne in Nederland terug zou zien, als dat met een gerust geweten zou kunnen geschieden en als het welzijn van de staat zich daartegen niet verzet. Dit betekent m.i. dat hij zich zou moeten conformeren aan de oude leer en zo dus weer predikant zou kunnen worden in de Republiek. Voorts ziet hij Utenbogaert als slachtoffer van een aantal raddraaiers. Was hun hand maar verdord, voordat ze hem aan hun snoer hadden geregen. Duidelijk is dit overigens niet, inzoverre als Utenbogaert na de dood van Arminius in 1609 als leider van de remonstranten optrad. Hij werd niet meegesleept, maar gaf juist leiding aan de remonstrantse strijd. Hoofdzaak is echter Huygens' scherp oordeel over de bewerkers van die ‘wilde nieuwigheden’. Dat kunnen hier alleen de remonstranten zijn.
Smit betrekt nog een tweetal latijnse gedichten van Huygens in zijn betoog, naast het reeds besproken Concordia discors., nl. Tumultuanti Bataviae enz. van 5 december 1617 (Worp I, 107-109) en Constantinus Huygens ex Magna Brittannia redux patriam salutat van september 1618 (Worp I, 123-125). Hij doet dit echter zo oppervlakkig en summier dat we weinig houvast krijgen aan zijn beweringen omtrent gedeelten uit deze gedichten. Op grond van mijn ervaring met andere vertalingen (zie boven) en de door Gerdien C. Kuiper in Smits vertalingen uit het latijn van Huygens gesignaleerde blunders (TNTL 93 (1977), 47-65 onder de titel ‘Huygens, Suzanna en de luie fabri van 1637’, critiek behelzend op Smits ‘Varia over
| |
| |
Huygens en de Huygens-studie’ in TNTL 92 (1976), 203-215 durf ik niet op deze vertalingen af te gaan. Zelf acht ik mij niet in staat deze uiterst moeilijke latijnse poëzie te vertalen. Ik wendde mij daarom tot het Instituut voor Neolatijn te Amsterdam. Dr. Tuynman deelde mij mee dat een volledige vertaling van deze twee gedichten geruime tijd zou vergen. Op mijn verzoek iets over de door Smit vertaalde passages te zeggen, is hij zo vriendelijk geweest mij een aantal tentatieve, in samenwerking met zijn medewerkers Mevr. Kuiper en Dr. Blok totstandgekomen vertalingen aan te bieden, waarin zoveel onzekerheden aanwezig zijn, dat er eigenlijk niets mee te beginnen is. Een aantal kleinere en grotere fouten in Smits weergave van de betreffende passages worden gesignaleerd, maar het voornaamste is dat een pro-remonstrantse interpretatie van deze gedeelten afgewezen wordt, evenals een procontraremonstrantse. Ik citeer uit zijn schrijven van 27 juli j.l.: ‘Voor een aantal door Huygens gebezigde Latijnse woorden is het onmogelijk anders dan gissenderwijs te kiezen uit de mogelijke vertalingen ervoor. Daarvoor (dus ook voor een goede vertaling van de passage r. 35-36 (d.i. de door Smit 55 geciteerde passage: Excute quicquid habent caecae fallacis noctis //Dogmata, Doctrinae dogmata strata Novae, waarin volgens Smit o.a. een afwijzing van de predestinatie te lezen is. Z.) zou men eigenlijk H.'s opvattingen over de gebeurtenissen en toestanden in 1617-1618 van elders moeten kennen, in plaats van te trachten die opvattinge te destilleren uit de beide aangehaalde passages (Worp 109 en 123-4)’. (De passage Worp 109 is de zojuist hierboven vermelde; de passage 123-4 vindt men in vertaling bij Smit 67. Z.).
De conclusie moet zijn dat de argumenten die Smit aan deze latijnse gedichten ontleent geen bewijskracht hebben. Het wachten is op de latinist, die de historische kennis en de kennis van Huygens' latijn bezit, die een grondige, weloverwogen vertaling mogelijk maken.
Ik moet nog iets zeggen over de tussen Huygens en Calandrini omstreeks deze tijd gewisselde brieven. De twee zijn bevriend, Calandrini studeert theologie in Leiden sinds 1616 (meer over hem bij
| |
| |
Worp, Br. I, 15, noot 1). In een brief van kort voor 23 augustus 1617 vraagt Huygens hem ten behoeve van een vriend naar een heldere verhandeling over de godsdiensttwisten. In Worps vertaling (Worp, Br. I, 15, nr. 34): ‘Een vriend van mij zou gaarne de helderste, kortste en duidelijkste verhandeling kennen, die er is over de kerkelijke geschillen van deze tijd’. Calandrini antwoordt op 23 augustus (Worp, nr. 35): ‘Moeilijker is de andere vraag over de strijdschriften; ik heb er wel vele gekocht, maar nog bijna geen enkel gelezen’. Dan volgt een opgave van goede en minder goede geschriften over de twistpunten.
Smit geeft hier een tendentieuze voorstelling van zaken, als hij zegt (53): ‘Het feit dat Constantijn een theologische vriend vroeg, wijst erop dat hij het zelf niet wist’. Maar het is toch de gewoonste zaak van de wereld dat een niet-theoloog ten behoeve van een vriend aan een theoloog om precieze informatie vraagt! Smit suggereert dat de zaak Huygens eigenlijk geen lor kon schelen. En uit het antwoord van Calandrini put hij alleen dat deze wel vele strijdschriften gekocht had, maar nog bijna geen enkel gelezen, met de commentaar: ‘Een aanmoediging voor Constantijn om daar dan nu mee te beginnen, was dat niet’, terwijl Calandrini toch even verder schrijft: ‘Alleen de laatsten vind ik belangrijk; zij behandelen de vijf strijdpunten...’.
In een brief van 19 januari 1619 geeft Calandrini een levendig verslag van de verwijdering van de remonstranten uit de synode op de dag daarvoor. Hij stelt het hoogste belang in de synode en logeert in Dordrecht om hem bij te wonen. Hij is volledig contraremonstrant. Men zie zijn brief van 24 april 1619 (Worp, Br. I, nr. 64): ‘De Remonstranten hebben, schijnt het, hunne kunstgrepen van de Jezuieten overgenomen, vooral Episcopius’ (de leider van de groep remonstranten ter synode. Z.) Verder deelt hij mee dat de synode op 23 april klaargekomen is en dat de publicatie van alle stukken volgen zal.
Op 17 juli 1619 schrijft hij uit Londen (waar hij lange tijd predikant zal zijn, eerst van de Italiaanse, daarna van de Nederlandse gemeente): ‘Gij moest die Remonstranten uitwerpen’. (nr. 66). Zo schrijft men niet aan een vriend met remonstrantse sympathieën. Aan Huygens kon hij blijkbaar gerust zoiets zeggen!
| |
| |
Huygens in zijn prozadagboek. Tot de positieve aanwijzingen van Huygens' contraremonstrant zijn, reken ik de passage die hij in zijn latijnse prozadagboek wijdt aan zijn gesprekken met Louise de Coligny. Niet zonder trots spreekt hij daar (Kan 29) over zijn verkeer met de moeder van Frederik Hendrik en het feit dat zij erg op hem gesteld was. Ik citeer: ‘En naarmate ik ouder werd, nam ook het vertrouwelijke van deze omgang toe, en eindelijk spraken wij niet over muziek, maar over belangrijker dingen, zoodat zij vaak genoeg hetzij in haar vertrek zittende, hetzij wandelend in de tuin haar gevolg van edellieden wegzond en heele uren met mij alleen zich bezig hield. Zelfs de kort tevoren gerezen godsdienstgeschillen, waarover herhaaldelijk ons gesprek liep, daar wij tot verschillende partijen behoorden, deden niets af tot onze vroegere vriendschappelijke verhouding.’
Smit 53 plaatst deze gesprekken in 1617, zonder een grond daarvoor op te geven. In het voorgaande spreekt Huygens over zijn opvoeding in de jaren 1603-1604. Als we vanwege het ‘ouder worden’ daar enige jaren bijtellen, komen we tot een jeugdige Huygens van een jaar of vijftien. Dit stemt niet slecht overeen met zijn aanduiding: ‘de kort tevoren gerezen godsdienstgeschillen’. De remonstrantie die de eigenlijke strijd inluidt na de twisten tussen Arminius en Gomarus, is van 14 januari 1610. Ook hieruit kunnen wij afleiden dat Huygens omstreeks vijftien jaar geweest zal zijn. Daarbij hebben we wel te bedenken dat Huygens vroegrijp was, zeer begaafd, een geregeld kerkganger die na de kerkgang genoot van de preekanalyse door vader en geen ogenblik kan worden vergeleken met een jongetje van nu van die leeftijd. Hij is zich in elk geval reeds bewust van de godsdienstige tegenstellingen en van zijn positie daarin. We hebben hier een onverdacht getuigenis van zijn contraremonstrantse gezindheid op jeugdige leeftijd, in overeenstemming met het gezin Huygens, vooral de vader, voor wie hij zo'n respekt had.
Ook de verering van Constantijn voor Marnix, de grote vriend van zijn vader en op en top reformatorisch gezind, wijst niet bepaald in remonstrantse richting. Men leze hierover het artikel van G. Kamphuis (TNTL 97(1981)) ‘Enkele kanttekeningen bij de biografie van C. Huygens door Jacob Smit’, p. 281 met noot 19).
| |
| |
Scherp is Huygens' oordeel over Vorstius, de opvolger van Arminius te Leiden in 1611. (Kan 96). Hij spreekt over het zich verspreiden van ‘het gerucht, dat niet van waarheid ontbloot was, omtrent de leerstellingen van den beroemden Vorstius, openbaar hoogleeraar, die met de gangbare opvattingen in strijd waren, en zijn vreemde en onzinnige uitspraken over het begrip godheid’. Kan 164, noot 272 spreekt zijn verwondering uit over dit scherpe oordeel van Huygens, die toch voor Vorstius' geestverwant Utenbogaert grote eerbied had.
Smit ontleent ook aan Huygens' Uitbreidingen van de apostolische geloofsbelijdenis en de tien geboden van 1619 enige argumenten voor een niet-contraremonstrantse opvatting van Huygens. Hij meent dat de eerste niets bevat dat de remonstranten niet konden onderschrijven (Smit 70). Strengholt betwijfelt dit. Hij wijst op twee plaatsen die dit weerspreken:
Dien d'oorsaeck van al 'tgheen ter werelt wordt bedreven
Met laster wordt ontseijt, met reden toegeschreven (vs. 5-6)
en
Dien hij van eewicheijt voor Sijne heeft gekendt
Sijn gaven dagelijcx genadich over sendt (vs. 63-64)
(De verhoogde Christus zendt dagelijks genadig zijn gaven aan hen die Hij van eeuwigheid als de zijnen heeft gekend ( = verkoren)).
Ik voeg daar nog een plaats uit hetzelfde gedicht aan toe (men vindt het gedicht in Worp I, 143-147):
Ick stelle mijn geloof in eenen hoop vercoren
Dit werd in de druk van hetzelfde jaar (1619):
Ick houde en Gheloov', een Cudde uijtvercoren
Voor de uitgave van de Otia wijzigde hij dit tot:
Ick houde met Geloov' een Kudd' voor uijtverkoren
Tenslotte werd dit in 1658, 1672 (Korenbloemen) tot:
Ick houd' en ick geloov' een Kudd' voor-uijtverkoren
| |
| |
Men lette erop dat wat hij reeds in 1619 bedoelde, verscherpt en verduidelijkt wordt.
Zie hier de contraremonstrantse, reformatorische definitie van de kerk, zoals deze staat in Zondag 21 van de Heidelbergse Catechismus: Wat gelooft gij van de heilige algemene Christelijke kerk? Dat de Zone Gods uit het ganse menselijk geslacht zich een gemeente, tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn Geest en Woord, in enigheid des waren geloofs, van den beginne der wereld tot aan het einde, vergadert, beschermt en onderhoudt; en dat ik daarvan een levend lidmaat ben, en eeuwig zal blijven.
Tenslotte wees Strengholt op de plaats in Bid-daghs-bede, vs. 157-158:
Oft, staen sij eewelick in dijnen Doem voorschreven
waar de leer der verwerping duidelijk wordt geformuleerd.
In zijn bespreking van Huygens' uitbreiding der tien geboden (Worp I, 147-161) maakt Smit 70 het wel heel bont. Ondanks de verwijzing door Huygens zelf in de marge naar 1 Cor. 1:20: ‘Waar is de wijze? waar is de schriftgeleerde? waar is de onderzoeker dezer eeuw? Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt?’, meent Smit dat Huygens in zijn uitroep:
Wech deessem deser aerd, wech wijsheijt van beneden,
Wech menschen-mijmering, onredelijcke Reden,
Wech doolhoff sonder end', wech cloecke sotticheijt,
Scherpsinnighe verdriet, en ijdel ijdelheijt (vs.47-50)
doelt op ‘alle theologische haarkloverij’, in plaats van op het bedenken van de natuurlijke mens, dat altijd tegen God ingaat en Gods wijsheid verwerpt. Dit is wederom een kras staaltje van onbegrip tegenover het calvinisme. Vgl. de critiek van Strengholt 182. Ik wijs er nog op dat de Uitbreiding der tien geboden zowel in het hs. als in de druk van 1619, ook in Otia en Korenbloemen 1672 onmiddellijk gevolgd wordt door een tienregelig latijns gedicht van Huygens met het opschrift: 1. Cor. 3:19. Sapientia mundi hujus stultitia apud Deum. 1 Cor. 3:19 luidt: Want de wijsheid dezer wereld is dwaasheid bij
| |
| |
God. Want er is geschreven: Hij vat de wijzen in hunne arglistigheid.
Tenslotte: ik heb bij Huygens nimmer iets bespeurd dat afweek van de Gereformeerde leer. Hij was diep overtuigd van de boosheid van de mens en verwachtte alles van de Goddelijke genade in Christus. Men leze de vss. uit de Uitbreiding der tien geboden, waarin hij de erfzonde belijdt (Worp I, 160):
Nu leijt dat groote licht, die Goddelijcke gaven
Door eenen, jn ons all, erff-sondelijck begraven.
Nu isser vanden mensch ter werelt gheen vermaen
Die 'tminste goet can doen, can dencken, off verstaen.
In Oogentroost, vs. 15-30 gebruikt hij het beeld van de pottenbakker onder verwijzing naar Rom. 9, voor hem het einde van alle menselijke tegenspraak tegen Gods souvereine macht, tegen Zijn verkiezing.
|
|