officinalis werden in de middeleeuwen sponsa solis genoemd. (276) aqua morelle: water van zwarte nachtschade: eerder van Atropa belladonna L. (292) acacia met licio: sleedoorn met kamperfoelie: hier zijn de sappen (als zelfstandige middelen) en niet de planten zelf bedoeld. (306) scariolen: wilde cichorei: met scariolen kan bedoeld zijn Sonchus oleraceus L., melkdistel, een Endivia-vorm of Salvia sclarea L., scharlei-salie. Het moet natuurlijk de laatste zijn, want die past voortreffelijk bij de andere planten van het recept. (307) gararium (?): het hs. heeft inderdaad een moeilijke lezing, geraer..., maar dat is zeker niet gararium of geranium, die beide in middeleeuwse teksten onbekend zijn. (434) sinapis: de opmerking ‘beide zijn dus planten en geen mosterdsauzen’ slaat als een tang op een varken. (377) juniperi (...) hier worden de jeneverbessen bedoeld, werkt [werken!] ontsmettend en slijmafdrijvend; werd ook bij hoest toegediend: het hs. geeft een recept ‘bi den welken wi die matrice bequemelic maken te ontfane’! Wat slijmafdrijving en hoest daarmee te maken hebben, ontgaat mij. Veel waarschijnlijker is hier het hout, lignum juniperi, gebruikt.
Dergelijke farmakologische excursies zonder enig verband met de realiteit van de voorschriften in het handschrift komen herhaaldelijk voor in dit proefschrift. Daarop in te gaan zou echter buiten het bestek van dit tijdschrift vallen.
De aangehaalde voorbeelden zijn slechts enkele illustraties van het vele dat op dit werk aan te merken valt. Frekwent on- of wanbegrip van de Latijnse en Middelnederlandse vaktermen, een zéér slordige transcriptie van de tekst, en een vèrgaande onkunde van de Middeleeuwse farmaceutische realiteit maken van dit proefschrift beslist geen model in het genre.
Adres van de auteur:
Stollenrain 15
CH-4144 Arlesheim
Zwitserland