Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 100
(1984)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ger J. de Haan - Fred Weerman
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vloeit als het ware voort uit het aangeboren taalvermogen, gegeven een bepaalde omgeving. Uiteraard moet dan de theorie over de uiteindelijke kennis (de grammatica van het Middelnederlands) ‘in overeenstemming zijn met’ de theorie over het aangeboren taalvermogen (de algemene theorie). Hieronder zullen we laten zien dat de generatieve kijk tot andere inzichten in Middelnederlandse taalverschijnselen leidt dan de typologische (of aan de typologie verwante) kijk. Centraal zullen Middelnederlandse negatieverschijnselen staan. Die negatieverschijnselen zijn recentelijk aan bod gekomen in een artikel van Van der Horst en Van der Wal, ‘Negatieverschijnselen en woordvolgorde in de geschiedenis van het Nederlands’, (TNTL 95, 6-37). Zoals de titel al aangeeft is dat artikel diachroon gericht. Dat geldt voor het meeste typologische werk. We zullen de diachrone verklaring van Van der Horst en Van der Wal niet vervangen door een andere. Het gaat ons hier om de consequenties die hun verklaring heeft voor met name de grammatica van het Middelnederlands. De consequenties dus van een diachrone analyse voor synchronie. Zoals we hopen duidelijk te maken impliceert hun verklaring een in termen van de generatieve taalkunde onmogelijke grammatica, dat wil zeggen één die niet strookt met goed gefundeerde hypothesen over het aangeboren taalvermogen. We zullen aangeven (waarbij we niet in details treden) hoe die negatieverschijnselen in generatief kader geïnterpreteerd moeten worden. Daarmee hopen we - tenslotte - dat duidelijk zal worden dat Middelnederlandse taalverschijnselen interessant zijn voor taalkundigen die op zoek zijn naar eigenschappen van het aangeboren taalvermogen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Een taaltypologische benadering van taalveranderingVan oudsher is veel diachroon onderzoek gebaseerd geweest op taalvergelijking. Binnen deze traditie past een recente stroming die zijn inspiratie voor een niet gering deel aan het befaamde typologische onderzoek van Greenberg (zie bijvoorbeeld Greenberg 1966) ontleent. Greenberg onderzocht taaluitingen van een dertigtal talen en formuleerde op grond daarvan 45 zogenaamde universaliaGa naar eind3. Die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
universalia hebben in de meeste gevallen de volgende vorm: als een taal eigenschap X heeft, heeft hij meestal ook eigenschap Y. Op deze wijze ontdekte Greenberg dat verschillende woordvolgordeverschijnselen wat met elkaar te maken hebben. Als in een taal het object voorafgaat aan het werkwoord dan horen daar een aantal andere eigenschappen bij - een taal met die eigenschappen heet een SOV-taal. De letters S, O en V duiden niet alleen op respectievelijk subject, object en verbum. Een taal waarin het werkwoord voorafgaat aan het object heeft eigenschappen die het spiegelbeeld zijn van die van een SOV-taal. Zo'n taal heet een SVO-taal. Om concreet te worden geven we wat voorbeelden van aan elkaar gerelateerde eigenschappen. In een OV-taal zou in (1) A voorafgaan aan B; in een VO-taal zou het net andersom zijn:
De kenmerken zijn niet uitsluitend van syntactische aard. Zo zou bijvoorbeeld het voorkomen van bepaalde ‘sentence qualifiers’ in de vorm van prefixen een SVO-kenmerk zijn en het voorkomen van deze elementen in de vorm van suffixen een SOV-kenmerk (zie Lehmann 1974). Voor het moderne Nederlands geldt dat - afgezien van allerlei details - de persoonsvorm in bijzinnen achteraan staat en in hoofdzinnen op de tweede plaats, dat wil zeggen, achter het subject of eventueel een ander zinsdeel. Dat kan gedemonstreerd worden aan de zinnen (2):
Zin (2a) zou de typoloog opvatten als een SVO-eigenschap. Dat zou erop kunnen duiden dat het Nederlands een SVO-taal is (zoals ook door Greenberg werd verondersteld). Maar in (2b) herkent de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
typoloog een eigenschap die daar niet bij past: daar gaat het object vooraf aan het werkwoord, een SOV-eigenschap dus. De typoloog zegt nu dat het Nederlands een heterogene taal is. In zulke gevallen kan de frequentie een rol spelen, bijvoorbeeld: ‘de VO-eigenschap komt veel vaker voor dan de OV-eigenschap’. Daarmee is natuurlijk nog niet zoveel gezegd, laat staan iets verklaard. Hierboven zeiden we al dat het meeste typologische werk diachroon gericht is. Waren Greenbergs universalia ontwikkeld op basis van synchrone studie, spoedig werden ze door andere onderzoekers diachroon geïnterpreteerd (zie onder andere Lehmann 1974; Li ed. 1975; Vennemann 1974). Dan krijgen we zoiets als: als een taal X heeft en nog geen Y, dan zal hij Y wel krijgen. Om aan te sluiten bij (1): als een taal eigenschap (1a) heeft, dan volgen ook (1b-d). Voorwerp van discussie onder typologen is wat precies de hiërarchie in deze kenmerken is; in welke volgorde de kenmerken bij een verandering van OV naar VO zouden verschijnen. Geconfronteerd met (2) kan de typoloog zeggen dat het Nederlands zowel OV- als VO-kenmerken vertoont en dat dat komt doordat het Nederlands verandert van OV naar VO òf van VO naar OV. Eerdere stadia van het Nederlands moeten worden onderzocht om te bepalen of het eerste of het tweede het geval is. Wat levert onderzoek naar eerdere stadia, in casu het Middelnederlands op? Vanaf het moment dat we beschikken over schriftelijke bronnen komen we hoofdzinnen tegen met de volgorde van (2a) en bijzinnen met de volgorde van (2b). De volgende zinnen illustreren datGa naar eind4:
Ook Middelnederlandse bijzinnen kennen dus een OV-volgorde. Dat is echter niet de enige mogelijkheid: ook VO komt voor. Nu komt dat laatste weliswaar ook voor in het moderne Nederlands (zie (4)), maar de mogelijkheden zijn minder ruim dan in het Middelnederlands, zoals blijkt uit (5) en (6) (we komen hier later op terug).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In een typologische studie van Gerritsen 1978 wordt op grond van dergelijke overwegingen en op grond van tellingen (hoeveel procent van de bijzinnen vertoont de VO-volgorde) geconcludeerd ‘dat het huidige Nederlands meer SOV is dan het Middelnederlands (...)’ (p. 29). Er zou, met andere woorden, sprake zijn van een verandering van VO naar OV - waarmee een hierboven gestelde vraag door Gerritsen is beantwoord. Nu is een verandering van VO naar OV in het Nederlands tamelijk bijzonder, want vele typologen hangen de theorie aan dat de Indo-europese talen bij het begin van de schriftelijke overlevering ‘doende’ waren te veranderen van SOV- naar SVO-talen en dat die ontwikkeling nog steeds gaande zou zijn. Door sommige onderzoekers wordt beweerd dat eerdere stadia dan het Middelnederlands inderdaad ‘meer OV’ waren. Er zou sprake zijn van een verandering van OV (Oudnederlands?) naar VO (Middelnederlands) naar weer meer OV (modern Nederlands). De OV-volgorde van (2b) zou dan volgens de typoloog ‘oud’ kunnen zijn, dat wil zeggen, ouder dan de volgorde van (2a), maar ook nieuwer dan die van (2a). Deze summiere schets van een historische verklaring van woordvolgorde-veranderingen in het Nederlands illustreert niet alleen de taaltypologische benadering van taalverandering, maar speelt tevens een cruciale rol bij de typologische analyse van Middelnederlandse negatieverschijnselen die nu aan de orde komt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Negatieverschijnselen in het Middelnederlands‘The history of negative expressions in various languages makes us witness the following curious fluctuation: the original adverb is first weakened, then found insufficient and therefore strenghthened, gene- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rally through some additional word, and this in its turn may be felt as the negative proper and may then in course of time be subject to the same development as the original word’ Er zijn in natuurlijke talen doorgaans allerlei soorten van wat men negatieverschijnselen noemt. Hier gaat het alleen om de normale zinsontkenning, dat wil zeggen, niet de negatie van woordgroepen, maar die van de propositie. In het moderne Nederlands kan die ontkenning tot uitdrukking worden gebracht door de bepaling niet, of andere negatieve uitdrukkingen. In het Middelnederlands kan de negatie op een drietal manieren worden gerealiseerd: - door een enkelvoudige ontkenning bestaande uit het element en, met als varianten o.a. ne en n, in het vervolg aangeduid door en; - door een tweeledige ontkenning bestaande uit het element en en een negatieve uitdrukking, bijvoorbeeld niet, met de volgorde en...neg, of neg...en; - door een enkelvoudige ontkenning bestaande uit een negatieve uitdrukking, bijvoorbeeld niet. We geven een paar voorbeelden om de Middelnederlandse situatie te illustreren:
De handboeken schetsen een ontwikkeling van negatie in het Nederlands die aansluit bij het bovenstaande citaat van Jespersen. Aanvankelijk zou alleen en het ontkennende element zijn. In het Middelnederlands zou dat nog het geval zijn in bepaalde syntactische situaties. Niet, van oorsprong (volgens de handboeken) een onbepaald voornaamwoord, of een andere negatieve uitdrukking, komt en versterken, zodat er een tweeledige ontkenning ontstaat die ook in tal van andere talen valt waar te nemen, bijvoorbeeld in het Middelengels en het moderne Frans: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vervolgens verdwijnt en langzaam maar zeker - soms is het in het Middelnederlands al afwezig. Eind 19de eeuw zou het uit het gesproken Nederlands verdwenen zijn. In enkele dialecten blijft het bestaan tot in de 20ste eeuw. Geconfronteerd met de ontwikkeling van de negatie in het Nederlands zoals hier is weergegeven, hebben taalkundigen zich de vraag gesteld waarom de aanvankelijk enkelvoudige ontkenning en werd gevolgd door een tweeledige, en samen met een negatieve uitdrukking zoals niet, en waarom die weer gevolgd werd door een enkelvoudige ontkenning ten gevolge van de wegval van en. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4. De bijdrage van Van der Horst en Van der WalBovenstaande schets van de negatieverschijnselen in het Middelnederlands is niet nieuw. In hun artikel ‘Negatieverschijnselen en woordvolgorde in de geschiedenis van het Nederlands’ constateren Van der Horst en Van der Wal hetzelfde. Hun bijdrage lijkt veelbelovend omdat zij beogen de beschrijving en de verklaring van de ontwikkeling van de negatie te verbeteren. In hun eigen woorden: ‘De beschrijving van dit proces laat nog veel te wensen over, veel is nog onduidelijk. Dat heeft er ongetwijfeld toe bijgedragen dat men aan een verklaring nauwelijks is toegekomen. Beide, beschrijving en verklaring, hopen wij hier een stuk verder te kunnen brengen’ (p. 7). De invalshoek die zij hierbij kiezen is een taaltypologische. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.1. De beschrijvingVan der Horst en Van der Wal (verder HW) hebben ‘aan de hand van een representatieve groep’ (p. 7) Middelnederlandse, 16de eeuwse en 17de eeuwse teksten de ontwikkeling van de tweeledige ontkenning en...niet/niet...en naar enkelvoudige ontkenning niet in kaart trachten te brengen. Andere negatieve uitdrukkingen worden daarbij buiten beschouwing gelaten. In het Middelnederlands is het enkele niet schaars. Het komt voor in de volgende syntactische omgevingen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het enkele niet komt met andere woorden niet voor in (11c):
In de 16de eeuw komt het enkele niet ook voor in (11c), maar niet meer (of liever: vrijwel niet meer) in (12). In (11a) komt op den duur in de 16de eeuw zelfs uitsluitend het enkele niet voor, alhoewel de tweeledige ontkenning in het algemeen veel frequenter is dan het enkele niet. In de 17de eeuw komt het enkele niet ook in (12) weer meer en meer voor. Er zijn auteurs die uitsluitend het enkele niet gebruiken. In (12) blijft de tweeledige ontkenning het langst bestaan. Een beeld dat bevestigd wordt door sommige dialecten in de 20ste eeuwGa naar eind5. Een paar kanttekeningen bij deze beschrijving zijn hier op hun plaats. In de eerste plaats, HW spreken steeds over frequenties, dus niet - althans niet in de eerste plaats - over mogelijkheden. Anders dan in onderzoek waar het er om gaat wat mogelijk Middelnederlands, 16de eeuws, en 17de eeuws is, is in onderzoek waar frequenties een rol spelen, de waarde van de beschrijving in hoge mate afhankelijk van de representativiteit van de gekozen teksten ten opzichte van de bedoelde taalstadia. Zijn de door HW gekozen teksten uit het Middelnederlands, het 16de eeuws en het 17de eeuws representatief voor die stadia en kan daarmee gezegd worden dat de percentages die zij geven voor zinnen waarin en ontbreekt (tegenover zinnen waarin en wel aanwezig is) waarde hebben? HW constateren bijvoorbeeld dat (11c) later wegval van en vertoont dan (11b). Als dat verschil bestaat in het corpus van HW, bestaat het dan ook in de werkelijkheid? Het is overigens o.i. nogal curieus dat HW voor het verschil tussen (11b) en (11c) in het Middelnederlands geen percentages geven, zelfs geen indicatie, alleen de opmerking dat ontbreken van en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schaars is. Hoe schaars is dan uiteraard de vraag. Temeer als in voetnoot 10 wel voorbeelden worden gegeven van ontbreken van en in (11c)! Kennelijk is naast (12) in alle situaties (11) ontbreken van en wel mogelijkGa naar eind6. Een tweede kanttekening. Bij (13)
merken HW op dat ze in dergelijke gevallen ‘steeds men als een enclitische vorm (men = men en) hebben opgevat. Dit geldt ook voor andere gevallen waarin aan enclisis gedacht kan worden’ (p. 14). Gevallen als (13) worden door HW niet beschouwd als gevallen waarin en is weggevallen, maar als zinnen met een tweeledige ontkenning. Kennelijk verdelen HW negatieve zinnen die geen apart waarneembaar en bevatten in twee categorieën: aan de ene kant negatieve zinnen waarin en onderliggend aanwezig is, maar ten gevolge van enclisis in de oppervlaktestructuur verdwenen is; aan de andere kant negatieve zinnen waarin en noch onderliggend, noch aan de oppervlakte aanwezig is. Dat vraagt om explicitering van HW's ideeën over ‘enclisis’. Immers, zonder een dergelijke explicitering is het mogelijk te stellen dat in alle negatieve zinnen waar geen apart waarneembaar en is aan ‘enclisis’ gedacht kan worden. Dan zou er in termen van HW helemaal geen sprake zijn van wegval van en in het Middelnederlands. Omdat voor zover ons bekend een redelijk gemotiveerde enclisistheorie voor het Middelnederlands ontbreekt, hadden HW er beter aan gedaan om hier - net zoals zij vanuit typologisch standpunt elders hebben gedaan - uit te gaan van de oppervlaktestructuur: dat wil zeggen, gevallen als (13) - een voorbeeld van (11c) - dienen opgevat te worden als enkelvoudige ontkenningen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4.2 De verklaringEen tweede doel van HW is om de ‘verklaring (...) een stuk verder te kunnen brengen.’ (p. 7). Zij doen dat binnen een taaltypologisch kader zoals we dat in paragraaf 2 hebben geschetst. Voor het gemak herhalen we even het daargegeven schema (1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gaat A vooraf aan B dan hebben we te maken met een SOV-taal, is het andersom dan met een SVO-taal. Verandert een taal van SOV naar SVO dan verschijnen de kenmerken in een bepaalde volgorde. Volgens HW past de verandering van en via en...niet naar niet in de verandering van SOV naar SVO die het Nederlands net als andere Indo-europese talen zou ondergaan. In schema:
Zij baseren zich daarbij op Vennemann 1974, die veranderingen in negatieverschijnselen in de geschiedenis van het Frans, het Engels en het Duits tracht te verklaren met een beroep op (1b): ‘We can conclude that the transference of the negative adverb from the position before the finite verb to the position after the finite verb is a predictable accompaniment of the verb shift, i.e. of the change from XV to VX.’ (p. 370). Men leze voor X ‘O’. Zo beschouwd is voor HW en een OV-ontkenner en niet een VO-ontkenner. Maar daarmee zijn we er nog niet. Immers, (14b) past niet op de Middelnederlandse bijzin; zie daarvoor (8b) die we hier herhalen:
Hoe kan in deze OV-structuur niet als VO-ontkenner terecht zijn gekomen? Het is nog sterker, want in de VO-volgorde bij uitstek, nl. (11c) blijft en aanvankelijk gehandhaafd terwijl het in de andere situaties juist kan ontbreken volgens HW. HW zijn dan ook nog niet uitgesproken. Zij komen met de volgende verklaring. Dat en wegvalt in (11a) en (11b) heeft te maken met het vaster worden van de woordvolgorde. ‘In deze structuren | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is als het ware geen plaats meer voor en: het VF (verbum finitum, dH-W) komt op de absoluut eerste plaats en de volgorde zinsdeel-Vf wordt ondoordringbaar voor andere elementen’ (p. 27-28). Op een mogelijk verband tussen het vaster worden van de woordvolgorde en de wegval van en is overigens ook gewezen door Koelmans 1975:126. Wat betreft de perikelen rond de bijzin het volgende: volgens HW heeft de aanvankelijke wegval van en (en naar we aannemen de introductie van niet) te maken met het feit dat ‘voor de intuïtie van de taalgebruiker inversie en bijzinsvolgorde nauw verwante structuren waren’ (p. 30-31). Later voelt de taalgebruiker de verwantschap niet meer en aangezien de bijzin hoe langer hoe meer een OV-karakter ging vertonen, ‘het Vf schoof steeds verder naar achteren’ (p. 30), kon en daar het langst gehandhaafd blijven. Nogal opvallend is dat HW een paar o.i. voor de hand liggende vragen onbeantwoord laten. Zo blijft onbeantwoord waarom en vervangen wordt door niet. Waarom is en niet gewoon van de ene kant van V verschoven naar de andere kant? Objecten ondergaan als ze van links van V naar rechts gaan toch ook niet zo'n rigoreuze gedaanteverwisseling? Daarmee in verband staat een andere vraag. HW beweren - en daarin staan ze zoals uit paragraaf 2 blijkt niet alleen - dat de Nederlandse bijzin steeds SOV-achtiger is geworden. Volgens HW kan dat verklaren waarom na de aanvankelijke wegval van en in de bijzin, en later juist in de bijzin het langst blijft bestaan. Maar waarom is, gegeven dat sterkere OV-karakter van de bijzin, en daar überhaupt verdwenen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5. Taalverandering en algemene taaltheorieNaast deze onbeantwoorde vragen zijn er tegen HW's betoog een aantal bezwaren in te brengen die rechtstreeks voortvloeien uit het feit dat hun visie op taalverschijnselen een algemene taaltheoretische oriëntatie mist. Een eerste bezwaar richt zich tegen HW's veronderstelling dat er sprake kan zijn van een onafhankelijke typologische theorie over taalverandering. Een tweede bezwaar heeft te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maken met het feit dat HW hun verklaring niet plaatsen tegen de achtergrond van ideeën over mogelijke grammatica's. We stellen beide bezwaren achtereenvolgens aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.1: Een taaltypologische theorie over taalverandering?Dat in het Middelnederlands een ontkennende zin met en frequenter voorkomt dan een ontkennende zin zonder en is iets wat HW kennelijk belangrijk vinden. Al eerder bleek (zie paragraaf 2) dat in bepaalde vormen van taaltypologisch onderzoek frequentie een grote rol speelt. De belangstelling hiervoor wordt niet door alle taalkundigen gedeeld, bijvoorbeeld niet door generatief taalkundigen: zij zijn niet geïnteresseerd in frequenties, maar in mogelijkheden. Iemand die het Nederlands kent, kan de mogelijke zinnen onderscheiden van de onmogelijke. De grammatica bepaalt wat de mogelijke zinnen zijn van een taal. Dat een bepaalde optie zich vaker voordoet dan een andere hoeft zeker niet bij voorbaat toegeschreven te worden aan kennis van de grammatica van de moedertaal. Ook onafhankelijke factoren, zoals factoren die te maken hebben met de productie of perceptie van taal, en sociolinguïstische factoren (zie bijvoorbeeld Bever 1974; Labov 1972) spelen een rol. Een belangrijke vraag is dan in dit verband, of taaltypologische factoren (zoals bijvoorbeeld de overgang van SOV naar SVO) gerekend kunnen worden tot de onafhankelijke factoren die de frequenties van bepaalde constructies (mede) bepalen. HW (p. 28) gaan ervan uit dat dit het geval is; wij zijn van mening dat dit berust op de principiële misvatting dat taaltypologische theorieën over taalverandering zinvol zijn. De hierboven besproken taaltypologische visie op taalverandering kan bestempeld worden als een onafhankelijke theorie over taalverandering: ze tracht formele verbanden tussen opeenvolgende grammatica's te beschrijven en te verklaren. Er is echter reden om aan zo'n benadering te twijfelen. In (15) geven we het proces van taalverandering in een schema weer: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat beweerd kan worden over de opeenvolging van grammatica I en grammatica II is afhankelijk van iemands algemeen taaltheoretische oriëntatie. Vanuit een generatief kader kan hierover slechts gezegd worden dat zowel grammatica I als grammatica II mogelijke grammatica's moeten zijn volgens de algemene taaltheorie. De generatieve taalkunde moet verantwoorden dat een kind in stadium I grammatica I leert en dat een kind in stadium II grammatica II leert. Zowel output I als output II is onderhevig aan verschillende onafhankelijke factoren waarvan we hierboven al een paar noemden. Dat maakt dat de taal op basis waarvan het kind in stadium II zijn taal leert niet gelijk is aan de taal op basis waarvan het kind in stadium II zijn taal leerde. Zelfs als voor kinderen het taalaanbod gelijk is, kunnen hieruit onder invloed van psycho-fysiologische factoren verschillende grammatica's resulteren. Als nu het verschil tussen de taal op basis waarvan het kind in respectievelijk stadium I en II zijn taal leert gering is, dan wil daarmee nog niet gezegd zijn dat grammatica I en II niet rigoreus van elkaar verschillen. Wel is het zo dat de output van grammatica II niet zoveel mag verschillen van de taal op basis waarvan de grammatica is geleerd: communicatie moet mogelijk zijn tussen de sprekers van stadium I en II - maar, dat zegt niets over een formeel verband tussen grammatica I en II. Elke generatie leert onafhankelijk van de vorige en de volgende zijn moedertaal. Anders gezegd: een kind heeft geen weet van de grammatica van de vorige en de volgende generatie. Dat het Nederlands niet verandert in het Japans (om maar wat te noemen), ligt daarom niet aan het feit dat de grammatica van het Nederlands zo enorm verschilt van die van het Japans, maar aan het simpele feit dat kinderen hun taal leren op basis van de taal van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de vorige generatie. De enige beperking is dat output II niet zodanig verschilt dat het de communicatie onmogelijk maakt tussen de twee generaties. Zo bezien zijn er redenen om te twijfelen aan de zin van het speuren naar een onafhankelijke taaltypologische theorie over taalverandering die grammatica I verbindt met grammatica IIGa naar eind7. Een kind weet niet dat de taal die hij aan het leren is vroeger SOV was en doende is te veranderen naar SVO en dat hij geacht wordt daaraan zijn steentje bij te dragen door bijvoorbeeld te beginnen aan de volgende SVO-eigenschap: de introductie van de ontkenner niet. Al is het volgens ons niet zo dat er onafhankelijke taaltypologische verklaringen te geven zijn van taalveranderingen, er bestaat wel degelijk een verband tussen taaltypologieën en taalveranderingen. Het verbindend begrip is de algemene taaltheorie. Volgens de generatieve opvattingen specificeert de algemene taaltheorie verschillende systemen die tezamen de mogelijke grammatica's voor natuurlijke talen definiëren. Taaltypologische observaties à la Greenberg zijn uiteraard in principe relevant voor de algemene taaltheorie. Weliswaar vormen zij als geïsoleerde oppervlakte-observaties geen onderdeel van de algemene taaltheorie, maar de richting van de algemene taaltheorie zal zo moeten zijn, dat er ruimte is voor deze taaltypologische variatie. Idealiter zal de algemene taaltheorie parameters bevatten die onder invloed van de linguïstische omgeving worden vastgelegd, en die zo deze variatie verantwoorden. Deze medaille heeft een keerzijde: niet alleen zal de algemene taaltheorie taaltypologieën moeten verklaren, taaltypologische beweringen zullen op hun beurt verenigbaar moeten zijn met onafhankelijk gemotiveerde systemen van de algemene taaltheorie. Daarmee is duidelijk geworden dat taaltypologische beweringen zinvol zijn mits ze de vorm hebben van beweringen over mogelijke grammatica's. Als zodanig hebben zij geen onafhankelijke status, maar maken deel uit van de algemene taaltheorie. Hetzelfde geldt per implicatie voor taaltypologische verklaringen voor taalveranderingen: ook die zijn niet onafhankelijk van de algemene taaltheorie. Door vast te leggen wat mogelijke grammatica's | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn, geeft de algemene theorie een bovengrens aan van mogelijke taalveranderingen. Een taalverandering kan immers niet resulteren in een onmogelijke grammatica. Uiteraard betekent dit niet dat theorievorming over taalverandering een zinloze bezigheid is (dat wil zeggen zinlozer dan andere theorievorming). Evenmin willen we beweren dat veranderingen in een taal niet samen kunnen hangen. Het lijkt er zelfs op dat bepaalde vormen van samenhang ons op het spoor kunnen zetten van eigenschappen van grammatica's. Men zie voor enkele voorbeelden Lightfoot 1979. Waar het ons hier om gaat is dat de taaltypologie-theorie als onafhankelijke theorie geen basis kan zijn voor verklaring van taalverandering. Taaltypologische factoren kunnen om dezelfde reden evenmin gerekend worden tot de onafhankelijke factoren die de frequentie van bepaalde constructies (mede) bepalen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2 Taalverandering en mogelijke grammatica'sNu is een reeds eerder gesignaleerd gevaar, inherent aan taaltypologisch onderzoek (zie bijvoorbeeld Muysken 1978:182; Lightfoot 1979:397), dat taaltypologische observaties à la Greenberg als eindprodukten van linguïstische analyse worden gehanteerd. Als er geen poging wordt gedaan dit soort observaties te vertalen in beweringen over mogelijke grammatica's, dan kunnen er gemakkelijk verklaringen worden geopperd die haaks staan op opvattingen over wat mogelijke grammatica's zijn. We zullen laten zien dat HW's verklaring voor de wegval van en deze tekortkoming vertoont, dat wil zeggen, grammatica's veronderstelt die volgens generatieve opvattingen over de algemene taaltheorie niet mogelijk zijn. Een generatief taalkundige komt tot andere uitspraken over woordvolgorde-verschijnselen in het Nederlands dan typologen als HW. We herhalen voor het gemak de zinnen (2).
Iemand die het Nederlands beheerst - zo redeneert de generatief taalkundige - beschikt (onbewust) over de kennis dat in hoofd- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zinnen het werkwoord op de ‘tweede’ plaats en in bijzinnen achteraan staat. Het is zijn taak om deze kennis te verantwoorden. Sterker zelfs, hij wil verklaren hoe het mogelijk is dat iemand tot deze kennis komt. Volgens de generatief taalkundige is deze kennis het resultaat van de wisselwerking tussen een soortspecifiek, aangeboren taalvermogen en de linguïstische omgeving. Het aangeboren taalvermogen bepaalt in hoge mate de vorm van de kennis die wordt verworven. Uiteraard moet dan de theorie over de uiteindelijke kennis (‘de grammatica van het Nederlands’) in overeenstemming zijn met de theorie over het aangeboren taalvermogen (‘de algemene theorie’). Zo worden de beschrijvingsmogelijkheden voor de verschijnselen in (2) gestuurd door algemeen taaltheoretische overwegingen. Op dit moment zijn er tenminste twee syntactische regelsystemen beschikbaar voor de verantwoording van de hierboven beschreven kennis: een systeem van herschrijfregels die constituentenstructuren kunnen genereren; en een systeem van transformaties die relaties tussen constituentenstructuren kunnen leggen. Daarmee zijn in principe voor (2) de volgende drie deelgrammatica's denkbaar:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Volgens generatieve opvattingen is de situatie voor het taallerend kind nog gunstiger. Er hoeft in feite helemaal geen keuze tussen deze grammatica's te worden gemaakt. De algemene taaltheorie onderscheidt namelijk niet alleen de twee aangegeven syntactische regelsystemen, maar ook nog andere subsystemen die I en II als mogelijke grammatica's uitsluitenGa naar eind8. Gegeven de huidige stand van zaken in de generatieve taalkunde moet (deel-) grammatica III worden beschouwd als verantwoording van (2). Het heet dan dat het Nederlands een SOV-taal is, omdat in niet transformationeel afgeleide structuren het subject (S) voorafgaat aan het object (O), dat weer voorafgaat aan het werkwoord (finiet en niet-finiet). Voor nadere argumentatie verwijzen we naar Koster 1975, Thiersch 1978 en Neyt 1979. De algemene taaltheorie is zo restrictief dat ten aanzien van (2) slechts één deelgrammatica mogelijk is, waarbij de herschrijfregels een SOV-volgorde produceren. De algemene taaltheorie mag echter ook weer niet zo restrictief zijn dat herschrijfregels uitsluitend SOV-volgordes kunnen produceren. Theorievorming tot nu toe wijst erop dat bijvoorbeeld het Engels, het Frans en het Zweeds herschrijfregels vereisen die SVO-volgordes genereren en dus SVO-talen zijn. Een generatief taalkundige bedoelt daar - dat zal duidelijk zijn - iets anders mee dan een typoloog. De generatief taalkundige verwijst met de naam SVO/SOV-taal naar de onderliggende volgorde, terwijl - zo zou men kunnen zeggen - de typoloog ermee naar de ‘oppervlakte-volgorde’ verwijstGa naar eind9. Wat heeft de generatief taalkundige te zeggen over de Middelnederlandse verschijnselen in (3) en (5)?
Op grond van (3) en op grond van de hierboven beschreven theorievorming lijkt de aanname te rechtvaardigen dat ook het Middelnederlands onderliggend SOV is en uitsluitend III als mogelijke deelgrammatica kent. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarmee is uiteraard het laatste woord niet gezegd. Immers, hierboven werd gemeld dat de Middelnederlandse bijzin ook de volgorde VO kent; daarvan was (5) een voorbeeld. Uitgaande van een basisvolgorde OV, wordt die volgorde transformationeel afgeleid. Zo'n transformatie wordt een extrapositie-transformatie genoemd. Ook het moderne Nederlands kent extrapositie-verschijnselen (zie (4)). maar in het Middelnederlands zijn de mogelijkheden voor extrapositie kennelijk ruimer ((4)-(5)). Voor de generatief taalkundige zou dan zowel het moderne Nederlands als het Middelnederlands een SOV-taal zijn. Het verschil zit dan onder meer in extrapositie-verschijnselen. Wat precies de verschillen zijn en hoe die precies verantwoord moeten worden, moet nog worden bezien. Naast de ruimere extrapositiemogelijkheden zijn er problematischer gevallen voor de hypothese dat het Middelnederlands onderliggend SOV is. We geven een enkel voorbeeld.
We hebben hier te maken met een bijzin met de persoonsvorm op de tweede plaats. Eerder dan aan extrapositie te denken, lijkt het er hier op dat we moeten veronderstellen dat de transformatie die het finiete werkwoord op de tweede plaats zet hier in de bijzin heeft gewerkt. Zou die transformatie dan soms ook in (5) hebben gewerkt in plaats van de regel die sijn deel naar rechts verplaatste? Hier ligt zonder twijfel een uitnodiging om deze problemen te confronteren met de huidige theorievorming, waarbij meer dan tot nu toe de distributionele verschillen tussen finiete en niet-finiete werkwoordsvormen een belangrijke rol zullen moeten spelen. Nu zullen we daar niet op ingaan. Het is, nogmaals, diezelfde theorievorming die de generatief taalkundige vooralsnog ingeeft ervan uit te gaan dat het Middelnederlands onderliggend SOV is. Uitgaan van een SVO-volgorde roept - anders gezegd - op dit moment meer en ernstigere problemen op. Het is duidelijk dat algemeen taaltheoretische opvattingen over hoe herschrijf-, transformationele en andere subsystemen eruit zien | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een belangrijke, sturende rol spelen in het onderzoek. Natuurlijk kan onderzoek aan het licht brengen dat bepaalde ideeën over mogelijke subsystemen gewijzigd moeten worden - dat gebeurt ook steeds. Wijzigingen in algemene taaltheorieën zullen gevolgen hebben voor de beschikbaarheid van grammatica's. De keuze voor deelgrammatica III voor het Middelnederlands moet dan ook een voorlopige zijn. Laten we nu nagaan of de verklaring van HW verenigbaar is met het hierboven aangegeven theoretische kader. Volgens HW is wegval van en in zinnen met de persoonsvorm op de eerste plaats en in zinnen met inversie mogelijk, ((11a), (11b)), omdat in het eerste geval de persoonsvorm helemaal voorop moet staan, en in het tweede geval, de volgorde zinsdeel-persoonsvorm niet kan worden doorbroken. De verklaring van HW is dus syntactisch van aard. Het is moeilijk voorstelbaar hoe deze observaties afgeleid kunnen worden uit mogelijk oppervlakte-restricties (‘filters’). Temeer daar er - getuige de schaarsheid van de wegval in het Middelnederlands - vaak wèl plaats is voor en. Moeten we ons een optioneel filter voorstellen dat verbiedt dat de persoonsvorm op de derde of de tweede plaats staat? Afgezien van het feit dat we niet zien hoe zo'n filter moet worden geformuleerd binnen de termen van wat men tot nu toe voor mogelijke filters houdt, zou de eis dat het filter optioneel is een onaangenaam novum zijn (cf. Chomsky en Lasnik 1977). Merk op dat zo'n filter ook wegval van en in zinnen met de volgorde subject-persoonsvorm voorspelt. Het is moeilijk in te zien waarom de volgorde zinsdeel-persoonsvorm in geval van inversie niet en in geval van een subject als eerste zinsdeel wel doorbroken kan worden. De wegval van en zou ook kunnen worden beregeld via een uitwissingsregel, die, uitgaande van een onderliggende tweeledige ontkenning en...niet/niet...en en in de vereiste syntactische omgevingen optioneel laat verdwijnen. Het is, net als in geval van het filter, niet onmiddellijk evident, dat deze syntactische omgevingen zo beschreven kunnen worden dat de gewenste oppervlaktestructuren afleidbaar zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Merk op dat zowel in het eerste als in het tweede voorstel zinnen met uitsluitend en als ontkenner nog niet zijn verantwoord. Daarvoor zullen weer extra mechanismen moeten worden gestipuleerd. Voor het ontbreken van en in bijzinnen maken HW gebruik van de bovenstaande verklaring voor (11a) en (11b). Immers, ze zeggen dat ‘voor de intuïtie van de taalgebruiker inversie en bijzinsvolgorde (...) nauw verwante structuren waren’ (p. 30-31). Laten we daarom even aannemen dat het eerste deel van de verklaring (wegval ontstaat doordat er bij inversie geen plaats meer is voor en) juist is. Getuige de voorbeelden die HW geven blijkt de bedoelde verwantschap niet uit de oppervlaktestructuur. Vergelijk bijvoorbeeld (17):
Geen van de voorbeelden kent een volgorde zinsdeelpersoonsvorm, die verwantschap met inversie aannemelijk zou maken. Wellicht blijkt de verwantschap uit de oppervlaktestructuren van eerdere stadia? Misschien was daar inderdaad de volgorde zoals bedoeld, maar het is niet erg aannemelijk dat de intuïtie van de taalgebruiker zich uitstrekt tot deze eerdere stadia. De door de taalgebruiker ervaren verwantschap tussen bijzinsvolgorde en inversie zou dan wellicht een kwestie van onderliggende structuren kunnen zijn. Stellen we ons weer het hierboven aangegeven filter (of de uitwissingsregel) voor. Nadat dat gewerkt heeft op onderliggende, aan inversie verwante bijzinsstructuren, zou in zinnen als (17) verplaatsing van de persoonsvorm naar rechts plaatsvinden. Afgezien van het curieuze filter (of de uitwissingsregel) een onwaarschijnlijke gang van zaken. De volgorde filter (uitwissingsregel)-transformatie is onmogelijk: filters (uitwissingsregels) werken op oppervlaktestructuren, dus nadat transformaties hebben gewerkt. Maar ook - zoals in het begin van deze paragraaf besproken (zie ook noot 8) - de grammatica met een transformatie die de persoonsvorm in de bijzin naar rechts verplaatst is onmogelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verklaring van HW impliceert dus een onmogelijke grammatica. Daarmee is deze impliciete optie van HW niet oninteressant. Toch gaan we er nu niet op in omdat - onder de generatieve visie - aangetoond kan worden dat de basis van de verklaring van HW - er is geen plaats voor en - niet deugt. Essentieel voor de verklaring van HW voor de wegval van en is de veronderstelling dat en een syntactisch onafhankelijk element is. Anders zou de mededeling dat er geen plaats meer voor en zou zijn, zinloos zijn. HW geven niet aan of deze veronderstelde syntactische onafhankelijkheid van en in overeenstemming is met een algemenere notie syntactische (on-)afhankelijkheid. Dat is jammer omdat naar onze mening deze syntactische basis van hun verklaring in strijd is met gangbare opvattingen hieromtrent. Volgens generatieve opvattingen over syntactische afhankelijkheid is en geen zelfstandig taalelement zoals bijvoorbeeld niet: en vormt een syntactische eenheid met het verbum finitum. De syntactische verklaring dat en in hoofdzinnen wegvalt omdat er geen plaats meer zou zijn kan dus niet kloppen: en + verbum finitum staat als een syntactische eenheid op de eerste of de tweede plaats. Voor die syntactische eenheid (en voor de syntactische onzelfstandigheid van en) zijn een aantal argumenten te gevenGa naar eind10. In het Middelnederlands staat en altijd direct voor de persoonsvorm, of er nu sprake is van een hoofdzin of van een bijzin. Welke van die twee volgordes nu ook onderliggend zou zijn, om de andere volgorde te verkrijgen wordt kennelijk en samen met de persoonsvorm verplaatst. Aangezien verplaatsing alleen syntactische eenheden betreft moet de bovenstaande conclusie volgen. Niet alleen staat en altijd voor de persoonsvorm, het staat dan ook nog op plaatsen waar geen onafhankelijk element kan staan, bijvoorbeeld in een werkwoordcluster:
Ook dat wijst erop dat en + persoonsvorm in het Middelnederlands een syntactische eenheid vormt. Een soortgelijk argument kan ontleend worden aan bijzinnen waarin scheidbaar samengestelde werkwoorden voorkomen. Alleen en kan staan tussen het scheidbare deel en de persoonsvorm: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uitgaande van een onderliggende SOV-volgorde kan het scheidbare deel samen met de persoonsvorm geanalyseerd worden als (20):
Ook en behoort tot deze V-groep. Bij een verplaatsing blijft PART staan en gaat en samen met het Vf naar voren. en + Vf vormt kennelijk binnen de V-groep een te onderscheiden eenheid, zoiets als (21):
Ook onvolledige zinnen wijzen op het bestaan van zo'n eenheid:
Als en aanwezig is, dan is er ook een Vf, als er geen Vf is, dan is er ook geen en. Tenslotte: we kennen geen syntactische verschijnselen waaruit zou moeten worden opgemaakt dat en syntactisch zelfstandig is. De conclusie moet o.i. zijn dat en + persoonsvorm in het Middelnederlands een syntactisch minimale eenheid vormt. Zinnen met de structuur zinsdeel-en + persoonsvorm zijn dan ook geen uitzondering op de voor het overige wel geldende observatie dat de persoonsvorm in hoofdzinnen op de tweede plaats staat. Netzomin als een ja/nee-vraag die begint met en + persoonsvorm een uitzondering is op de voor het overige wel geldende regel dat het Vf in zulke zinnen voorop staat. Maar dat betekent dat wegval van en in dergelijke gevallen ook niet verklaard kan worden door te zeggen dat er geen plaats is voor en. We willen hier niet zeggen dat wij HW verwijten dat ze geen generatief taalkundigen zijn. Wat we wèl willen zeggen is dat observaties nooit los staan van een theoretisch kader en dat als gepoogd wordt de door HW gedane observaties in een theoretisch kader te passen, er problemen ontstaan en dat dat theoretisch kader aangeeft dat HW verkeerde observaties hebben gedaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. enWat voor perspektief biedt het inzicht dat in het Middelnederlands en geen syntactisch zelfstandig element is? Elementen die zich vasthechten aan woorden die ook onafhankelijk voorkomen, kunnen ruwweg verdeeld worden in twee typen: affixen en clitica. Nu zegt deze tweedeling nog niet zoveel, maar recentelijk zijn er een aantal studies verschenen die een dergelijke taxonomie van parasitaire elementen een steviger basis verschaffen via het formuleren van enkele diagnostische criteria (Zwicky 1977; Klavans 1980; Carstairs 1981; Zwicky en Pullum 1982). Voor het hiernavolgende zullen we met name gebruik maken van de laatstgenoemde publicatie. Hierboven hebben we aannemelijk gemaakt dat er een aantal syntactische regels zijn, met name werkwoordverplaatsingen, die en + persoonsvorm als een eenheid behandelen. Nu zijn er geen syntactische regels die een woord in combinatie met een clitic als eenheid beschouwen. Omdat dit wel het geval is met affixwoordcombinaties, lijkt het erop dat het Middelnederlandse en als een affix moet worden beschouwd, meer precies, een prefix van het finiete werkwoord. Daarmee zijn andere eigenschappen van de combinatie en + persoonsvorm in overeenstemming. Affixen zijn, in tegenstelling tot clitica, nogal kieskeurig ten aanzien van hun stam. Dit geldt voor en dat zoals gezegd in het Middelnederlands uitsluitend finiete werkwoorden selecteert. Clitica kunnen zich vasthechten aan een gastheer die reeds een clitic bevat. Affixen kunnen niet gehecht worden aan een cliticwoordcombinatie. We verwachten dan dat en als affix wel samen met de persoonsvorm kan dienen als gastheer voor een clitic, maar niet vastgehecht kan worden aan een combinatie van clitic en persoonsvorm, in schema:
Zo vinden we in het Middelnederlands naast de vorm tes, ontstaan uit het + es (‘het is’), wel tens, ontstaan uit het + [en - es] (‘het is niet’), maar niet een vorm onstaan uit en + [het - es]. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook wat betreft de betekenis zijn er verschillen. De bijdrage van clitica aan de betekenis van de zin is in hoge mate regelmatig, terwijl er zich bij affix + woord-combinaties nog wel eens semantische onregelmatigheden voor kunnen doen. Het Middelnederlandse en gedraagt zich ook in dit opzicht als affix. In de tweeledige ontkenning kan de ontkennende waarde van deze constructie niet louter en alleen aan het element en worden gekoppeld. Treedt en op zonder een andere negatieve uitdrukking, dan kan het in combinatie met bepaalde werkwoorden (weten, roeken) echter wel degelijk alleen drager zijn van de ontkenning. Deze ontkennende betekenis ontbreekt echter weer wanneer enkel en optreedt in complementen van werkwoorden als gelaten, aflaten, ontsien. Van beide situaties geven we een enkel voorbeeld:
Is op grond van bovenstaande argumenten de affix-status van het Middelnederlandse en redelijk gerechtvaardigd, toch blijven er nog een paar vraagtekens over. en mag dan een affix zijn, ieder handboek zal weten te vertellen dat het evenzeer enclitisch gedrag vertoontGa naar eind11:
Volgens de criteria van Zwicky en Pullum 1982 zal dit enclitisch gedrag van en eigenschappen hebben die precies tegenovergesteld zijn aan die van het gedrag van en als affix. Merk op dat dit niet noodza- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kelijkerwijs een paradoxale situatie hoeft op te leveren: als affix richt en zich op een constituent onmiddellijk rechts van en, terwijl en als clitic een gastheer zoekt die links van en staat. Er zijn redenen om aan te nemen dat in een combinatie woord + en en optreedt als clitisch element en niet als affix. Er zijn geen syntactische regels die de combinatie woord + en als eenheid behandelen. De categoriale status van de constituent waarop en zich naar links toe oriënteert kent weinig of geen beperkingen: aanhechting aan adverbia en verschillende soorten pronomina is mogelijk. Er is nog een belangrijk onderscheid tussen clitica en affixen. We hebben dat bij de behandeling van en als affix buiten beschouwing gelaten juist omdat het wijst op het clitisch karakter van en. Het element en kent een aantal varianten: ne, n en een. Het is redelijk te veronderstellen dat deze variatie niet willekeurig is, maar wordt bepaald door morfologisch-fonologische eigenschappen van de omgeving waarin het optreedt. Het is niet zo dat het ene dialect en, het andere ne en weer een ander n of een heeft. Clitica hebben, anders dan affixen, alleen allomorfen die morfofonologisch regelmatig zijn. In dit opzicht gedraagt en zich als een clitic. Het ogenschijnlijk wat ambivalente gedrag van en past precies bij een tweedeling die Zwicky en Pullum (1928:15-17) in de klasse van de clitica maken. Zij maken een onderscheid tussen eenvoudige (‘simple’) en bijzondere (‘special’) clitica. Optionele varianten van niet gereduceerde vormen zijn eenvoudige clitica, wanneer de distributie van de sterke vormen precies dezelfde is als die van de zwakke vormen. Zo kennen de Engelse werkwoordsvormen have en is gereduceerde varienten 've en 's die door Zwicky en Pullum als eenvoudige clitica worden beschouwd. Alle andere clitica zijn bijzondere clitica. Ze hebben ofwel geen corresponderende, niet gereduceerde vormen (bijvoorbeeld het Latijnse partikel -que, het Engelse possessieve 's) ofwel een distributie die van de niet gereduceerde vormen afwijkt (bijvoorbeeld de pronominale clitica in het Frans). Er zijn nu gevallen van bijzondere clitica waarin de constituent waarmee de clitic syntactisch een eenheid vormt, niet de constituent is, waar hij zich fonologisch aan vasthecht. Dit schijnt bijvoorbeeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het geval te zijn met pronominale clitica in het Ngan̯cara. Deze clitica hechten zich syntactisch aan het hoofdwerkwoord van een zin, maar vormen een fonologische eenheid met het voorafgaande woord. Er is een verschil tussen het syntactisch aanhechtingspunt van zo'n clitic en de fonologische gastheer. Doet zich zo'n situatie voor, dan zal zo'n bijzondere clitic zowel clitic-gedrag (in combinatie met zijn fonologische gastheer) als affix-gedrag (in combinatie met zijn syntaxtische basis) vertonen. Het Middelnederlandse en is zo'n bijzonder cliticGa naar eind12. Hoe zit het nu met de wegval van en in het Middelnederlands? Op dit punt zijn we, vrezen we, niet veel verder dan Jespersen in zijn befaamde artikel van 1917. Er lijkt ons inderdaad een oorzakelijk verband te bestaan tussen het clitisch karakter en de wegval van en, zoals dat kennelijk ook in allerlei andere talen het geval is geweest. In een aantal clisiscontexten (zie de voorbeelden (26)), en in een aantal contexten waarvan het niet zo duidelijk is of er sprake is van morfologische dan wel fonologische reductieGa naar eind13 is en aan de oppervlakte niet meer herkenbaar als lid van een ontkennende constructie. Op een bepaald moment zal het aangeboden taalmateriaal door het taallerend kind zo worden geïnterpreteerd dat er geen sprake is van een tweeledige ontkenning. Het kind zal een grammatica construeren waarin geen plaats is voor een gehele of gedeeltelijke reductie van en, maar waarin de ontkenning uitsluitend gestalte krijgt in een enkelvoudige constructie. Het is dan ook niet toevallig dat van de twee leden het niet clitische element bewaard blijft. Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat en door de taalgebruiker van het Middelnederlands is ervaren als een OV-ontkenner, dat wil zeggen, dat het iets te maken zou hebben met de volgorde object- werkwoord (zie schema (15)). Evenmin is er aanleiding om te stellen dat niet geldt als een VO-ontkenner. Onze stelling dat en een bijzonder clitic is (en zich syntactisch als prefix laat behandelen) leidt taaltypologisch gezien tot precies de tegenovergestelde conclusie. Volgens Lehmann (1974: 16 e.v.) zitten negatieve verbale affixen in een OV-taal rechts en in een VO-taal links van het werkwoord, en zou dan een VO-ontkenner zijn! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als het zo is dat in een stadium waarin en alleen ontkenner was (een stadium van het Nederlands waarvan we geen schriftelijke overlevering hebben), dit en ook een eenheid vormde met de persoonsvorm zoals later in het Middelnederlands, dan zou men syntactisch gezien de overgang van en naar en...niet kunnen karakteriseren als de overgang van een affix-negatiesysteem naar een adverbiaal-negatiesysteemGa naar eind14. Er doemt dan een parallel op met het verlies van de conjunctief en de opkomst van de modale bepalingen. Het zou interessant zijn als deze veranderingen vanuit de algemene theorie met elkaar in verband kunnen worden gebracht. Wat deze speculatie ook waard moge zijn, als het bovenstaande iets duidelijk heeft gemaakt dan is het dat aan de basis van een diachrone verklaring het onderzoek ligt naar de vraag wat mogelijke grammatica's zijn.
januari 1983
Adres van de auteurs: Instituut A.W. de Groot voor Algemene Taalwetenschap Trans 14 (binnenstad) 3512 JK Utrecht | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|