| |
| |
| |
J. Goossens
‘Der Naturen Bloeme’ in het Corpus-Gysseling
Corpus van Middelnederlandse Teksten (tot en met het jaar 1300) uitgegeven door Maurits Gysseling. M.m.v. en van woordindices voorzien door Willy Pijnenburg. Reeks II: Literaire Handschriften, Deel 2, Der Naturen Bloeme. Martinus Nijhoff 's-Gravenhage 1981.
Dit tweede deel uit de reeks Literaire Handschriften van het Corpus-Gysseling is de eerste uitgave van Maerlants Der Naturen Bloeme na die van E. Verwijs, die 103 jaar vroeger verscheen. De Utrechtse werkgroep Textus sub Tecto, die in 1970-71 een tentoonstelling aan Maerlants dichterlijke bewerking van Thomas van Cantimpré's Liber de Natura Rerum wijdde, waaraan we de voortreffelijke catalogus Naar de Letter 4 te danken hebben, formuleerde daarin (p. 38-43) wensen voor een nieuwe kritische editie ‘met als doel de reconstructie van de autograaf’, maar meende tenslotte: ‘De neerlandistiek zou al uiterst tevreden zijn wanneer iemand het monnikenwerk van Verwijs zou “corrigeren”: een diplomatische uitgave van wat het beste handschrift lijkt - D, het handschrift waarin een paastafel staat voor de jaren 1287-1319? - aangevuld met een volledig variantenapparaat uit alle bekende handschriften en handschriftfragmenten’ (p. 43). Dank zij Gysseling is die gewenste diplomatische uitgave van D er nu, maar om zeer begrijpelijke redenen - de uitgave moest in het Corpus passen - ontbreekt het verlangde variantenapparaat. Wel stelt Gysseling in voetnoot een aantal emendaties voor. Volgens de inleiding steunt hij daarbij op 1) de uitgave van Verwijs, die echter slechts met de vier bronnen B, L, A en V (waarbij V direkt op A teruggaat) heeft gewerkt, terwijl er op het ogenblik 12 volledige of fragmentarische handschriften bekend zijn, 2) M, d.w.z. fragmenten van een handschrift in de Bayerische Staatsbibliothek te München, die in 1980 door J. Deschamps werden geïdentificeerd, in totaal 659 verzen, 3)
| |
| |
een vergelijking met het Latijnse origineel, dat sinds 1973 via een editie van H. Boese toegankelijk is.
De fragmenten M lijken zelf nog tot de 13e eeuw te behoren, zodat zij in het Corpus thuishoren. Het leek dus een gelukkig toeval dat zij, hoewel zij pas bekend werden nadat het eerste deel van het literaire Corpus met de fragmenten al was verschenen, nog als aanhangsel aan de editie van D konden worden toegevoegd, waar ze misschien nog beter op hun plaats zijn. Gelukkig voor de Maerlant-filologie, maar ongelukkig voor de editie, is deze bij haar verschijnen al niet meer volledig: in 1980 ontdekte J. Biemans te Trier fragmenten uit hetzelfde handschrift als dat van München (zie zijn artikel in TNTL 100, 1984, blz. 134 vv), terwijl W. Pijnenburg mij erop wijst, dat nog twee andere stukken aan het Corpus zijn toe te voegen: een Brugse oorkonde van 1265 en het zgn. Antwerpse Obituarium van 1260 en volgende jaren. Het ziet er dus naar uit, dat de reeks met een supplement zal moeten worden afgesloten; tegen dat het zo ver is zouden er best nog wel een paar vondsten bij kunnen komen; ook zouden er de glossen in ondergebracht kunnen worden, waarvoor aanvankelijk een derde reeks in het Corpus was voorzien.
Over de wijze van uitgeven is verder nog op te merken, dat het verzencomplex 13878-14061, dat door de kopiist op een verkeerde plaats was ingevoegd, naar zijn juiste plaats, na vers 14245, is overgebracht, en verder dat overgeslagen verzen en verdwenen tekstdelen van D tussen vierkante haken zijn gereconstrueerd. De afdruk van M bevat geen emendaties. Op de uitgave volgen voor de twee afgedrukte handschriften samen de vier nu al vertrouwde indices door W. Pijnenburg, die ervoor heeft gezorgd, dat woordvormen uit emendaties en uit reconstructies in de alfabetische index, die de verwijzingen bevat, als zodanig herkenbaar blijven. Tegenover de eerste bladzijde van de uitgave van D staat een kleurenfacsimile van de linkerbovenkant van blad 8 ro met het begin van het gedicht en een miniatuur die de dichter voorstelt. Het is vrij sterk vergroot: aan de 18 cm hoogte van het facsimile beantwoorden 12,2 cm van het handschrift.
| |
| |
Zoals gezegd berusten de emendaties van D op een beperkt apparaat, waarin de uitgave van Verwijs de eerste plaats inneemt. Aan de wens van de werkgroep Textus sub Tecto zou dus pas voldaan zijn als iemand een variantenapparaat kon samenstellen dat naast Gysselings uitgave kon worden gebruikt. Deze heeft in zijn inleiding wel de moeite gedaan, de verwantschapsgraad van de twee door hem uitgegeven en de vier door Verwijs bestudeerde teksten beknopt toe te lichten (Verwijs kende weliswaar D, maar heeft hem niet gebruikt). Men kan zijn betoog als volgt in een stemma samenvatten:
In dit schema wordt de plaats van M bepaald, wat in Naar de Letter 4, 41 natuurlijk nog niet mogelijk was. Het wijkt verder in twee opzichten van de gedeelten van het daar gepubliceerde stemma af die op de genoemde handschriften betrekking hebben. Ten eerste wordt de verhouding van A en V niet gespecificeerd; Gysseling heeft het kennelijk voor zijn doel niet nodig gevonden mee te delen, dat hij weet dat V een afschrift van A is. Ten tweede neemt hij aan, dat B en D via een gemeenschappelijke tussenschakel op het origineel teruggaan, terwijl in Naar de Letter D direkt aan de bovenste knoop wordt gehangen. Hier had ik graag wat meer uitleg gehad dan de zeer summiere schets op pp. X-XI van de inleiding.
Die inleiding is overigens in zijn geheel erg beknopt: acht bladzijden, gewijd aan 1) de inhoud, 2) de dichter, 3) de tekstoverlevering, 4) handschrift D, 5) de fragmenten M, 6) taalkenmerken, 7) de wijze van uitgeven, 8) een dankbetuiging. De beknoptheid is tegen de achtergrond van de bedoeling der uitgave begrijpelijk en verantwoord, hoewel ik met name wat het eerste punt betreft, graag wat
| |
| |
uitleg over de verhouding van Maerlants Der Naturen bloeme tot de versies van het werk van Thomas van Cantimpré had gekregen. In het tweede punt brengt Gysseling een aantal gegevens over de Middelnederlandse dichter bij elkaar en breekt impliciet een lans voor de spelling Merlant (hij schrijft overigens consequent Jacob van Merlant). Daar hij ervan overtuigd is, dat Merlant de plaats Maarland op Voorne is, lijkt mij de vraag welke spelling van de dichternaam de juiste is, van de beantwoording van een andere vraag af te hangen: wat bedoelen we hier met ‘juist’? Op punt 3 is in de vorige alinea al ingegaan. In de rest van deze bespreking beperk ik mij tot punt 4.
De codicologische beschrijving van D, d.w.z. handschrift 70 uit de Lippische Landesbibliothek te Detmold, bevat een belangrijk commentaar bij de eerste katern, waaraan vergaande conclusies in verband met de datering en geschiedenis van de codex worden geknoopt. Men kan het als volgt samenvatten: de eerste katern, die door een andere, gelijktijdige hand is geschreven dan de rest van het handschrift met Maerlants gedicht, bevat een paastafel van 1287 tot 1319 met een kalendarium. In dit laatste vallen vooral heiligen op die te Brugge of te Sint-Omaars werden gevierd. Dus is de kalender het resultaat van een omwerking ‘in het kapittel van Sint-Omaars, van een Brugse kalender, of omgekeerd’. De Franse vorm van enkele heiligennamen is een indicatie voor de eerste veronderstelling. Tot hier kan ik perfect volgen. Maar nu komen twee grote sprongen, die m.i. niet toelaatbaar zijn. Ik citeer: ‘De conclusie ligt voor de hand dat oorspronkelijk aan het handschrift een Brugse kalender voorafging, die in het kapittel van Sint-Omaars vervangen werd door een nieuwe, meer aan het feesteigen van dit kapittel aangepaste kalender. Het Detmoldse handschrift werd dus geschreven te Brugge op bestelling van het kapittel van Sint-Omaars of van een lid van dit kapittel. 1287 kan het jaartal zijn van de weggenomen Brugse kalender en dus ook van het handschrift van Der Naturen Bloeme, ofwel van de in de plaats geschoven kalender van Sint-Omaars (in dat geval dateert het handschrift van kort vóór 1287), ofwel van beide.’
| |
| |
Eerste sprong, die voor het Corpus als zodanig geen grote consequenties heeft: een bestaand kalendarium is vervangen door een ander ten gevolge van het feit, dat de besteller te Sint-Omaars met een deel van het afgeleverde produkt van het Brugse scriptorium niet tevreden was. Als dat waar was, zou men dus te Sint-Omaars een gloednieuwe codex uit elkaar hebben gehaald om een stuk ervan te vervangen, ongeveer zoals iemand die een nieuwe auto koopt, maar dan onmiddellijk op de inval komt dat de voorste bumper er niet bij past en dan direkt naar een andere garage rijdt om een andere bumper te laten monteren. De veronderstelling dat het Brugse scriptorium losse katernen, waaronder een met een kalendarium, zou hebben geleverd, zullen we maar niet als een serieuze tweede mogelijkheid daarnaast plaatsen. Het lijkt mij veiliger, uit te gaan van de constatering in Naar de Letter 4, 23, dat vijf van de tien volledige handschriften van Der Naturen Bloeme een kalender bevatten. ‘Waarom lijsten van heiligenfeesten en paasdata in een werk over dieren, planten en stenen? Voor die contemporaine gebruikers van het boek was de relatie vermoedelijk evident: Der naturen bloeme bood een inventaris van de schepping, en getuige Genesis 1:14 behoorde daartoe ook de indeling van de tijd.’ Het is dus best mogelijk, dat de legger van D een kalender heeft gehad en dat op grond daarvan een kalender (speciaal tot dat doel vervaardigd? Of met een ander doel vervaardigd en gewoon beschikbaar?) bij de tekst van Maerlants gedicht werd gebonden, maar dat hoeft niet eens het geval te zijn: de voor de tijdgenoot evidente relatie van deze tekst met de ‘tekenen des tijds’ kon iedere gecultiveerde middeleeuwer op het idee doen komen, ze in een boek bij elkaar te brengen, wat b.v. de binder van B achteraf heeft gedaan (vgl. Naar de Letter 4, 27).
Tweede sprong, die voor de datering van D zeer zwaar weegt: de paastafel zou het bewijs leveren, dat de tekst van Maerlants gedicht in dit handschrift in of vóór 1287 werd geschreven. Ook dit is niet toelaatbaar. Wie uit een katholiek groot gezin van vóór het Tweede Vaticaans Concilie stamt en de paastabel in het missaal dat hij bij zijn plechtige communie heeft gekregen, met die in de missaals van zijn broers en zusters heeft vergeleken, kon wel merken dat de ta- | |
| |
bellen bij nieuwe uitgaven aan de opgeschoven tijd werden aangepast (van boven werden de paasdata van de jaren die naar het verleden waren gegleden, weggelaten en onderaan werden de data van nieuwe jaren toegevoegd), maar kennelijk waren die niet voor zo een lang gebruik bestemd (meestal twintig jaar in plaats van meer dan dertig); bovendien kon het interessant zijn, na te kijken, op welke dag Pasen het afgelopen jaar of een paar jaar geleden was gevallen. Als de kalender met de paastafel van 1287 tot 1319 op een gewoon beschikbare katern heeft gestaan, kan hij heel goed nog na 1287 met Maerlants gedicht zijn samengebonden. Wel wordt de waarschijnlijkheid met elk jaar dat dichter bij 1319 komt, kleiner; zij wordt echter met het jaar 1320 nog niet nihil, aangezien de kalender van januari op de achterkant van het blad is geschreven waarvan de voorkant de paastafel bevat en het verwijderen van de paastafel dus het verminken van de kalender tot gevolg zou hebben gehad.
De paastafel is dus een te zwak argument voor de aangenomen datering van de codex. Men zal opnieuw rekening moeten houden met de indruk die in Naar de Letter 4 een paar maal (pp. 22 en 27) wordt verwoord: dat het schrift van de Maerlant-tekst ‘van jongere datum’ dan 1287 lijkt. Overigens hoeft het natuurlijk niet zo te zijn, dat de kalender onmiddellijk na het vervaardigen van D hiermee een codex is gaan vormen; ze kunnen ook een tijd (geruime tijd?) later zijn samengekomen, zoals dat ook met de kalender en het gedicht in handschrift B het geval is geweest.
Nadat het bovenstaande (op de zin over de grootte van het facsimile na) al was geschreven had ik de gelegenheid, te Detmold handschrift 70 van de Lippische Landesbibliothek te onderzoeken en een aantal verzen te collationeren. In codicologisch opzicht kunnen aan Gysselings beschrijving nog volgende opmerkingen worden toegevoegd. De eerste en de laatste katern, waarvan respectievelijk het eerste en het laatste blad ontbreekt, waardoor resp. het laatste en het eerste blad los dreigde te zitten, zijn bij de meest recente binding (vermoedelijk tweede helft 18e eeuw) op een speciale manier behandeld. De vouw tussen de helft van het schutblad die op het bord is geplakt en de losse andere helft komt ongeveer een halve
| |
| |
centimeter achter de rug van de eerste resp. voor die van de laatste katern uit en vormt een soort kim tussen de eerste en de tweede, resp. de voorlaatste en de laatste katern. Het laatste blad van de eerste en het eerste van de laatste katern is telkens aan de rug van de katern vastgeplakt; in de eerste zit het wat los. De gelijke behandeling van de eerste en de laatste katern door de binder maakt duidelijk, dat de speciale positie van de eerste geen bewijs voor een secundair samenvoegen hiervan met Maerlants gedicht is. Daarvoor bestaat echter wel een sterke andere indicatie. De besnoeiing aan de drie buitenzijden van de bladen met de tekst van Der Naturen Bloeme is vrij drastisch. Miniaturen werden meestal gespaard doordat er omheen werd geknipt en de uitstekende delen dan naar binnen werden gevouwen, zoals ook Gysseling vaststelt. Dit is ten minste ook eenmaal met het uiteinde van een versregel gebeurd (fol. 91 ro, v. 9936). Er zijn aan alle kanten vrij grote schommelingen in de afstanden van de randen van de schrijfspiegels tot die van de bladen. Dat is echter niet het geval bij de bladen van de eerste katern met het kalendarium. Hier is kennelijk beneden niets weggesneden, hoewel de katern het juist daar kon verdragen in plaats van bovenaan, waar om initialen heen is geknipt. Ook rechts schijnt er (bijna) niets te zijn weggesneden, behalve bij het losse laatste blad (fol. 7), waar de rechterrand van de schrijfspiegel recto wat scheef op de bladrand staat (boven bedraagt het verschil 2,2 cm, beneden 1,7 cm). Dit moet de schaar van de laatste binder hebben gedaan, nadat het oorspronkelijke fol. 1 al verdwenen was. Samenvattend: het formaat van het kalendarium en dat van de rest van het handschrift lijken secundair aan elkaar te zijn aangepast.
Custoden komen niet ‘op het einde van sommige katernen’ voor, maar op het einde van 13 der 18 katernen, d.w.z. op één na in alle gevallen die ervoor in aanmerking komen (katern 1 eindigt op een onbeschreven verso, katern 6 op een onbeschreven blad, van de katernen 10 en 18 ontbreekt het laatste blad). De enige echte uitzondering is katern 8, maar hier is de custode denkelijk weggeknipt; er staat op fol. 63 vo onder de schrijfspiegel een miniatuur, die tot de benedenrand van het blad reikt. Het onbeschreven folio op het einde van katern 6 maakt duidelijk, dat er bij de vervaardi- | |
| |
ging van het handschrift aan werkverdeling is gedaan. Ik waag het wegens geringere paleografische competentie niet, Gysselings stelling tegen te spreken dat de tekst van Der Naturen Bloeme ‘geheel van één en dezelfde hand is’. Toch valt op het maar gedeeltelijk beschreven voorlaatste blad van katern 6 de laatste versregel samen met het einde van het tweede boek (over de viervoetige dieren) en begint het derde boek (over de vogels) pas na het lege blad met het eerste blad van katern 7 (fol. 48 ro), en wel op een zeer opvallende manier, namelijk met een vrij groot aantal gevallen van sterk in de linkerrand gaande uithalen van beginletters der eerste kolom en met een gelijksoortig penwerk met staarten van letters in de onderste regels van beide kolommen. Deze versieringsijver van de kopiist verzwakt op de volgende bladzijden echter al heel spoedig. Elders in het handschrift heb ik hem niet aangetroffen. Het minste wat men uit de vaststellingen over het einde van de zesde en het begin van de zevende katern mag besluiten, is dat met het afschrijven van het deel over de vogels werd begonnen vóór het deel over de viervoetige dieren was voltooid, ofwel dat die delen op twee verschillende plaatsen zijn gekopieerd. Het zou de moeite kunnen lonen, na te gaan of met de beschreven
breuk verschillen in het taalgebruik correleren. Een aandachtige lezer van Gysselings uitgave kan wel merken, dat er op deze plaats wat aan de hand is, maar toch vind ik, dat zij in de tekst op p. 128 een veel sterkere markering had verdiend.
Ik heb van mijn bezoek te Detmold ook gebruik gemaakt om 1050 verzen te collationeren (1-206, 957-1184, 2017-2226, 2961-3150 en 4693-4908). Het resultaat was zoals te verwachten zeer gunstig. Gysseling leest en kopieert bijna perfect. Natuurlijk zijn er punten waarover men van mening kan verschillen, vooral het systematische klein schrijven van de beginletters der versregels (binnen het vers is Gysseling minder consequent: Euer in 980 en Euerswijn in 1016 hebben in het handschrift dezelfde hoofdletter; de eerste is in de uitgave klein, de tweede groot gedrukt), en verder het aan-en-van-elkaar-schrijven van woorden (in 4896 lees ik ofte i.p.v. of te, zoals overigens twee regels lager), de oplossing van de -us-krul (in 4857 en elders is aristotilus gedrukt, hoewel de krul ook de functie
| |
| |
schijnt te hebben, -es te vervangen), de weergave van onduidelijke letters of tekens (in 3137 lees ik waens i.p.v. waent, in 1127 zie ik in leeken geen nasaalstreep), de weergave van i en j (in 85 lees ik Wjen i.p.v. Wien, in 2023 heuetj i.p.v. heueti). Ik heb ook twee echte foutjes gevonden: in 2022 staat beesthede i.p.v. beeshede, in 2991 lansanj i.p.v. lausanj.
Adres van de auteur:
Egenhovenweg 45/71
B-3030 Heverlee
|
|