Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 100
(1984)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
J.A.A.M. Biemans
| |
[pagina 130]
| |
van Diederic van Assenede, dat wèl geheel is overgeleverd. Tot de eerste verzameling fragmenten behoren de twee fragmenten van de Parthonopeus van Bloys, die in 1821 als dekbladen aan de binnenzijde van de platten van een boekband werden aangetroffen door August Heinrich Hoffmann von FallerslebenGa naar eind6. Hoffmann heeft bij deze bladen o.a. aangetekend dat het ‘Bruchstücke eines altholländischen Romans’ waren, zodat over de taal geen twijfel meer bestond. Van drie andere nummers in zijn catalogus heeft Becker niet gezien dat de taal van de daar beschreven fragmenten eveneens Middelnederlands is - althans hij doet er geen uitspraken over - maar hij heeft ze zonder onderscheid opgenomen temidden van fragmenten die in elk geval tot het middeleeuws Duits gerekend moeten worden. Deutsche Fragmente, Mappe IV, Nr. 5 is niet zonder meer een fragment van een werk over het ‘Leiden Christi’, maar een gedeelte van Jacob van Maerlants Rijmbijbel. Nr. 6 in dezelfde map is geen gedeelte uit een ‘Lehrgedicht von den Schlangen’, maar hoort thuis in het boek over de serpenten in Maerlants Der naturen bloeme. Ook Nr. 10 maakt deel uit van een werk van Jacob van Maerlant, nl. de Spiegel historiael, hoewel Becker het beschouwde als een fragment van een ‘Lehrgedicht geistl. Inhalts’Ga naar eind7. Tenslotte moet hier gewezen worden op een fragment van de Dietse doctrinael dat echter niet voorkomt in de catalogus van Becker: Deutsche Fragmente, Mappe IV, Nr. 11. De fragmenten van de drie bovengenoemde werken van Maerlant en het fragment van de Dietse doctrinael zullen hier kort beschreven worden. Bijzondere aspecten zullen wat uitvoeriger de aandacht krijgen. Zo roept het Der naturen bloeme-fragment boeiende vragen op met betrekking tot de uitvoering van het handschrift waartoe de fragmenten behoord hebben. De beschrijvingen van de fragmenten van de Spiegel historiael en van de Dietse doctrinael vormen het tweede deel van dit artikel, dat in een volgende aflevering van dit tijdschrift zal worden afgedrukt. In het eerste deel komen de fragmenten van de Rijmbijbel en van Der naturen bloeme aan de orde. | |
[pagina 131]
| |
1. Fragment van de Rijmbijbel door Jacob van Maerlant: Deutsche Fragmente, Mappe IV, Nr. 5Het fragment wordt gevormd door twee aaneensluitende stroken perkament die verticaal uit een blad zijn gesneden, afkomstig uit een handschrift met een mise-en-page in twee kolommen. De strookjes bevatten samen precies de tekst van kolom roa en kolom vob van dit blad. Beide kolommen tellen 52 regels tekst. De afmetingen van het fragment zijn ca. 240 mm hoog en ca. 75 mm breed. Aan het fragment kan men gegevens ontlenen met behulp waarvan het mogelijk wordt de oorspronkelijke maten van de codex te reconstrueren, zowel van het blad als van de bladspiegel. De maten van het blad staan tevens voor de hoogte en breedte van de codex. Vermoedelijk is het Rijmbijbel-handschrift waartoe het hier beschreven fragment behoord heeft ca. 280 mm hoog geweest en ca. 200 mm breed, terwijl de bladspiegel 204 × 140 mm groot was. De tekst van het fragment is geschreven door één hand, in een eenvoudige maar goed leesbare littera textualis (zie afbeelding 1). Ook de verdere uitvoering van - dit gedeelte van - de codex is eenvoudig maar verzorgd. Capittelopschriften en -nummers, alsmede paragraaftekens zijn niet aanwezigGa naar eind8. De capittels beginnen met een initiaal (lombarde) van twee regels hoog die geheel in het letterveld geplaatst is; de representant is in één geval nog zichtbaar in de hoofdletterkolom (kol. vob). De initialen zijn afwisselend uitgevoerd in rood met blauw penwerk en blauw met rood penwerk. Het schrift van dit Rijmbijbel-fragment vertoont geen uitgesproken kenmerken die een precieze datering ervan mogelijk zouden maken. Vermoedelijk is het handschrift waarvan het fragment heeft deel uitgemaakt, vervaardigd in het midden of in de tweede helft van de veertiende eeuw. De tekst lijkt geschreven te zijn in het (West-)vlaams, maar ook hier ontbreken ondubbelzinnige en duidelijke gegevens om elke twijfel over de localisering van het handschrift uit te sluiten. Over elk van de twee stroken perkament loopt een verticale vouw waarin zich enkele gaatjes bevinden. Daaruit kan men afleiden dat de strookjes dienst gedaan hebben als verstevigingsmateriaal in de | |
[pagina 132]
| |
Afb. 1. Bovenste gedeelte van hs. Trier, Stadtbibliothek, Deutsche Fragmente, Mappe IV, Nr. 5 (recto, kolom a; ware grootte): Rijmbijbel.
| |
[pagina 133]
| |
band van een boek. Geplaatst met de vouw in de kneep, was elke strook enerzijds bevestigd aan de rug van het boekblok en anderzijds aan een der platten van de boekband. De touwtjes waarop de katernen van het boek bijeengebonden waren, liepen door de vouw in de strook perkament heen en waren, na te zijn uitgevlast, verder in de band vastgemaakt en weggewerkt. Op deze wijze functioneerden de twee Rijmbijbel-fragmentjes als stevige ‘scharnieren’ tussen boekblok en platten van een boekband. Hoogstwaarschijnlijk bevonden beide stroken zich in een en dezelfde band en was het ene strookje voorin en het andere achterin die band aangebracht. In totaal zijn op dit Rijmbijbel-fragment 104 verzen bewaard gebleven: vs. 25.909-25.960 in kolom roa en vs. 26.065-26.116 in kolom vob. Collatie van de tekst van het fragment in Trier met de Rijmbijbel-editie van J. David brengt enkele variante lezingen aan het lichtGa naar eind9. In het variantenapparaat bij zijn uitgave heeft David de redactie van zijn teksthandschrift, Berlijn, Staatsbibliothek Preussischer Kulturbesitz, ms. germ. fol. 622, vergeleken met de redacties van vijf andere handschriften. De tekst van het Rijmbijbel-fragment in Trier blijkt zeer verwant te zijn aan de redactie van het handschrift dat in het variantenapparaat wordt aangeduid met de sigle C: Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. 15.001Ga naar eind10. Aangenomen wordt dat de Rijmbijbel tot stand is gekomen in de jaren 1270-1271 toen Maerlant in Damme in West- Vlaanderen leefde en werkte als schepenclerc. Vermoedelijk is het eerste exemplaar of het ‘origineel’ van de Rijmbijbel gesteld geweest in het dialect van de streek, het Westvlaams. Het Brusselse handschrift (C) wordt geacht rond 1300 te zijn vervaardigd, mogelijk in Limburg (in de buurt van Maastricht?Ga naar eind11). De codex waartoe het fragment-Trier heeft behoord is jonger; zoals hierboven is opgemerkt, zou de taal ervan (West-)vlaams kunnen zijn. Het is derhalve niet waarschijnlijk dat deze redactie teruggaat op de Limburgs gekleurde tekst van het verwante Brusselse handschrift. Niettemin moeten beide redacties, zowel ‘Brussel’ als ‘Trier’, uitlopers zijn van een en dezelfde aftakking binnen het stemma van Rijmbijbel-afschriften. Zekerheid daarover kunnen echter alleen een of meer gemeenschappelijke fouten geven. | |
[pagina 134]
| |
2. Fragment van Der naturen bloeme door Jacob van Maerlant: Deutsche Fragmente, Mappe IV, Nr. 6Bewaard gebleven zijn drie fragmenten die samen deel uitmaken van twee opeenvolgende folia uit een perkamenten handschrift met een mise-en-page in twee kolommen. Folium 1 is een blad dat aan alle zijden is afgesneden. De bovenzijde is het minst besnoeid, enkele prikgaatjes voor de verticale lijnen van de bladspiegelverdeling zijn nog aanwezig in de bovenrand. Aan de onderzijde is een strook weggesneden waardoor van alle kolommen op dit blad de onderste vier regels verloren zijn gegaan. Verder ontbreken in kolom roa sommige van de beginletters der verzen in de hoofdletterkolom. Bovendien is de tekst aan deze zijde van het blad nauwelijks meer leesbaar. De andere twee fragmenten kunnen naast elkaar gelegd worden en vormen samen één blad: folium 2. Ongeveer in het midden van dit blad ontbreekt van linksboven naar middenonder (gezien op het recto) een strook perkament, met als gevolg tekstverlies. Ook de marges van folium 2 zijn besnoeid, de buitenmarge het minst. De andere zijden zijn tot bijna aan de rand van de bladspiegel afgesneden, maar alleen het eerste vers van kolom roa en kolom vob ontbreekt. Op het verso zijn enkele gedeelten niet meer goed leesbaar. Door de besnoeiing van de marges is het aantal regels per kolom in de fragmenten niet overal gelijk: het aantal varieert van 41 tot 47 regels. Vermoedelijk werd in de oorspronkelijke codex als norm een tekstkolom van 45 regels aangehouden. De kolommen op fol. 1 recto en verso, alsmede op 2 verso moeten elk 45 regels geteld hebben. De twee kolommen op fol. 2 recto bevatten echter elk 47 regels. De fragmenten hebben de volgende afmetingen van blad resp. bladspiegel: fol. 1: 270 à 274 × 188 à 190 (270 × 170) en fol. 2 (de twee stukken geplaatst in de juiste positie ten opzichte van elkaar): 268 à 272 × 190 à 195 (270 × 170). Reconstructie van de oorspronkelijke buitenmaten van het blad c.q. de codex doet vermoeden dat het handschrift ca. 325 mm hoog en ca. 220 mm breed geweest is. De tekst van deze fragmenten is geschreven door één hand, in een textualis-schrift (zie ook hieronder, bij de datering). De fragmenten van dit handschrift met Maerlants Der naturen bloeme zijn | |
[pagina 135]
| |
niet gerubriceerd of geïllumineerd. De kopiist heeft alleen de tekst geschreven, in bruine inkt. In de marge voor de regel waar een beschrijving van een dier begint, is wel de representant voor een initiaal of lombarde aangebracht, de beoogde letter zelf echter niet. Paragraaftekens of representanten daarvoor ontbreken. Aan het begin van elk trefwoord is enige ruimte vrijgelaten, een rechthoekig vlakje waarvan de hoogte gelijk is aan de hoogte van vier of vijf regels tekst en waarvan de breedte ongeveer een halve versregel lang is; op de bestemming van deze ruimte kom ik nog terug. Opmerkelijk is dat de kopiist bij de mise-en-page gebruik gemaakt lijkt te hebben van een regel wit om een scheiding aan te brengen tussen de opeenvolgende trefwoorden (zie afbeelding 2, met een gedeelte van fol. 1vo). In middeleeuwse handschriften is het gebruik van een interlinie - zoals de moderne grafische term luidt - echter uitzonderlijk. Alleen in handschriften met als inhoud toneelstukken en liederen is een regel wit als tekststructurerend middel niet ongebruikelijk. Een beperkt en snel uitgevoerd onderzoekje naar de ‘lay-out’ van Der naturen bloeme-handschriften wees uit dat dit middel op één uitzondering na in geen van die codices benut isGa naar eind12. Die uitzondering wordt gevormd door de in 1980 door J. Deschamps ontdekte fragmenten van een handschrift dat in het vierde kwart van de dertiende eeuw gedateerd wordt: München, Bayerische Staatsbibliothek, cgm. 5249/79. De tekst van die fragmenten is uitgegeven in het ‘Corpus-Gysseling’ en in de inleiding op die uitgave wordt o.m. het volgende opgemerkt: ‘De beschrijvingen van de verschillende dieren worden van elkaar gescheiden door een interlinie’Ga naar eind13. Het lampje dat bij het lezen van die regel begon op te gloeien, ging steeds helderder branden toen uit de beschrijving van de bladen te München (M) nog méér overeenkomsten met de fragmenten Trier (T) aan het licht kwamen. Het vermoeden dat al deze bladen afkomstig waren uit een en dezelfde codex werd met behulp van fotografisch materiaal snel bewaarheidGa naar eind14. Zo is in de fragmenten M op dezelfde wijze als in de fragmenten T ruimte opengelaten aan het begin van de beschrijving van een nieuw trefwoord, in de bewaardgebleven folia steeds een dier. | |
[pagina 136]
| |
Afb. 2. Gedeelte van hs. Trier, Stadtbibliothek, Deutsche Fragmente, Mappe IV, Nr. 6 (folium 1vo; ware grootte): Der naturen bloeme.
| |
[pagina 137]
| |
De vraag waarom de afwerking van het handschrift waartoe de fragmenten M en T behoord hebben niet heeft plaats gehad, valt niet met zekerheid te beantwoorden. Wel kan men proberen na te gaan hoe het handschrift voltooid had moeten worden. Hoe diende met name de ruimte tussen de opeenvolgende dieren op- of ingevuld te worden? Eerst de kwestie van de vrijgelaten regel. De mogelijkheid dat deze regel bedoeld is als interlinie kan voorlopig redelijkerwijs worden uitgesloten: een dergelijke lay-out voor dit type tekst is, ook gelet op de inrichting van andere Der naturen bloeme-handschriften, niet erg waarschijnlijk. Een denkbaar alternatief is dat deze regel bestemd was voor een opschrift dat niet gewoon met inkt geschreven moest worden, maar - als onderdeel van de rubricatie - in rode inkt. Dergelijke rubriekteksten komen echter niet voor in de door mij bekeken handschriften met Maerlants naslagwerk over de natuur. De tekst van Der naturen bloeme is zodanig gestructureerd dat (capittel-)opschriften overbodig zijn. Maerlant licht de structuur van zijn werk zelf toe: 221[regelnummer]
Ga naar margenoot+Nu hoert vort van elken diere
Sine sonderlinghe maniere.
In Latijn sal ic haer namen
Ordinieren alle te samen,
225[regelnummer]
Omme datter menich dier in steyt,
Daer ic die name niet of en weyt.
Teerst in A, daerna in B,
Na dordine van den A. b. c.
Sullen haer namen sijn geset,
230[regelnummer]
Omme dat mense vinden mach te bet.
Der naturen bloeme, ed.-Verwijs, dl. I, p. 31.
Omdat per categorie, zoals de gaande of viervoetige dieren (boek II), de vogels (boek III) etc., steeds opnieuw de alfabetische ordening van de trefwoorden wordt gevolgd, zij het op de Latijnse benamingen, vormt het zoeken in principe nauwelijks een probleem. De ezel zoeke men dus in boek II op de A van asinus: ‘dats des esels name’Ga naar eind15. Om dit naslagwerk snel te kunnen raadplegen is het van belang de plaats waar de tekst van een volgend trefwoord begint duidelijk in het oog te laten springen. Daartoe is altijd de Latijnse ei- | |
[pagina 138]
| |
gennaam aan de kop van de beschijving geplaatst: ‘Salamandra es ene maniere [soort] van serpenten’ etc.; cf. afbeelding 2. Voorts is het begin van iedere afzonderlijke beschrijving in alle handschriften die ik heb bekeken, gemarkeerd met een initiaal (lombarde) van gewoonlijk twee regels hoog. In veel van die handschriften is bovendien op deze plaats een miniatuur aangebracht met daarin een geschilderde of getekende voorstelling van het behandelde onderwerp. Nu moet de bestemming van de al eerdergenoemde opengelaten vlakjes ter sprake komen. De aanwezigheid van representanten voor een initiaal (of lombarde) in de fragmenten T en M betekent dat op de lege plek in elk geval een al dan niet versierde aanvangsletter moest komen, anders van vorm en waarschijnlijk groter dan een kapitaal. In theorie is het mogelijk dat op de open plek een initiaal getekend of geschilderd moest worden die het hele vlakje zou vullen (op de halve regel na die zich boven het ‘ingesprongen’ tekstgedeelte bevindt; zie afb. 3A). Dit lijkt me voor Middelnederlandse handschriften praktisch uitgesloten. ‘fout’
Afb. 3 A ‘goed’
Afb. 3 B De bovenlijn van een initiaal hoort in principe gelijk te lopen met de bovenlijn van de eerste regel van de tekst waarvan die initiaal de eerste letter is (zie afb. 3B). Er is een tweede argument dat tegen deze theoretische mogelijkheid pleit. In de fragmenten T is de hoogte van de open plaatsen 4 + 1 = 5 regels, maar in de fragmenten M varieert de hoogte van 4 (3 + 1) tot 7 (6 + 1) regels. Hoe moet verklaard worden dat de ene beschrijving zou beginnen met een aanvangsletter van drie regels hoog, een andere met een letter van vier of vijf regels hoog en dat bij weer een andere beschrijving is uitgegaan van een initiaal van maar liefst zes of meer regels hoog? Het | |
[pagina 139]
| |
gebruik van initialen dient de structuur van het werk zichtbaar te makenGa naar eind16. Indien op de open plaatsen in dit handschrift met Der naturen bloeme initialen zouden zijn aangebracht, dan zou die codex een zeer vertekend beeld hebben gegeven van de opbouw van die tekst. De beschrijvingen van de verschillende dieren zijn immers van dezelfde orde binnen de structuur van het werk. Waarschijnlijker is dat op de open plaatsen een miniatuur gedacht was. Wanneer we daarvan uitgaan wordt ook het verschil in grootte van de vlakjes begrijpelijker. Telkens wanneer de kopiist enige ruimte openliet, heeft hij rekening gehouden met de vorm van het onderwerp waarvan de miniaturist het bijpassende plaatje zou leveren. Bij het vaststellen van die verschillende ruimten kon hij zich hoogstwaarschijnlijk al baseren op de lay-out van zijn legger, het handschrift waarnaar hij afschreef. In de door mij bekeken Der naturen bloeme-handschriften zijn overeenkomsten aan te wijzen in de uitbeelding van bijvoorbeeld de dieren, zowel wat betreft de aard van de schildering als het formaat van de miniatuur. Niet alleen kopiisten maar ook miniaturisten volgden modellen naGa naar eind17. Ik beperk me verder tot het formaat van de afbeeldingen. In veel handschriften blijken de miniaturen van de zeemonsters en vissen steeds wat groter van formaat te zijn dan die van bijvoorbeeld de mensensoorten, de viervoetige dieren en de slangen. Hetzelfde beeld treft men aan in de fragmenten M en T: voor de zeemonsters en vissen (in M) is gemiddeld meer ruimte opengelaten dan voor de vogels (in M) en de slangen (in T). Maar ook binnen deze categorieën is het formaat van de miniaturen niet steeds even groot, bepalend is immers de vorm van het af te beelden onderwerp. Een volgend punt is de vraag waar de kleine initiaal of lombarde aan het begin van elke beschrijving precies gepland was. Het is denkbaar dat de lombarde exact over de representant heen moest worden aangebracht, bij wijze van ‘uitspringende initiaal’. Uitgaande van de vooronderstelling dat een interlinie niet waarschijnlijk is, vulde de miniatuur de opengelaten ruimte geheel. In deze voorstelling van zaken blijft alleen boven het ingesprongen tekstgedeelte een halve regel leeg; misschien was daar een simpele regelvulling als decoratieve scheiding gedacht (zie afbeelding 4). Een be- | |
[pagina 140]
| |
Afb. 4
Afb. 5
Afb. 6
Afb. 7
| |
[pagina 141]
| |
zwaar tegen deze oplossing is wellicht de afstand tussen de initiaal en de rest van het woord: S[...]alamandra. Een andere mogelijkheid is dat de ruimte die thans onbenut gelaten is geheel ingekleurd moest worden met uitzondering van het rechthoekige vlakje voor de lombarde. Deze zou dan aan drie zijden ingebed liggen in het kleurvlak en met één zijde aansluiten bij het ingesprongen tekstgedeelte. Men zou kunnen spreken van een ‘ingebedde initiaal’. Het af te beelden onderwerp kon tegen de gekleurde achtergrond geschilderd worden in de rest van het vrijgelaten gedeelte (zie afbeelding 5)Ga naar eind18. Boven de ingesprongen verzen zou desgewenst weer een ‘bout-de-ligne’ aangebracht kunnen worden, maar erg plausibel is deze oplossing niet. Op p. 137 is gesteld dat de mogelijkheid van een open regel als interlinie voorlopig kon worden uitgesloten. Op grond van de lay-out van de fragmenten M en T moet het gebruik van een witregel in dit handschrift toch als een reële mogelijkheid gezien worden. In dat geval lijken varianten van de hierboven geschetste oplossingen het meest voor de hand te liggen (zie de afbeeldingen 6 en 7). Een oplossing die misschien nog waarschijnlijker is, ontstaat door op de plaats van de witregel of de eventuele regelvullingen toch rubriekteksten te denken, bijvoorbeeld: Van den Salamander. Dit opschrift kon zowel een halve witregel (cf. afb. 4 en 5) als een hele witregel vullen (maar dan voor ongeveer driekwart; cf. afb. 6 en 7). De oplossing van afbeelding 7, maar dan met een rubriektekst op de opengelaten regel, acht ik uiteindelijk de meest waarschijnlijke. Maar dat wil in feite alleen zeggen dat die het meest overeenstemt met míjn inzichten inzake de lay-out van dit type Middelnederlandse handschriften. Eén ding is wel duidelijk: wat voor oplossing men ook bedenkt voor de afwerking en verluchting van de codex waartoe de fragmenten M en T behoord hebben, binnen de overlevering van de Der naturen bloeme-handschriften is voor geen van de mogelijke oplossingen een parallel aan te wijzen. Elke hier gegeven voorstelling van zaken zou uniek zijn en blijft daarmee een speculatie. Wellicht is de ongebruikelijke mise-en-page van dit handschrift een van de redenen waarom de codex nooit geheel is afgewerkt. Gebruikelijker en heel | |
[pagina 142]
| |
eenvoudig is een mise-en-page waarbij rekening gehouden is met zowel een miniatuur aan het begin van elk trefwoord als een lombarde. Door de tekst tweemaal te laten inspringen ontstaat een lay-out waarin alle elementen probleemloos hun eigen plaats vinden. Een mooi voorbeeld van deze indeling biedt de Leidse codex van Maerlants Der naturen bloeme: Leiden, Universiteitsbibliotheek, hs. BPL 14 A (zie afbeelding 8). Overigens is de lay-out van Der naturen bloeme-handschriften, zowel wat betreft de structurering van de tekst als ten aanzien van de illuminatie en illustratie, een apart onderzoek meer dan waard, zeker wanneer men daarin ook de handschriftentraditie van het Latijnse De naturis rerum betrekt.
Het handschrift waartoe de fragmenten behoord hebben, kan zonder aarzeling op ca. 1300 gedateerd worden. Hoogstwaarschijnlijk is het zelfs nog wel wat ouder, zoals ook van de fragmenten M in het Corpus-Gysseling wordt gezegd. Het schrift vertoont enkele kenmerken die op een voor Middelnederlandse handschriften hoge ouderdom wijzen: in plaats van de in textualis-schrift zeer gebruikelijke dubbele a (vergelijk het schrift in afbeelding 1) komt in deze fragmenten van Der naturen bloeme alleen een open ‘kopjes-a’ voor (zie afbeelding 2); deze a vormt een schakel in de ontwikkeling van de laat-karolingische a over wat genoemd wordt de littera pregotica naar de a-vorm in de gotische littera textualis en komt nog voor in vroege specimina van de textualis. Een ander oud trekje is de vorm van de kapitale N (afb. 2, aan het begin van de drieëntwintigste regel in kolom b). Dan kan hier genoemd worden het nog volstrekt ontbreken van de rondboogverbindingen die het volgroeide textualis-schrift kenmerken. Tenslotte wijs ik op het veelvuldig schrijven van de lange s aan het einde van een woord. In de veertiende eeuw maakt deze s in finale positie geheel en al plaats voor de korte eind-s. In de hier besproken fragmenten van Maerlants ‘encyclopedie van de natuur’ zijn beide schrijfwijzen nog naast elkaar terug te vinden. De taal van het handschrift is Vlaams, mogelijk Westvlaams. Gysseling geeft als localisering ‘noordelijk West-Vlaanderen’. Het gaat mij echter te ver om, zoals Gysseling doet, daaraan de | |
[pagina 143]
| |
Afb. 8. Hs. Leiden, Universiteitsbibliotheek, BPL 14 A, fol. 103vo (verkleind).
| |
[pagina 144]
| |
conclusie te verbinden dat het handschrift ‘dus hoogstwaarschijnlijk te Brugge’ geschreven isGa naar eind19. De fragmenten in Trier hebben evenals de fragmenten in München dienst gedaan als schutbladen aan de binnenzijde van de twee platten van een boekband. Ongetwijfeld was folium 1 voorin dat boek bevestigd, want op het verso daarvan is in de bovenmarge in een vijftiende-eeuwse littera hybrida een aantekening over de (gemengde) inhoud van dat boek geschreven: ‘Opera et tractatus beati anselmi archiepiscopi // Discipulus de Erudicione christi fidelium // Tabuba [lees: Tabula] pro sermonibus de tempore colligendis’Ga naar eind20. Het recto van folium 1 zat tegen het voorplat geplakt; aan deze zijde van het blad is het schrift sterk vervaagd en zijn sporen zichtbaar van het leer waarmee de hand bekleed geweest moet zijn. Folium 2 bevond zich zonder twijfel achterin de band. Getuige de leersporen op het verso daarvan, dat thans enigszins verkleurd is en waarop de tekst hier en daar moeilijk leesbaar is, was dit blad met die versozijde tegen het plat bevestigd. Op het recto is onderaan in de marge tussen de kolommen nog een afdruk zichtbaar van een initiaal of cijfer in rode inkt of verf. Uit de geciteerde aantekening op fol. 1vo valt nog een en ander af te leiden. Kennelijk heeft het handschrift waarvan de fragmenten M en T deel uitgemaakt hebben, al in de vijftiende eeuw zijn waarde als Der naturen bloeme-handschrift verloren. Het werd versneden en de bladen werden gebruikt als materiaal voor de boekbinder. Was het terechtgekomen in een omgeving waar men voor de tekst geen belangstelling (meer) had of waar men het Middelnederlands niet of onvoldoende beheerste? Mogelijk heeft ook het feit dat de uitvoering van de codex niet was voltooid ertoe bijgedragen dat het handschrift al zo betrekkelijk snel ten prooi viel aan het boekbindersmes. Toen de fragmenten T enkele eeuwen later - in elk geval vóór 1911, getuige de catalogus van Becker - weer werden losgemaakt uit de boekband waarin ze als schutbladen voorkwamen, zijn ze aan alle zijden met arabische cijfers genummerd, van 1 tot en met 4. De inhoud van de fragmenten is als volgt: fol. 1ro: vs. 454-491 en 496-529, fol. 1vo: vs. 533-570 en 573-605, fol. 2ro: vs. 611-689 en | |
[pagina 145]
| |
fol. 2vo: vs. 690-770 uit boek VI van Jacob van Maerlants Der naturen bloeme, de Middelnederlandse vertaling van het Liber de natura rerum van Thomas van CantimpréGa naar eind21. Zoals aan het begin van deze beschrijving is opgemerkt, is een aantal verzen beschadigd, terwijl de tekst op fol. 1ro nauwelijks te ontcijferen valt en die op fol. 2vo soms moeilijk leesbaar is. Voorzover dat mogelijk is, heb ik de tekst van de fragmenten in Trier gecollationeerd met de editie van Verwijs naar hs. Leiden, Universiteitsbibliotheek, BPL 14 AGa naar eind22. De varianten die daarbij aan het licht kwamen zijn gering in aantal en lopen veelal parallel met variante lezingen die voorkomen in andere Der naturen bloeme-handschriften. Dit geldt met name voor de handschriften die in het variantenapparaat van deze uitgave worden aangeduid met de siglen A en V: de zeer verwante handschriften 's-Gravenhage, Koninklijke Bibliotheek, KA XVI en 76 E 4; in een zeer klein aantal gevallen komt ook hs. B in aanmerking: Brussel, Koninklijke Bibliotheek, 19.546. In vs. 757-758, bij de behandeling van de Tarans (gen.: Tarantis), wijkt T echter af van A, V en B en sluit de tekst weer nauw aan bij die van het Leidse handschrift (L):
Ga naar margenoot+Mer sal doot slaen alte hant
Ga naar margenoot+Ende latent in olien rosten [= rusten? of roosteren?] te hant
Ga naar margenoot+Men sal doet slaen dat tarant
Ga naar margenoot+Ende latent in olye roten [= rotten, bederven] thant
Ga naar margenoot+Ende laet in olye rotten te hant
Ga naar margenoot+Men sal doet slaen dat te hant,
Ga naar margenoot+Ende latent in olye roosten te hant,
Ga naar margenoot+Die olie die es medicine
Ga naar margenoot+Fraie ende goet te dien venine.
Der naturen bloeme, ed.-Verwijs, dl. II, p. 64.
Gelet op de Latijnse tekst van Thomas van Cantimpré is de juiste lezing ongetwijfeld die van A en V: Occisus et putrefactus in oleo est ipsum oleum remedium contra venena et puncturas tarantisGa naar eind23. Ook voor vs. 540 bestaan verschillende lezingen. Behandeld wordt de Naderos of Nadera, een serpent waarvan gezegd wordt dat het een zeer schadelijke adem heeft. Wanneer men een vers afgesneden | |
[pagina 146]
| |
twijg voor zijn bek houdt, dan ontstaan door zijn aanblazing op de bast blaasjes en verschrompelt het takje: Huius flatus adeo nocivus esse dicitur, ut si virgam recenter cesam ori ipsius adhibeas, corticem eius flatu faciat in vesicas felleas ebullireGa naar eind24. In de L-redactie is deze eigenschap van de Nadera aldus weergegeven:
Ga naar margenoot+Haer blasen es snel van moghentheden.
Ga naar margenoot+Men neme een roede versch ghesneden,
Ga naar margenoot+Ende doe den naderen blasen daer an,
Ga naar margenoot+Te hant verdroeghet si dan.
Waarschijnlijk beter zijn de volgende varianten op vs. 540:
Ga naar margenoot+Soe sal vol bladeren risen danGa naar margenoot+
Ga naar margenoot+Si sal vol bladre risen danGa naar margenoot+
Ga naar margenoot+Die roede sal bladeren danGa naar eind25
cf. Der naturen bloeme, ed.-Verwijs, dl. II, p. 56-57.
In de fragmenten T is voorts sprake van de Racela in plaats van de Rucela (vs. 581; bij Thomas van Cantimpré vindt men Rutela). Een andere variant leveren de verzen 695-699:
Ga naar margenoot+Wie heetmen dit scorpioen
Ga naar margenoot+Dan die oerscalc, die dit doen
Ga naar margenoot+Also gheset heeft ende poghet,
Ga naar margenoot+Woet dat scoenste buten toghet
Ga naar margenoot+Met sprekene, met sconen ghelate;
Ga naar margenoot+Wie mach bet heten dit scorpioen
Ga naar margenoot+Dan die orscalc die dit doen
Ga naar margenoot+Die also geset heuet ende so poget
Ga naar margenoot+Hoe dat si scoenst hem buten toget
Ga naar margenoot+Met sprekene met sconen gelate
cf. Der naturen bloeme, ed.-Verwijs, dl. II, p. 62.
Verwijs acht voor de verzen 695-696 de redactie A/V de juiste (de B-redactie is vrijwel gelijkluidend daarmee):
Ga naar margenoot+Wien meent het dit scorpioen
Ga naar margenoot+Dan die oerscalc, die sijn doen [etc.]
Der naturen bloeme, ed.-Verwijs, dl. II, p. 62, nt. 2.
| |
[pagina 147]
| |
Deze observaties bevestigen de door Gysseling gemaakte onderverdeling in twee subfamilies van de handschriften A, V, M en L, die met elkaar een familie of groep van verwante afschriften met Maerlants Der naturen bloeme vormenGa naar eind26. De tekst zoals die voorkomt in de beide Haagse codices A en V rekent hij tot de ene subgroep. De redactie van de fragmenten M, waarmee thans de fragmenten T verbonden moeten worden, is het meest verwant met de redactie die bewaard is gebleven in hs. L: ze horen thuis in een en dezelfde subfamilie.
Adres van de auteur: Bibliotheek der Rijksuniversiteit (BNM) Witte Singel 27 Postbus 9501 2300 RA Leiden |
|