| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
W.J.J. Pijnenburg, Bijdrage tot de etymologie van het oudste Nederlands, dissertatie, Nijmegen 1980 (uitgegeven in eigen beheer).
De Nijmeegse hoogleraar in de algemene, interlinguale en Nederlandse dialectkunde en de vergelijkende Indo-europese taalwetenschap, Antonius Angelus Weijnen, inspireerde en begeleidde in totaal 20 promovendi. Pijnenburg was de zestiende promovendus van Weijnen en de eerste na diens emeritaat in 1980. Zijn proefschrift is in tweeërlei opzicht een rara avis. Pijnenburg komt niet, zoals het merendeel van Weijnens promovendi, uit de Nijmeegse dialectenschool en was zelfs geen leerling van Weijnen in stricto sensu. Hij studeerde Slavische taal- en letterkunde en na zijn kandidaatsexamen vergelijkende taalwetenschap met als hoofdvak Indo-europese taalvergelijking en als bijvakken Russisch en Litouws aan de Universiteit van Amsterdam. Op de tweede plaats is zijn proefschrift het eerste en enige bij Weijnen dat uit louter artikelen bestaat.
Het eerste deel van de dissertatie is getiteld ‘Het etymologisch onderzoek in de Nederlanden en de plaats daarin van het Oud- en Vroegmiddelnederlands materiaal’. Uitgangspunt voor Pijnenburg (voortaan P.) is het gegeven dat er voor het Oud- en Middelnederlands geen etymologisch woordenboek bestaat. ‘Niettemin is het aantal woorden dat deze periode van het Nederlands niet heeft overleefd, tamelijk groot en omdat de etymologische woordenboeken van de moderne taal zich wat de nomenclatuur betreft in hoofdzaak op synchroon standpunt stellen en veelal de cultuurtaalwoorden behandelen, is een substantieel gedeelte van de woordenschat van onze taal en daarmee van het laatwestgermaans in etymologisch opzicht een gesloten boek (p. 10).’ De bedoeling die de auteur met deze inleidende bijdrage heeft, is het beantwoorden van de vraag of er voldoende argumenten zijn om een apart ‘Etymologisch Woordenboek van het Oud- en Middelnederlands’
| |
| |
(EWOM) samen te stellen. Bij het beantwoorden van deze vraag schrijft P. als eerste de geschiedenis van onze etymologische woordenboeken. Wat daarbij vooral opvalt zijn niet alleen zijn goedgedocumenteerde kritiek en zijn illustratieve voorbeelden, maar ook de minzame toon waarop hij de feilen van de etymologen van het Nederlands aan de dag legt. Exemplarisch mag in dit verband blz. 22 genoemd worden, waar het ‘Etymologisch Woordenboek’ van de in 1964 overleden Leidse hoogleraar, Jan de Vries, aan de orde is.
De vraag naar het bestaansrecht van een EWOM beantwoordt P. op blz. 29 positief: ‘De woordenschat is groot genoeg om een apart woordenboek te rechtvaardigen, terwijl tevens de te beschrijven periode voldoende ruimte overlaat.’
P. moest deze vraag eerst beantwoorden om de door hem geschreven artikelen onder een gemeenschappelijke noemer te kunnen bundelen. Hij zou zelf dat etymologisch woordenboek graag schrijven, maar helaas er bestaat geen goede inventaris van de woordvoorraad en daardoor kan hij thans niet verder gaan dan het scheppen van een aantal woordstudies over ‘eeuwsel’ (p. 33-77), ‘tsimadze’ (p. 77-87), de verschillende benamingen voor ‘links’ (p. 87-93), de germaanse h- (p. 93-101), ft-st woorden (p. 101-107), ‘g(h)oepsc(h)ene’ (p. 107-119), ‘dinsdag’ en ‘woensdag’ (p. 107-177), alle incidentele bijdragen aan een nog niet gedefinieerd corpus voor dat woordenboek. Kenmerkend voor deze woordstudies is, dat zij in etymologisch opzicht iets nieuws bieden, vooral in relatie met de vergelijkbare Westgermaanse vormen.
Kenmerkend is voorts dat het belang van een comparatistische woordstudie van het Continentaal-westgermaans en met name van de oudere taalfasen hier zo manifest wordt gedemonstreerd. Pijnenburg laat zien hoe de wetenschappers op deze terreinen nog erg binnen het eigen taalgebied werken zodat samenhangen lang niet altijd onderkend worden. Zo weet heel Duitsland niet dat ‘seems’ ook in het Middelnederlands bestaat en worden door het achterwege blijven van vergelijking de varianten van goepsene in de Duitse lexica onder drie verschillende ingangen behandeld: hd. gaufen, nd. gaps en mnl. goepsen. Men doet een auteur die op artikelen promoveert groot onrecht door al te nadrukkelijk methodologische vragen te
| |
| |
stellen, die het hele werk regarderen. Toch kunnen enkele niet achterwege blijven als het gaat om de inleiding, om de bijdrage die als intentie heeft het baldakijn te zijn waaronder zeven woordstudies uitgestald worden. Als P. stelt dat een EWOM een conditio is, en als zijn artikelen een bijdrage leveren aan de etymologie van het oudste Nederlands (p. 109) - wat is dat hier overigens: Middelnederlands, Oudnederlands of Oudmiddelnederlands of alledrie? - dan verwacht je als lezer eerder een specimen waarin aangegeven wordt hoe die woordstudies geëncadreerd kunnen worden binnen methode en grenzen van zo'n synchroon etymologisch woordenboek. P. heeft om ongetwijfeld oirbare motieven de last van het concipiëren van een theorie en methode voor een eigentijds etymologisch woordenboek van een oudere taalfase vooralsnog niet in een proefschrift willen dragen. De vraag blijft echter of hij, desnoods in rudimentaire vorm, een paragraaf over die methode niet had moeten laten fungeren als een soort tweecomponentenlijm waarmee hij zijn pleidooi voor een EWOM en de daarop volgende woordstudies tot een samenhangender geheel had kunnen maken. Overigens ben ik nog niet ten volle overtuigd door P.'s bewijsvoering om te komen tot het door hem bepleite woordenboek. P. constateert, let wel met zeer kritische kanttekeningen, dat het MNW en het WNT de interne etymologie bevatten van woorden die niet meer in het Nieuwnederlands zijn doorgedrongen (p. 20-21). Deze constatering leidt dan vanzelfsprekend tot de vraag of het aantal verouderde woorden dat niet in het MNW is behandeld zo groot is, en of de begane fouten zo immens zijn, dat daarin een voldoende rechtvaardiging schuilt voor een synchroon etymologisch woordenboek van het Oud- en Middelnederlands? Ik kan P.'s conclusies van p. 26-27 vooralsnog niet delen. De internationale vorderingen op het gebied van de etymologie kunnen m.i. nauwelijks een wetenschappelijke rechtvaardiging zijn voor een amper te
kwantificeren EWOM, maar uitsluitend voor een etymologisch woordenboek van het Nederlands waarin dan misschien ook trefwoorden zijn opgenomen die de groei van Oud- naar Nieuwnederlands niet hebben meegemaakt.
In de arena van de etymologische beschrijvingen is het door P. bepleite woordenboek een van de mogelijkheden, die wellicht de
| |
| |
weg opent naar een eindeloze progressie op etymologisch gebied, maar het biedt niet het enige perspectief. Bovendien is de bewijsvoering louter gebaseerd op het gegeven dat wat te beschrijven is, omvangrijk genoeg is (p. 27), maar hoe waarschijnlijk ook, kwantitatief is zulks nog nimmer vastgesteld. Persoonlijk acht ik het nog niet mogelijk om de Oud- en Middelnederlandse woordenschat etymologisch systematisch te beschrijven, omdat die woordenschat amper geïnventariseerd is. Er liggen immers binnen ons taalgebied nog pakhuizen vol onuitgegeven Middelnederlands materiaal. De ontsluiting van traktaten over vaktalen, ambtelijke bescheiden, goederenregisters, obituaria e.d. is, ondanks indrukwekkende prestaties als die van Gysseling, amper op gang gekomen. Tegelijkertijd vraag ik mij af of P. niet iets van zijn ideaal tot stand zou kunnen brengen in periodewoordenboeken, zoals die door het Instituut voor Nederlandse Lexicologie worden beoogd. In het door hem gekoesterde ‘Vroegmiddelnederlands Woordenboek’ is de etymologische component toch nauwelijks weg te denken uit de lemma's!
Het zou een misverstand zijn op grond van het voorafgaande te veronderstellen, dat ik de verdiensten van P.'s inleiding zou willen reduceren. Mijn opmerkingen hebben tot doel om zijn kritisch denken te stimuleren, niet om dat af te remmen. Van hem is immers bekend dat een wetenschappelijke blik in achterwaartse richting aan de blik in de toekomst voorafgaat, waardoor hij het risico van de chaos die achter de horizon ligt, niet zal nemen (met excuses aan Cornelis Verhoeven).
Mijn beschouwingen beperken zich verder tot een aantal kanttekeningen bij het hier voor het eerst gepubliceerde artikel ‘Een dialect-geografisch onderzoek naar de onderlinge verhouding van de verschillende mnl. vormvarianten van dinsdag en woensdag en hun relatie tot de hedendaagse cultuurtaalvormen’. Met grote scherpzinnigheid tekent P. de geschiedenis van deze woorden, doet hij voorzichtige, formeel zeer goed onderbouwde voorstellen met betrekking tot hun etymologie, stelt hij de romantische wetenschapsbeoefening van Heeroma aan de kaak en maakt hij zijn kandidatuur om de etymologische fakkel van het Nederlands verder te dragen tot een dwingende vanzelfsprekendheid.
| |
| |
Bij zoveel waardering veroorloof ik mij toch de volgende korzeligheden:
1. op pp. 132 en 140 biedt P. ons de percentages waarin schrijftaalvarianten van ‘zon-, maan- en dinsdag’ in het Corpus-Gysseling geattesteerd zijn. Ik vraag mij af wat de waarde van deze tellingen is. Mij dunkt dat deze getallen flatterend werken doordat een of twee scriptoria buitengewoon sterk vertegenwoordigd zijn in het materiaal. M.a.w. als er bij voorbeeld van de 270 ‘sondagen’ 190 in Brugge en 80 elders voorkomen en van de 60 ‘sonendagen’ 50 in Gent en 10 elders, welke bewijskracht hebben de hier geboden cijfers dan;
2. de legenda bij kaart 3a (p. 134) laten ons in de steek of liever, zijn volstrekt afwezig, zodat wij moeten gissen naar de waarde die zij vertegenwoordigen;
3. in het gebied waarin ‘deinsen’ en ‘densen’ naast elkaar voorkomen, zegt P. is ‘densen’ de schrijftaalvariant die op verkorting wijst; elders is ‘densen’ een voorbeeld van de ontwikkeling van i > e voor nasaal + consonant (bij voorkeur dentaal). P. beperkt deze laatste overgang tot Limburg. Ik vraag mij af of dit juist is. Volgens Van Loey is die overgang het talrijkst in Oost-Vlaanderen, Limburg en ook in Brabant. Het lijkt mij dat voor Grimbergen (P4) en Erps (P73) ook een andere interpretatie overwogen zou kunnen worden dan die P. op p. 137 geeft;
4. op p. 137 betoogt P. dat de uitspraak [dEis] reeds vroeg mag worden aangenomen. Mij interesseren de feiten die hem tot deze formulering aanleiding hebben gegeven. P. zet de geschiedenis van de diftongering op scherp waar hij stelt dat de oudste attestaties (Mechelen [1302]) een dubbele uitspraak van de grafie ‘dijs-’ n.l. [di:s] en [dEis] niet uitsluiten. P. bewijst dit m.i. nergens. Zou niet eerder een spelling met ei of e te verwachten zijn als er sprake zou zijn van een diftongisch karakter? In Mechelen worden immers al vlak na 1300 ‘mein’ en ‘bouduene’ genoteerd (vgl. b.v. Weijnen, Schema van de klankwetten, p. 26, Assen 1968).
P. die buiten de reeds genoemde antecedenten tevens mag wijzen op aantekeningen op zijn bul voor Gotisch, Myceens, Hetitisch en Nederlandse taalkunde, laat met de in zijn proefschrift gebundelde
| |
| |
artikelen zien, dat hij de etymologische discipline beheerst als maar weinig anderen. Daarbij legt hij een creativiteit en originaliteit aan de dag die vaak wegvoert van plat getreden paden, maar die nooit speculatief of mystiek wordt, omdat hij zijn voorstellen met onontkoombare wetmatigheden onderbouwt. Dat is zijn grote kracht en mogelijk tevens zijn Achilleshiel, omdat de formele component de semantische methodisch kan onderwaarderen.
Het proefschrift van P. laat samen met dat van Moerdijk en Stroop - beiden eveneens uit de school van Weijnen - de opbloei van de etymologische studie in ons taalgebied zien. Daarbij is de grote verdienste van het werk van P. dat hij in het voetspoor van de slavist Nikolaas van Wijk, een dimensie aan de etymologie van het Nederlands toevoegt, die vele neerlandici en germanisten door de aard van hun opleiding niet kunnen scheppen. Weijnen (en Nuytens) komt de verdienste toe, dat zij P. die verloren dreigde te gaan in de diaspora van het management, tijdig aangezet hebben om zijn kwaliteiten aan de etymologie van het Nederlands te wijden.
Wassenaar, 25 maart 1982
P. van Sterkenburg
| |
Dat Bedroch der Vrouwen, bezorgd en ingeleid door prof. dr. W.L. Braekman (Vroege volksboeken uit de Nederlanden 1). Marc Van de Wiele, Brugge [1983]; 18 + 80 (ongenummerde) blzz. 4o, Bfr. 1200 (reeksprijs: Bfr. 1100 p.d.).
Door prof. dr. W.L. Braekman zullen twaalf vroege volksboeken uit de Nederlanden in facsimile worden heruitgegeven, elk daarvan voorzien van een inleiding met opmerkingen over de historische context, de tekst en de illustraties, een samenvatting van de inhoud en een bibliografie van zijn hand. Als eerste in de reeks verscheen Dat Bedroch der Vrouwen naar het enige, volledig bewaarde exemplaar van de Utrechtse druk van Jan Bernts, ca 1532 (NK, 4422), afkomstig uit de Arenberg-collectie en thans berustend in een particuliere bibliotheek in Nederland (nadere aanduiding ontbreekt). In zijn inleiding bestempelt B. dit werkje als de oudste novellenbundel in het Nederlands en een vroeg document voor de in- | |
| |
vloed van de anti-feministische Renaissancelitteratuur in de Nederlanden in deze periode (gezien vormgeving en inhoud, c.q. aard der verhalen acht ik het laatste nog niet erg overtuigend). Het ontstaan van de novelle ten onzent is z.i. nauw verbonden met verhalen over trouweloze echtgenoten van beiderlei kunne. Het onvolledig bewaarde volksboek ‘Dat bedroch der Mannen’ (NK, 0939; titel van Pleij) uit ca 1543 moet wel de pendant zijn van het onderhavige geschriftje, te meer daar beide bundels verhalen aan de bourgondische collectie der Cent nouvelles nouvelles (1456-1461, verzameld 1462) hebben ontleend. Van de 23 ‘novellen’ in Dat Bedroch der Vrouwen zijn er 11 aan de CNN ontleend, 11 aan de bijbel of de ‘klassieke litteratuur’ (hieronder het middeleeuwse verhaal van Virgilius), terwijl één verhaal (nr. 18) van onbekende herkomst is. De tekst was met 41 houtsneden, waarvan een enkele werd herhaald, geïllustreerd, die in deze facsimile-uitgave uiteraard eveneens zijn gereproduceerd; vele daarvan komen ook in andere werken voor.
Een eerste kennisneming doet de volgende eigenaardigheden opmerken. Consequent is de afwisseling tussen ‘een bedroch van ouden tijden’ en ‘een nieu bedroch van onsen tijden’, alleen aan het slot vinden wij twee verhalen van ‘bedroch van onsen tijden’ (het laatste, nr. 23, is niet in de engelstalige versie, kort na de nederlandse verschenen, The Deceyte of women, opgenomen; volgens B. wellicht omdat er weinig goeds over de Engelsen wordt gezegd). Dit behoeft nog geen inbreuk op de structuur van het werkje te zijn: meer dan één verklaring ervoor is denkbaar, maar daartoe is nader onderzoek vereist. Opvallend is de moraliserende tendens in vele, zo niet alle verhalen - een aspect dat de CNN niet kent volgens B. -; of hier sprake is van een ‘fictie’ als B. schijnt te menen, dient eveneens te worden onderzocht. De proloog met citaten uit werken van kerkvaders, Salomo, Cato e.a. schijnt mij in de vraag naar de fictie een belangrijke plaats in te nemen.
Ten slotte: de reproduktie van de tekst toont de mogelijkheden van de offsettechniek op dit moment; het gebruik van Ingres d'Archespapier voor de 330 genummerde exemplaren geeft het werkje weliswaar een kostbaar aanzien, maar doet naar mijn smaak afbreuk aan het karakter van een uitgave als deze door zijn smetteloze witheid.
G.C. Zieleman.
|
|