Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 100
(1984)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P.E.L. Verkuyl
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft, en die gedrukt zijn overgeleverd. Dat onderdeel, Meteorologia geheten, beslaat ruim 10 bladzijden (15-26) van Worps deel III van zijn editie der Gedichten - waarin hij naar de handschriften uitgeeft. Het werd voor het eerst gedrukt in de editio princeps der Momenta Desultoria uit 1644.Ga naar eind2 Dat verzamelbundeltje met vruchten van dichterlijke inspanningen door een man die erin van de hak op de tak springt - een poging tot omschrijvende vertaling van de titel - verscheen door de goede zorgen van Caspar van Baerle, de befaamde voorlezer van het Athenaeum Illustre te Amsterdam. Aan hem ook is het werkje waarvoor ik aandacht vraag, opgedragen. De ‘titelpagina’ ervan luidt immers: Constantini Hvgenii, Epigrammatum Lib. III. Meteorologiae Peripateticae, adversus Aristotelem, Liber Singularis. Munera nondum intellecta Deûm. Ad summum Philosophum et Poetam Casparum Barlaeum. Binnen de Momenta Desultoria vormt de Meteorologia dus het derde boek met epigrammen. Deze peripatetische meteorologie heeft in de literatuur over Huygens hooguit maar terloopse belangstelling genoten, althans vermelding gevonden. Dat is, gegeven de zojuist geschetste algemene situatie ten aanzien van Huygens' latijnse poëzie, begrijpelijk genoeg: wie deze al min of meer gemakkelijk lezen kan zet zich, Neerlandicus of Neolatinist, toch niet gauw aan de lectuur over een onderwerp dat hem vreemd is, uit een vakgebied dat sinds Huygens' dagen nauwelijks meer gemeenschappelijke streken of zelfs maar grenzen bezit met het terrein van de letteren, of met dat van de vroegere combinatie letteren en wijsbegeerte. Want tot een dergelijke lectuur toch schijnt de titel uit te nodigen, tot meteorologische lectuur. Het boekje belooft een specimen van Huygens' belangstelling voor de exacte wetenschappen. Slechts van hen die daarin speciaal geïnteresseerd zijn, mag verwacht worden dat ze benieuwd kennis nemen van dit liber adversus Aristotelem. Zover ik weet is echter van die zijde evenmin ooit serieus verslag gedaan van lectuur van de Meteorologia.Ga naar eind3 Het kan zijn dat zulke lezers er wel kennis van hebben genomen, maar er geen verslag van hebben willen of kunnen doen, uiteraard in verband met de in- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
houd. Het ligt echter eerder voor de hand te veronderstellen dat ze er geen aandacht aan hebben geschonken, ná vluchtige kennisname hetzij van de teksten in het boekje, hetzij van de opdracht-brief aan Barlaeus in het voorwerk ervan, hetzij van de karakteristiek die Huygens-zelf geeft van zijn Momenta Desultoria met de woorden: ‘mes folies ramassées (...) le sot volume de mes Poèmes latins’ (naar Jonckbloet, 86). Genoemd vindt men Meteorologia in de secundaire literatuur alleen bij sommigen van diegenen die expliciet aandacht schenken aan de relatie Barlaeus-Huygens. Zo Worp in zijn bekende artikelen-reeks over Caspar van Baerle in Oud-Holland, als hij aan de periode 1635-1644 toe is. Dan meldt hij dat Huygens aan Van Baerle opdroeg ‘een werkje, dat hij tijdens zijn verblijf in het leger in een paar dagen had gedicht’ en hij vervolgt: ‘Het bestond uit een reeks van gedichtjes, die op het weder betrekking hebben en die hij Meteorologia peripatetica betitelde’ (OH, 6, 1888, 93). Deze mededeling vindt men in latere publikaties praktisch ongewijzigd terug. Uiteraard bij Worp zelf, in de annotatie van zijn editie van de Gedichten van Huygens waar hij spreekt over ‘versjes’ in plaats van ‘gedichtjes’, toch wel zonder de denigrerende bijklank die er thans in te beluisteren valt (Worp, Ged., 15). Vervolgens in het artikel over ‘Constantijn Huygens en de Muiderkring’ in de verzamelbundel die handelt over de plaats in geleerd Europa van onze dichter (Bots), en dan met name in de paragraaf (het hoofdstuk) waar het gaat om de contacten tussen Huygens en Barlaeus zoals die blijken uit hun correspondentie. Ook, en tenslotte, wordt de Meteorologia in de meest recente biografie van de dichter (Smit) vermeld. Daarin schrijft Smit - we zijn in 1636 -: ‘Huygens bewees zijn vriendschap voor Barlaeus door aan hem tijdens voor hem moeilijke dagen, een serie korte gedichtjes op te dragen. Met de epigrammen op Haagse straten was hij klaar gekomen, hij begon een nieuwe serie gewijd aan wat hij noemde de peripatetische meteorologie’ (Smit, 190). Na enige opmerkingen erover die ik hierna nog ter sprake zal brengen, en nadat Smit in het kort de moeilijkheden waarin Barlaeus toen verkeerde, heeft aangeduid, vervolgt hij: ‘Om hem een moreel steuntje te geven droeg Huy- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gens zijn peripatetische meteorologie aan Barlaeus op’, om te besluiten met de zinsnede: ‘Toen Huygens die gedichtjes schreef was hij te velde, in een legerplaats bij Sprang, ten zuiden van Waalwijk’ (Smit, 190). Smit - zo blijkt - heeft iets meer gedaan dan Worp volgen. Het valt immers op dat hij als eerste aangeeft dat de gedichtjes epigrammen zijn; hij schrapt de mededeling over de ontstaansperiode van ‘een paar dagen’, ondanks het feit dat Worp hierbij steunt op Huygens' eigen mededeling in zijn opdrachtbrief, maar wel dank zij raadpleging van Worps Gedichten-editie, waar blijkt dat ‘een paar’ een vijfentwintigtal is! En Smit omschrijft de inhoud (citeert nl. een reeksje titels in vertaling) (Smit, 190). Tevens blijkt echter, dat ook hij er de lezer niet op attendeert bij lectuur van de Meteorologia te maken te krijgen met ‘schertsende epigrammen’. Zo immers omschreef de ontvanger ervan, Barlaeus, het geheel, blijkens de titel van zijn dankdichtje voor de toezending van het manuscript. Die luidt namelijk ‘In Constant. Hvgenii Meteorologiam, sive de Meteoris Epigrammata jocosa’. (Barlaeus 1646, 338). In zijn artikel in Oud-Holland heeft Worp wel dat gedicht, maar het niet bij name, genoemd, en kon men slechts vermóeden wat de aard van het geschenk was, uit Barlaeus' aldaar in vertaling aangehaalde woorden van een brief van 14 november aan Huygens gericht: ‘Gij slaat mij dood met uwe Meteoren, uw rook, wolken, donder, regen, sneeuw, hagel, en al de andere bewijzen van uw vernuft. Gij brengt de geheele natuur in opstand en daagt mij uit tot eervollen wedijver’ (Worp, OH, 6, 93). Lezing van de gehele reeks bevestigt de juistheid van Barlaeus' karakterisering met ‘jocosa’. En die kan (mede) de oorzaak zijn van de zwijgzaamheid over het hem geschonkene, betracht door geïnteresseerden in Huygens en de natuurwetenschappen-van-zijn-dagen. Of ze gelijk hadden erover te zwijgen, kan misschien blijken nadat wij er eens naar gekeken hebben. Naar zowel de latijnse tekst, als de vertaling die Dr. F. Akkerman zo vriendelijk is geweest op mijn verzoek - dat van een lid der huidige generatie Neerlandici waarvan boven even sprake was - te maken. Niet alleen vergemakkelijkt zo'n vertaling de kennismaking met het origineel voor wie beschikt over ‘small Latine, lesse neolatin’ maar ze biedt tevens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de gelegenheid te zien wat een modern classicus-van-professie in het oorspronkelijke boekje met het blote oog aan klassieke citaten heeft onderkend. Deze heeft Akkerman erbij gegeven, overigens met de opmerking dat er zeker nog meer in zitten. Een en ander zegt iets - niet geheel onbekends - over Huygens. Als basistekst heeft Akkerman op praktische gronden de editie van Worp gebruikt: zijn vertaling is dus die van de daar aangeboden handschrifttekst. Voor wat volgt ga ik uit van de (definitieve) versie ervan in de editio princeps van Momenta Desultoria. Voor wat de tekst van de afzonderlijke epigrammen betreft, vertoont die druk minimale, voor ons doel verwaarloosbare verschillen met het manuscript. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De ‘Meteorologia’I. De editio princeps; inleidende opmerkingena. De gedrukte versie beslaat 16 bladzijden, de omvang van een katern. De tekst is niét op één katern gedrukt.Ga naar eind4 Dat voert tot de veronderstelling dat Momenta desultoria een verzamelbundel is op basis van ook manuscripten, niét alleen op basis van al afzonderlijk verschenen werkjes. Een en ander verzamelde Barlaeus in de winter van 1643-1644, of begin 1644 (Worp, OH, 7, 89). Daarbij kan het manuscript van Meteorologia uit zijn eigen bureau zijn gekomen: het was hem immers in de herfst van 1636 vanwege Huygens bezorgd. Dat zal dan mogelijk een afschrift zijn geweest: de Meteorologia-handschriften ter KB gedeponeerd, vertonen immers nergens aanwijzingen dat ze als kopij dienst hebben gedaan. De Momenta... werd in de zomer van 1644 de wereld ingezonden, met op de titelpagina de mededeling: ‘Poematum Libri XI edente Caspare Barlaeo’, en de vermelding van plaats, drukker en jaar van uitgave: ‘Lugdunum Batavorum Typis Bonaventurae et Abrahami Elzevirii 1644’. Het privilegie erin blijkt gedagtekend 13 mei. De versozijde van de ‘titelpagina’ van Meteorologia draagt motto's, met aanduiding van herkomst, nl. uit ‘Horat.’ en ‘Senec.’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na een opdracht in proza aan Barlaeus volgen twee opdrachtgedichten, tot dezelfde (‘Ad eundem’) gericht. Dan vangt een reeks van 48 epigrammen aan. Het geheel wordt afgesloten met een (tweede) brief aan Barlaeus. b. De inrichting van de Meteorologia-in-druk: Zoals gezegd en bekend geeft Worp in zijn editie Huygens' gedichten weer naar de handschriften, en mét de aangetroffen dateringen. Zijn ordening blijkt chronologisch, voor zover uit de manuscripten valt op te maken. Legt men nu de uitgave van de Meteorologia naast de weergave ervan in Worp, dan ziet men behalve de al gememoreerde minimale tekstvarianten, nog enkele verschillen in de plaatsing van sommige epigrammen. Over het algemeen is in de druk de volgorde van ontstaan der gedichten gerespecteerd, op een vijftal gevallen na. Vijf puntdichten dus staan op een andere plaats afgedrukt, dan waar ze binnen de reeks waren neergeschreven. Die uitzonderingen op de regel van chronologische plaatsing zijn: Luna rubicunda en Luna alba, beide in deze volgorde neergeschreven op 24 september, volgen ook aldus op Luna pallida van 13 september; twee andere maken deel uit - als laatste - van een reeks van vijf epigrammen die 22 oktober zijn neergeschreven. Gedrukt treft men ze, in omgekeerde volgorde van ontstaan aan het einde van die reeks aan. Zo sluit niet Ignis lambens maar Sidus Helenae. Castor cum Polluce het vijftal, en tevens het totaal van de 47 ‘echt-meteorologische’ epigrammen af. Het op 23 oktober als eerste ontstane distichon Nix kreeg, al in ms, een plaatsje beneden het gelijknamige van 1 oktober. Het tweede epigram van de 23e - het laatste in het bundeltje, nog afgedrukt op dezelfde pagina als Sidus Helenae -, heeft geen titel, en vertoont inhoudelijk geen overeenkomsten met alle voorgaande (de opdrachtgedichten uitgesloten). Over dat gedicht kom ik hierna nog te spreken. De vier niet-meteorologische teksten in het bundeltje zijn, blijkt uit Worp, in manuscript ook van datering voorzien. De opdrachtbrief, als eerste tekst weergegeven, dateert van 24 oktober, en is geschreven te Sprang; de tweede brief - als laatste tekst opgenomen - blijkt geschreven in Den Haag, en eerst de 17e november. De twee opdrachtgedichten zijn in chronologische volgorde afgedrukt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beide onstonden tijdens het werk aan de reeks en in het kamp van Sprang, het eerste op 10 oktober, het tweede de 18e van die maand. Zo vallen in het bundeltje te onderscheiden:
In wat volgt wil ik achtereenvolgens deze drie onderdelen aan de orde stellen. Daaraan wil ik vooraf laten gaan enige opmerkingen over het epigram bij Huygens. Als zodanig immers karakteriseert de uitgever - waarschijnlijk toch met stilzwijgende toestemming van de auteur, het bundeltje verschijnt als titel-herdruk met toevoegingen achterin, dus zonder wezenlijke wijzigingen, in 1655, door de goede zorgen van Lodewijk, de derde zoon van de dichter - de gedichtjes, de versjes waarvan Worp en lateren spreken. c. Men is geneigd na vluchtige, en gerechtigd na zorgvuldige lezing van de hele verzameling Meteorologia, de gebruikte genre-aanduiding ervan te interpreteren in de zin die geijkt is door de toepassing in de Klassieke Oudheid. Een epigram is dan een korte uiting in versvorm over iets dat uitgaat boven de normale gang van zaken. Men verwacht in peripatetisch-meteorologische puntdichten nu ook niet direct een satirische inslag die sinds Martialis' meesterlijke beoefening van de dichtsoort in kwestie veelal verbonden is met het begrip epigram; zelfs niet als de reeks gericht is tégen de ‘leermeester’ van de man aan wie het geheel wordt opgedragen; daarin past hooguit wat goedmoedige spot. Wel zou men de keuze, ten behoeve van déze inhoud, vóór het puntdicht, het áfzien van de presentatie in leerdichtvorm, in verband kunnen brengen met niet alleen de ontstaansgeschiedenis van het geheel - waarover de op- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drachtbrief spreekt - maar ook, en mogelijk voorál met Huygens' plezier in het spel van verwachting wekken en deze verrassenderwijs bevredigen, dat wil zeggen: zijn plezier in de techniek van Martialis. Met andere woorden, het valt te verwachten dat, en te bezien of, voor deze epigrammen geldt dat de auteur zich heeft trachten te houden aan de eisen eraan gesteld door de contemporaine poëtica, van bijvoorbeeld Scaliger, Gallus, of Masen. Zwaan, sprekend van de Nederlandse puntdichten, merkt op dat Huygens dit dáárin zeker heeft gedaan: hij streeft er naar brevitas en argutia (Zwaan, 101). Met betrekking tot de Meteorologia kan men dus in concreto vragen: Hoe staat het daarin met die twee eisen? Van álle gedichten erin - vijftig dus - is precies de helft vierregelig. Van de overige 25 zijn er niet minder dan 12 twee-regelig. Vier tellen zes regels, een tweetal acht, een ander tweetal 12 regels. Dan resteren nog één tienregelig en één veertienregelig gedicht. De brevitas, zo kan veilig worden geconcludeerd, is gerealiseerd. Volgens Gallus (1624), zijn zes disticha nog toegestaan, Cottunius (1632), prefereert 2- en 4-regelige epigrammen; beide auteurs worden door Weisz (pag. 191, noot 35) als (énige) poëtica-schrijvers voor neolatinisten genoemd, die voor epigrammen lengtevoorschriften geven. Of de argutia in de zin van acumen, ‘geestige pointe aan het slot’ in elk der, of de meeste van de exemplaren te vinden is, kan eerst blijken na lezing en bespreking tot in details. Onlangs heeft Strengholt ‘Over Huygens' Epigrammen’ geschreven (Strengholt), met name over Nederlandse. In zijn algemene opmerkingen aan het begin van zijn artikel schrijft hij het een en ander neer dat ook toepasselijk lijkt op anderstalige puntdichten van zijn auteur. Bijvoorbeeld de waarneming dat ‘puntdichten uit Huygens' pen vloeien (...) [dikwijls] dank zij de vaste wil om een reeks (...) te creëren’ en het aanwijzen van ‘een bijna systematische creativiteit’ van de dichter (Strengholt, 192). Er is tevens sprake van ‘soms hele series puntdichten [die] in een seizoen te voorschijn [komen]’; daarbij wijst Strengholt ook aan dat Huygens al in de dertiger jaren ‘met een overvloed van Latijnse [versjes]’ te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorschijn kwam, ‘voornamelijk in competitie met vrienden als Barlaeus’ (Strengholt, 192). Uit die periode van overvloedige produktie stamt dus ook Meteorologia, opgedragen aan de zojuist genoemde vriend. Ontstond ze ook in competitie met hem? Misschien heeft Huygens daarop gehoopt...maar Barlaeus had geen lust in die wedijver. Dat wordt duidelijk bij een korte excursie in de ontstaansgeschiedenis van de reeks. Als Barlaeus het manuscript van Meteorologia ontvangen heeft, met de begeleidende opdrachtbrief van 24 oktober, bedankt hij de 14e november. Daarbij, we zagen het al even, schrijft hij onder meer: ‘Gij (...) daagt mij uit tot eervollen wedijver’, en zendt daarbij een paar versjes. Maar, aldus Worps parafraserende weergave van de Latijnse brief, hij wil thans niet weer een strijd aanbinden, zoals enige maanden geleden. Liever wil hij ‘van de aarde tot u opzien dan u volgen’ en liever ‘in het water geen Palinurus zijn, in de lucht geen Phaethon’ (Worp, OH, 6, 93). De uitdaging heeft Barlaeus gelezen in de aanvangszin van Huygens' hierna volledig weergegeven schrijven, waar staat: ‘ego me ad exercitum, et, ecce, tecum exerceo’, in de vertaling van Akkerman: ‘kwel ik mijzelf in het leger, en, ziedaar, oefen mij nu met jou’. De strijd van enige maanden geleden is een epigrammenuitwisseling tussen beide vrienden naar aanleiding van een voorval van 19 juli (1636). Uit de briefwisseling van Hooft (Van Tricht) weten we, blijkens zijn ‘ter vlucht’ geschreven epistel van 17 juli van dat jaar (aldaar nr. 802), dat het die dag onstuimig weer was en Hooft bezorgd is over een voorgenomen vriendenbezoek, dat immers daarom niet door zou kunnen gaan. Met een beroep op een bekende weerspreuk - in Hooft's bewoordingen: ‘Deze roode avondtstondt belooft ook eenen schoonen morghen’ - dringt hij bij Baak aan op diens komst, en die van Huygens ‘met al 't gezelschap dat haer gelieven zal mede te lejden’. 19 juli zijn de vrienden, gelukkig maar, tóch bij Hooft te gast geweest. Drie van hen, Barlaeus, Vossius en Wicquefort, hebben het niet aangedurfd per boot naar Amsterdam terug te keren wegens een in de avond van die dag opgestoken storm. Over Barlaeus ‘watervrees’ nu is tussen Huygens en hem een dichterlijke strijd ontstaan, in Latijnse epigrammen. Huygens' aandeel erin | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
krijgt vanaf 25 juli enige lovende aandacht in Hoofts brieven (Van Tricht, nrs. 803, 805, 815, 837). Barlaeus vermeldt de puntdichten van zijn tegenstander, en zijn eigen ‘slagen-terug’, in zijn brief aan Hooft van 5 augustus (Van Tricht, nr. 812). Wat toen wèl gebeurde, en leidde tot het ontstaan van Huygens' Hydrophobia Barlaei en Barlaeus' Ad Constant. Hugenium, gebeurde thans dus niet. Er was ontstaan, en het blééf slechts bij, Huygens' reeks die de Meteorologia-in-druk werd, bezorgd door zijn makker, geen strijdmakker meer. Hieronder zal blijken dat een enkel detail uit het hier weergegevene naar Hoofts briefwisseling, enig belang heeft voor een helder zicht op de Meteorologia. Ook daarom heb ik deze kleine excursie ingelast. Thans terug naar het uitgangspunt: de algemene opmerkingen van Strengholt. Als laatste haal ik daaruit die omtrent de geboden attentheid van de lezer op de puntdichttitels bij de beoordeling van Huygens' epigrammen als dichterlijk produkt. Uit een brief van 1657 blijkt dat een voorwaarde van een goed epigram is dat ook in de titel beknoptheid bereikt is (Strengholt, 193-4). Van het streven daarnaar getuigen mogelijk enkele van de titelwijzigingen van handschrift naar druk die in de Meteorologia te zien (en door Worp aangewezen) zijn. Van de zes te signaleren wijzigingen verlengen er een tweetal de titel tot een ‘terminus technicus’. De overige bekorten die, of handhaven de gegeven lengte (één).Ga naar eind5 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Het voor-werk; de titelNa deze inleidende opmerkingen dan nu allereerst aandacht voor Titelpagina, en ‘voorwerk’, te weten, de eerste brief, en de twee opdrachtgedichten. a. Het hoofdwoord van de titel luidt dus Meteorologia. Dat is niet hetzelfde als, maar roept wel de herinnering wakker aan Aristoteles' Meteorologica. Huygens kiest, dunkt me, zorgvuldig de eerste der hier genoemde termen: zijn teksten zijn een ‘spreken over dingen in de lucht’, en géén ‘verslagen van studie van verschijnselen aan de hemel en in de atmosfeer’, een adequate vertaling van Aristoteles' titel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Overigens roept niet alleen de sterke gelijkenis van het hoofdwoord uit de titel de Huygens-lezer hier Aristoteles in herinnering. Nog explicieter doen dat het direct volgende adjectief ‘peripatetica’, en daarna het ‘adversum Aristotelem’. Het adjectief houdt uiteraard een allusie in op Aristoteles' wijze van onderricht. Tegelijk zal het duiden op de wijze van ontstaan van de epigrammen: niet thuis in 's-Gravenhage, maar op reis, ‘wandelend’ nabij 's Prinsen kampement. Een allusie die voor de eerste lezer ervan, Barlaeus dus, gegeven zijn kennis van Huygens' handel en wandel, duidelijk was, en wellicht tevens inhield dat wat volgde uit de in die omstandigheden gebruikelijke ‘kortademige’ epigrammen zou bestaan. Wat de aanduiding van de aard van het geheel, ‘gericht tegen Aristoteles’, precies inhield kon hem evenmin als ons, direct duidelijk zijn. Het enige wat te verwachten viel was dat er de ‘dingen in de lucht’ aan de orde worden gesteld die Aristoteles in zijn Meteorologica behandelde. Daarvan was Barlaeus goed op de hoogte. De meeste van de hedendaagse lezers van Huygens, zelfs van déze Huygens, zullen dat wel niet zijn. Op zijn gunstigst weten ze dat Aristoteles' weerkunde ánders is dan de hedendaagse meteorologie, en niet alleen qua methode, maar ook qua objecten. Een moderne Inleiding tot de meteorologie voor de geïnteresseerde leek omschrijft deze als ‘een exacte wetenschap die globaal kan worden gezien als toegepaste natuurkunde, gericht op het begrijpen van de processen welke zich afspelen in onze dampkring en die tezamen het “weer” uitmaken’ (Schmidt, 1967, 7). De term ‘weer’ dient te worden begrepen als ‘dat samenspel van op een bepaald moment en een bepaalde plaats heersende meteorologische factoren dat een merkbare invloed uitoefent op de mens die eraan is blootgesteld of eventueel zou zijn blootgesteld’ (Schmidt, 1967, 11). Combinatie van een en ander leidt wel tot een cirkeldefinitie, maar daarom hoeven we ons hier niet te bekommeren. Het gaat mij er alleen om, duidelijk te maken dat de hedendaagse weerkunde slechts handelt over fysische processen in de dampkring met een merkbare fysische uitwerking op de mens. In de huidige meteorologie komen dus bepáálde verschijnselen die aan de hemel zichtbaar zijn, niet voor, ófwel omdat ze buiten de atmosfeer voorvallen, ófwel omdat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ze geen merkbare fysische uitwerking op de mens uitoefenen. Tot de éérste categorie horen: alle astronomische fenomenen als sterren, en hun straling, hun schijnbare beweging dank zij de hemel-‘wenteling’, de loop van de planeten (de maan incluis), de kometen; tot de tweede: de meteoren (zgn. vallende sterren), poollicht (aurora borealis, australis). Welnu, de meeste van de hier genoemde objecten van onderzoek van de hedendaagse astronomie en geofysica krijgen in Aristoteles' boek enige aandacht. De oorzaak daarvan is gelegen in het feit dat van sommige ervan Aristoteles dacht dat ze zich in de atmosfeer afspelen. Daarnaast is, om met de inleider van de Loeb-editie van Meteorologica te spreken, het behandelen van onderwerpen als noorderlicht (poollicht), de melkweg, aardbevingen en de zee, die thans in de geofysica, de astronomie, de fysische geografie en de oceanografie hun plaats vinden, typerend voor het stadium van ontwikkeling der natuurwetenschappen ten tijde van Aristoteles. Daarin waren genoemde disciplines nog niet volledig afgesplitst van de alomvattende natuurfilosofie (Lee, 11). De Meteorologica maakt een begin met het verslag van de veranderingsprocessen in de vier elementen. Van die processen had Aristoteles de algemene grondbeginselen neergelegd in het binnen de serie van zijn natuurkundige werken direct aan Meteorologica vooraf geprojecteerde boek ‘Over het ontstaan en vergaan’ (De Generatione et Corruptione). Het zal bekend zijn dat de bedoelde elementen zijn: Aarde, Water, Lucht en Vuur, waarbij nadrukkelijk vastgesteld moet worden dat het Vuur volgens Aristoteles beneden de siderische regionen aanwezig is. Binnen zijn systeem is in de Meteorologica géén plaats voor bespreking van fenomenen in de siderische, de etherische regionen. Tóch spreekt hij over de Melkweg, zeggen wij (met nadruk op tóch). Ten onrechte: voor hem is dat nu juist ook een atmosferisch verschijnsel. De vaste sterren evenwel krijgen zijn aandacht hier in het geheel niet. Wel weer daarentegen de kometen. Want ook deze zijn in zijn visie atmosferische fenomenen, anders dus dan wij weten dat in de fysische werkelijkheid het geval is. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Huygens nu noemt, zoals we gezien hebben, zijn Meteorologia zowel peripatetisch als tegen de Filosoof gericht. Is nu het peripatetische van Huygens' Meteorologia dáárin gelegen, dat hij alleen onderwerpen aan de orde stelt die ook in Aristoteles' Meteorologica besproken worden? Eén blik op de titels van de 47 epigrammen maakt duidelijk dat dat niet het geval is (zie Bijlage I). Liefst 20 ervan voeren in de titel een object dat de aandacht van de Griek hier niet heeft gehad: twee handelen over de zon (32, 35), vier over de maan (9, 10, 11, 34), één over een planeet (30), drie over sterren (12, 13, 47), en er is een tiental waarin namen van dieren en zaken het hoofdwoord van de titel uitmaken (4, 5, 6, 14, 44, resp. 7, 8, 18, 39, 46). Het lijkt erop dat het peripatetische de gesignaleerde letterlijke betekenis moet worden toegeschreven, en de allusie op de gelijkenis met de wetenschap van de Griek, een ten minste gedééltelijke misleiding is: allusie-illusie? Behalve de titel en de paradoxale bepalingen erin, prijken op de titelpagina nog twee mededelingen. De eerste luidt, in vertaling: ‘Tot nog toe onbegrepen taken / functies der goden (of - in even valide weergave in het Nederlands - godengeschenken)’. Mij dunkt dat deze de aankondiging is van een hier aangeboden nieuwe interpretatie van de beschreven meteoren, als de godengeschenken die ze zijn of in de functies die ze hebben: het onbegrip dat er tot nu toe omtrent heerst, zal worden opgeheven. Het badinerende karakter van de belofte - met zijn onwetenschappelijke introductie der goden - zal ieder duidelijk zijn. En dat alles, zo geeft de tweede mededeling te kennen, gebeurt ten behoeve van en als eerbetoon aan de Filosoof en Dichter Caspar van Baerle. Op die twee titels stelde, zo weten wij, zo wist allicht Huygens ook, Barlaeus bijzonder prijs. Zijn opdracht van de tweede bundel Poemata getuigt ervan. Twee zaken, zo zegt hij daarin, behagen hem uitermate: de filosofie en de dichtkunst. En van alle titels en waardigheden zijn de benamingen filosoof en dichter de hoogste (Jonckbloet, 329-330). Hem dus wordt deze natuurfilosofische poëzie opgedragen. Van een dichter die anders geaard is dan hij, poëzie die zich richt tegen zijn leermeester in de natuurfilosofie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het verschil in latijnse poëzie van beide vrienden heeft Barlaeus in die opdracht der Poëmata zelf aangeduid. Huygens bemint, ‘in carmine’ zegt hij daar, de ‘puncta’ en de ‘momenta’, terwijl hijzelf voorliefde koestert voor ‘lineas’ en ‘tempora’. De hier gebezigde beeldspraak maakt onderdeel uit van een trits vergelijkingen waarin Mathesis, Physica en Arithmetica materiaal aanreiken voor de karakterizering van de verschillen tussen beide poëten: ‘puncta’ tegenover ‘lineae’, ‘τὸ νῦν’ tegenover ‘tempus’, en ‘unitas’ tegenover ‘numerus’. Draagt Huygens Barlaeus nu niet dáárom een gevarieerde reeks op van puntige en korte, één gedachte formulerende ‘carmina’, en geen veelheid van gedachten binnen één, in tijd en schriftuur, uitgebreid dichtwerk? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanleiding tot het ontstaan van de reeks?Slechts één auteur heeft in de secundaire literatuur iets gezegd over de aanleiding tot het schrijven van Meteorologia. Smit, in zijn al aangehaalde Huygens-biografie, veronderstelt voorzichtig dat Huygens ‘waarschijnlijk’ op het idee van zijn peripatetische meteorologie gebracht werd door een redevoering van Barlaeus van 11 februari 1636 over de wonderen des hemels (Smit, 190). Hij verzuimt evenwel deze hypothese nader te funderen, bijvoorbeeld door iets mede te delen over die rede. Dat zal hem als een te verre afdwaling in details zijn voorgekomen, te ver buiten het kader van zijn ‘redelijk leesbaar verhaal voor de gemiddelde lezer’ (Smit, 7). Voor ons geldt zo'n overweging niet, en het komt me voor dat het van belang is om deze enige suggestie in de literatuur omtrent de aanleiding tot het ontstaan van Meteorologia op zijn waarde te toetsen. Als hoogleraar aan het Athenaeum Illustre sprak Barlaeus op 27 februari 1634 ter opening van zijn colleges over Aristoteles' Metaphysica een rede over ‘het zijn’ uit. Ziet men nu vermeld dat hij in 1635 De anima uitspreekt en op 11 februari 1636 De coeli admirandis dan mag men vermoeden dat hij in die jaren achtereenvolgens De Anima en De Coelo ging behandelen. Of het eerste vermoeden juist | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is, heb ik niet nagegaan.Ga naar eind6 Het tweede is echter onjuist. In 1636 immers meldt Barlaeus, in een brief van 6 maart aan Huygens, dat hij ter introductie van de Physica-voorlezingen zijn rede De Coelo heeft gehouden (Worp, Briefw., 153). Enkele exemplaren ervan (in druk) stuurt hij zijn vriend toe om ze onder de vrienden te doen verspreiden. Niet dus Aristoteles' De Coelo, maar diens Physica is in 1636 zijn onderwerp geweest. Een logische ordening van Aristoteles' natuurwetenschappelijke werken - die correspondeert met de traditionele ordening ervan sinds de editie van Bekker (1831) - levert de volgende reeks: Physica, De Coelo, De Generatione et Corruptione, Meteorologica etc. (Delfgaauw, 43). De Meteorologica staat hierin zo ver als mogelijk is verwijderd van de fundamentele Physica aan het begin van de reeks over wat wij de onbezielde natuur noemen. Waarom nu Huygens vanuit de inleidende rede tot de behandeling van de Physica tot het idee van zijn Meteorologia zou zijn gekomen, is zo niet duidelijk. Dat wordt het ook niet bij en na lectuur van De coeli admirandis. Wie zich, bescheiden als Tesselschade, aan kennisneming ervan via een vertaling zet,Ga naar eind7 ziet, conform zijn verwachting, hoe Barlaeus hier volledig Aristotelisch spreekt. Dat wil zeggen: hij behandelt erin alles wat Aristoteles astronomisch noemt, en strikt gescheiden houdt van meteorologische verschijnselen van worden en vergaan die zich beperken tot het ondermaanse, de gebieden gelegen beneden de regionen die we eerder de siderische noemden. Er moet één uitzondering worden gemaakt. Interessant, maar toch niet verrassend. Barlaeus spreekt immer wél over wat Aristoteles als een atmosferisch verschijnsel beschouwd heeft (en dus in zijn Meteorologica behandelt), maar waarvan wij, sinds Tycho Brahe, weten dat het zich in het bóvenmaanse afspeelt - reden waarom wij het binnen het domein van de astronomie plaatsen: het verschijnsel van de ‘staartstarren’. Niet verrassend: Brahe's boek over de komeet van 1577 was geruchtmakend - en mogelijk extra goed bekend in de stad van W.J. Blaeu, eind 16e eeuw enige tijd leerling van en bij Tycho Brahe....Ga naar eind8 Het kan duidelijk zijn, denk ik: Het is niet ónmogelijk dat Huygens op het idee gekomen is zijn Meteorologia te schrijven na lectuur | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van De coeli admirandis. Maar dan alléén maar met het plan zelf datgene te bespreken wat Barlaeus daarin niet aan de orde gesteld had: de ‘wonderen des hemels’ uit het ondermaanse, uit het rijk van ontstaan en vergaan, het rijk der overgangen van het ene element in het andere, in één woord, uit het rijk der metamorfosen. Niet onmogelijk dus, wel onwaarschijnlijk, lijkt me. Zou er geen directer aanleiding voor zijn werkje te vinden zijn? Voordat ik daarop een antwoord ga zoeken, in en buiten het boekje, lijkt het me wenselijk onze lectuur van het voorwerk tot een goed einde te brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rest van het voorwerk; motto's, opdrachtbrief, -gedichtenb. De keerzijde van de titelpagina geeft twee motto's, toegeschreven aan ‘Horat.’ resp. ‘Senec.’ Het eerste luidt: Vates recludens, immeritus mori,
Verum negata tentat iter via.
Dat lijkt veel op, maar is niet gelijk aan dit tweetal verzen uit Horatius' 2e Ode uit zijn 3e Odenboek (vss. 21-22): Virtus recludens immeritis mori
Caelum, negata tentat iter via
Huygens' memorie bracht hem dus in de zin: ‘Een ziener, die niet verdient te sterven omdat hij de waarheid onthult, tracht een verboden weg te begaan’. Tenminste, als dit motto door Huygens is ‘verzorgd’. Worp heeft het in het handschrift (en ook ik heb het daar) niet opgemerkt. De aan Seneca toegeschreven tekst is: Etiam nos aliquid faciamus animose,
Simus inter exempla
en zegt dus: ‘Laten ook wij moedig iets maken, zijn temidden van voorbeelden [nl. óók voorbeeld]’. Ook hier heeft Akkerman de bron aangewezen: Ep. 98.13 luidt, praktisch identiek, ‘nos quoque aliquid et ipsi faciamus animose; simus inter exempla’. Alleen het tweede motto wordt door Worp (naar het handschrift) in licht andere vormGa naar eind9 - zoals Huygens zich het zonder bron erbij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
herinnerde? - vermeld, als een marginale in het handschrift, naast de tekst van Dogmata scrutanti, het eerste opdrachtgedicht, van 10 oktober. In het licht van dat gedicht is Seneca's woord duidelijk. De eerste drie verzen spreken over Stagira - een al op 6 oktober gebruikte vorm waarmee Huygens via een metonymia Aristoteles (de man uit Stagira) aanduidt -, over de Samio senex, de oude van Samos, dat is: Pythagoras, en de aves Batavae, de Bataafse voorouders, waarmee duidelijk lijkt wie de exempla zijn waarbij de dichter zich wil (doen) rekenen. Beide citaten zouden dan zeggen dat hij als een vates, gaande langs onbekende weg, op ‘voorbeeld’ van vreemde en eigen wijzen, zijn lezer nadert, met zijn van moed getuigende onthullingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
c. De opdrachtbriefDe opdrachtbrief is gericht - zoals reeds bekend is - aan Barlaeus. Hij, en ieder die min of meer diens gelijke is in kennis van de (neo-latijnse) literatuur, kent hoogstwaarschijnlijk nog àndere voorbeelden van schrijvers over Meteorologia dan de hier genoemde. Een Pontanus van wie in 1505 postuum te Basel in zijn Opera een Meteora. Liber unus - in ruim 1600 verzen - verscheen en een Baif, met zijn Premier des metéores (1567), een Habert, en zijn Les trois Liures des météores (1585), een Fromondus, wiens Meteorologica in zes boeken in 1627 te Antwerpen het licht zag, om me hier te beperken tot werken van vóór 1636.Ga naar eind10 Zij betraden met hun werken, die mogelijk ook Huygens bekend geweest zijn, evenwel bekènde wegen, van vorm èn inhoud. Dat Huygens, op ‘onbekende weg’, ze gebruikt of nagevolgd heeft, lijkt onwaarschijnlijk. Een reeks van ‘schertsende epigrammen’ is geen leerdicht, en onder de voorbeelden - qua inhoud? qua vorm? - die hij zelf, zoals we zojuist gezien hebben, noemt, figureren als groep de Bataafse voorouders...Leert de brief over een en ander meer? Laten we zien. De tekst luidt, in Akkermans vertaling: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
24 oktober, in het kamp te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De openingszin alludeert op Vedelius, een Deventer theoloog die op onverkwikkelijke wijze opponeerde tegen Barlaeus in verband met diens lofdicht voor een werk De creatione mundi problemata xxx, van de ‘humanist’ onder de Amsterdamse Rabbijnen van die dagen, Menasseh ben Israël. Vedelius' anonieme pamfletten beschuldigden Barlaeus van o.a. socinianisme, en bezorgden deze de moeilijkheden waarvan Smit, naar we boven hebben gezien, gewaagde, toen hij de Meteorologia-opdracht als ‘een moreel steuntje’ kenmerkte (Smit, 190). De tweede en derde zin zijn voor ons op dit moment het interessantst. Die tweede is in zijn geheel een citaat, ook wel - zeker in zijn oorspronkelijke vorm: In nova fert animus - herkenbaar voor hedendaagse niet-classici. Huygens immers haalt hier de inzet aan van Ovidius' Metamorfosen. Daarmee zal hij twee doelstellingen gehad hebben. De eerste, meest evidente, is natuurlijk: aandacht vragen voor het nieuwe van zijn met en in de brief aangeboden werkje. De tweede: een speelse verwijzing naar de inhoud van de Meteorologia: beschrijving-verklaring van de metamorfosen der elementen waarin - het is hiervoor al gesignaleerd - naar klassieke opvatting, de leer der meteorologie bestaat. De derde zin vat het beeld van de weg uit het tweede motto weer op. Opnieuw dus aandacht voor het nieuwe: de schrijver dwaalt van de traditionele weg af, en belooft voor-de-gek-houderij: aankondiging van het schertsende element. In de zin die dan de beginalinea afsluit, is sprake van de ontstaansgeschiedenis. Ze bevestigt ons vermoeden omtrent de betekenis van het peripatetische uit de titel; en relativeert misschien het belang van het geheel, door de ontstaanstijd te minimaliseren. Uit Worp weten we overigens dat ‘een paar dagen’ een understatement moet heten: de reeks ontstond immers in werkelijkheid in een 25-tal dagen verspreid in de periode van 6 september tot en met 24 oktober. De afsluiting met weer een citaat, nu uit Horatius' Satire I, 9 - naar Burger's opmerking ‘de geestigste van alle’, - moet, lijkt me weer een dubbel doel dienen: opnieuw aandacht vragen voor het peripatetische (Horatius' kader van dit gedicht is een wandeling in Rome), en voor het geestige van de puntdichten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste eis eraan te stellen, is, blijkens de volgende alinea, nu juist het ‘to the point’-zijn ervan; vervolgens ook het geestige, het speelse. Deze tweede eis heft blijkbaar, getuige het ‘elders’ (alibi), die van het zakelijk zijn op, of maakt minstens haar minder stringent. Dat zulk een puntdicht soms tijdrovend is, blijkt uit wat volgt, de passus over het zich aftobben bij de vormgeving der hem ingevallen paradoxen. Maar er zijn er die snel tot stand zijn gekomen. Te bezien in hoeverre Huygens' zorg (die daarna ter sprake komt) voor passende woorden (het decorum) en voor de brevitas, gunstige resultaten heeft opgeleverd, lijkt me werk voor neolatinisten. De brief wordt ten einde gevoerd met een captatio benevolentiae. Daarin wordt de aandacht van de beoordelaar gevraagd voor schrijvers gebrek aan instrumentarium zo te zeggen: te velde is hij verstoken van boeken, verkeert hij aan het hof dat hem geen tijd voor lectuur gunt, en is hij ook overigens druk bezet. Een citaat uit Seneca wijst op de communis opinio terzake zodat Barlaeus van hem, Huygens, in het aangebodene, dus geen welsprekend geformuleerde vrije wetenschapsbeoefening mag verwachten die als goed beoordeeld mag worden...Het grapje over de uitspraak door de Spanjaarden van de b als een v, werkt uiteraard alleen in het latijnse origineel; het lijkt me stof voor een goed, en hatelijk, epigram op de Spaanse lapsus linguae; waarom het hier gedebiteerd wordt, is - als men géén genoegen wil nemen met de verklaring: een inval bij de herinnering aan de titel van een ander werk van de geciteerde auteur, nl. De beneficiis - mij niet duidelijk. Het doet er in ons verband ook niet zo veel toe. Tenslotte, dat hier Seneca aangehaald wordt, zal deze, afgezien van zijn grote populariteit, te danken hebben aan de autoriteit die hij in dezen bezit, op grond van zijn beoefening niet alleen van de literatuur, maar ook van de liberales disciplinas, getuige zijn Naturales Quaestiones, waarin ook meteorologische onderwerpen hun plaats gekregen hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d. De opdrachtgedichtenHet eerste dateert als gezegd van 9-10 oktober, het tweede van de 18e van die maand. Wat op 6 september begonnen schijnt als een reeks van losse, speelse epigrammen, blijkt ten laatste op 9 oktober uitgegroeid tot een puntdichten-‘gezin’, waarvan de later gekomene hun bestaan te danken hebben aan de eerste twee, alle, en naar blijkt ook nog daarna volgende, bestemd voor Barlaeus. In Akkermans prozavertaling, hier voor het gemak van de lezer over de versregels verdeeld, luidt het eerste: 1[regelnummer]
Van de leerstukken die Stagira bij het vorsen nauwelijks heeft opgespoord,
Die de Oude van Samos zelfs in de droom niet heeft gezien,
Bij onze haard en voorouders passend, en bij de Bataafse vrijheid,
Of, als je liever wil, de Bataafse eenvoud, (daarvan) spreek ik.
5[regelnummer]
Wie van de Ouden, wie van u, Romeinen, wie van u, Grieken,
Zou mijn vrije nek onder het juk van uw kunstverstand kunnen
brengen?
Terwijl ik dit op lichtzinnige wijze probeerde, is me per ongeluk een
mannelijk
Woord ontglipt en heeft met een brutale angel gestoken.
Een weker, als tweede is gevolgd,
10[regelnummer]
En als van het zwakke geslacht toen de dichter zijn ader wat slap
stond.
Hieraan zijn ontsproten op hen gelijkende kinderen in lange rij.
De man en de vrouw hebben nakroost gemaakt.
Ziedaar, een scherts is't, Barlaeus, dat het gevaar van een smalle
zeeëngte getart heeft,
En ook de razernij van het zomerse IJ doorzeild;
15[regelnummer]
Deze boot gaat bij schilders en dichters aan het durven vooraf;
Volg haar, zij het laat, ik vergeef je.Ga naar eind12
Uit het handschrift blijkt, zoals ook Worp meldt, zonder ze precies aan te duiden, dat de regels 7 t/m 12 in het op 9 oktober ontworpen gedicht, zijn ingevoegd op de daaropvolgende dag. Toen is Huygens dus op het beeld van het gezin gekomen. Het heeft naar mijn mening een ‘versierende’ functie, het ‘verfraait’ de mededeling in de overige regels vervat. Akkerman vraagt zich af, en mij, of | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hier niet eerder sprake is van een illustratie van de ‘libertas’, opgevat als ‘candor’, vrijmoedigheid, door de invoeging van een drastisch-volkse beeldspraak. Het gedicht karakteriseert het aangebodene, en past het in de levenssituatie van de beide vrienden, sinds hun laatste ontmoeting, in. De karakteristiek vindt men in de regels 1 t/m 6. De kern ervan luidt: Van leerstukken spreek ik, in lyrische poëzie, van leerstukken, van eigen, vrije, eenvoudige bodem, ternauwernood gezien door de Stagiriet, [niet helemáál is hij er aan voorbijgegaan!] nimmer, zelfs niet in droom, gezien door Pythagoras. Of minder omslachtig: Ik spreek hier over eenvoudige, volks-wijsheid uit de Nederlanden omtrent meteoren, waarvan Aristoteles iets, Pythagoras niets geeft; die wijsheden, leerstukken zijn vrij, los van de dwang van een systeem; ze kunnen er niet in gepast worden, omdat de dichter dat niet wil, en het juk van Griekse of Romeinse ingenia zijn nek niet bedwingen kan. Daarmee wordt m.i. gedoeld op de oninpasbaarheid van de volkse weerwijsheden in natuurfilosofische systemen van klassieke origine, en wordt het adversum Aristotelem uit de titel verder verduidelijkt. De afsluitende verzen zinspelen op de hierboven al vermelde watervrees van Barlaeus, die immers de smalle zeeëngte (tussen Amsterdam en Waterland) en het (bredere) Y ten oosten (en westen) daarvan onlangs, in de tweede helft van juli 1636, niet durfde bevaren. In margine bij vs. 14 wordt namelijk naar (de epigrammen van Huygens daarover, opgenomen als) het tweede boek der Momenta Desultoria, verwezen. De epigrammen - zo lijkt me de hier gegeven suggestie - bereiken Barlaeus van over het water. Dat zal wel het water van de Biesbosch en/of de zgn. grote rivieren zijn. Of speelde Huygens tevens met de idee ze via Hooft te sturen? Zo ja, dan is dàt in het latere stadium van toezending, toen de reeks voltooid was, niet volvoerd. De begeleidende brief immers neemt tenslotte afscheid van óók Hooft ‘als hij niet buiten de stad is’. In de laatste regels van het gedichtje speelt Huygens verder met dat over het water komen: de scherts, dat zijn de epigrammata jocosa, is een boot die ‘bij schilders en dichters aan het durven vooraf gaat’, in het oorspronkelijk praeit audendo Pictoribus atque Poëtis. Hoor ik hier ten onrechte een echo van Horatius Ars Poetica vss. 9-10: pictoribus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
atque poetis quidlibet audendi semper fuit aequa potestas? Zoniet, dan meen ik dat Huygens hier Barlaeus uitnodigt tot gelijke dùrf: schertsende schilderende poëzie, aan de zijne gelijkwaardig, te zenden. Hierbij interpreteer ik, anders dan de contekst van Horatius' regels vereist - vandaar dat ik van slechts een echo spreek - ‘schilders en dichters’ als een hendiadys, aanduiding van wat Huygens en zijn adressant beide zijn: schilderende poëten, die scherts laten voorafgaan aan ernstiger werk. 2. Acht dagen later ontstaat een tweede opdrachtgedichtje, beginnend Censor severae. Akkerman vertaalt het aldus: Censor van een strenge waarheid; scheidsrechter,
Streng, van het onware; de fabelvertellende
Dichter, verdraag (hem); weinig tijd is er voor de dingen die gezegd
moeten worden,
Weinig voor de dingen die gehoord moeten worden; noch scherts die
de waarheid,
Noch woorden (die haar geweld aandoen), ken je. Zo nu eenmaal
Is het leven, Barlaeus, zo is het lang geleefd:
Men schept behagen in valse schijn, de waarheid kweekt haat,
Bedriegen of bedrogen worden willen de mensjes;
Geneigd tot het onware, walgen ze van het ware.Ga naar eind13
Het lijkt me één - als ik het in dit verband zo mag zeggen - lange verontschuldiging, al kort in het slot van het eerste opdrachtgedicht aangeduid, voor het fabuleuze, schertsende, onware karakter van het opgedragen werkje, dat van de lezer kostbare tijd vraagt, beter aan noodzákelijke dingen te besteden. Er valt overigens een moeilijkheid te signaleren naar aanleiding van Censor severae. En dit op basis van een vraag van Akkerman en een noot van Worp. Die vraag, gesteld bij de vertaling in het Nederlands, is: ‘Waarom zou dit gedicht (het enige in iambische senarii) een opdracht van de Meteorologia zijn?’ Een antwoord kan luiden, en dat lijkt afdoende: omdat het als zodanig in de Momenta DesultoriaGa naar eind14 is opgenomen, en in de tweede druk gehandhaafd. Op basis daarvan kan men het globaal interpreteren als zojuist weergegeven is. Maar er is zoals gezegd méér: Worp geeft in zijn uitgave van Huygens' | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Briefwisseling een in dit verband interessante noot (Worp, Briefw., 204). Huygens schrijft nl. op 13 oktober aan Wicquefort en meldt in die brief dat Barlaeus niet van zich laat horen. Nu sluit hij bij zijn brief een versje in dat geschreven werd naar aanleiding van Barlaeus' tweede epigram over ‘de kwestie’, dat is de polemiek met Vedelius, waarvan hierboven al even sprake was. Dat versje, van Huygens voor Barlaeus dus, localiseert Worp in zijn noot bij die brief aan Wicquefort, in: Gedichten III, pag. 22. Op die bladzijde nu staat als énige epigram tot Barlaeus gericht: Censor severae! Is dit inderdaad het bewuste gedicht, dan lijkt het niet door Huygens bedoeld als opdrachtgedicht voor Meteorologia, en zal het poeta uit r. 3 mogelijk op Vedelius betrekking hebben, en weergegeven moeten worden met ‘verzinner’, ‘maker’ van fabels, onware verhalen (betreffende Barlaeus). Dan moet overigens ook opgemerkt worden dat de datering ervan bij Worp niet juist is, en met een vijftal dagen vervroegd moet worden: de brief waar het originele versje bij in gesloten werd, dateert immers van 13 oktober. Het opnemen ervan in Momenta Desultoria als opdracht-gedicht van de Meteorologia zou dan toe te schrijven zijn aan een vergissing van Barlaeus, die het temidden van de ook van Huygens ontvangen epigrammen van ‘zijn’ Meteorologia aantrof, en als dedicatie ervan interpreteerde. Gebeurde dit ten onrechte, dan volgde Lodewijk Huygens, bij de verzorging van de tweede druk, hem daarin. Voor geen van beiden bleek in elk geval de door Akkerman gesignaleerde formele afwijking van de rest der gedichten, een signaal of bezwaar. Het geheel overziende lijkt het me tóch waarschijnlijker dat Worp zich in zijn noot vergist heeft, en er op 13 oktober van een ander epigram voor Barlaeus sprake is dan Censor severae. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Het hoofd-werkMet het epigram over Regen na zonnegloed, van 6 september, in Heusden, begint dan het hoofdwerk, de reeks van 47 meteorologische puntdichten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
a. De reeks in zijn geheelBekijkt men de reeks in zijn geheel, dan kan opvallen dat van die 47 er 12 met een vragende zin beginnen. Negen daarvan vindt men in de eerste 25, waarvan de eerste vier ertoe behoren. De nummers 1, 2 en 3 beginnen met hoe-vragen, en lijken ontstaan naar aanleiding van toen voorgevallen weersverschijnselen. Eind augustus, begin september kan heel gemakkelijk een weertype optreden met 's morgens zon en, met winden uit de zuid- tot zuidwesthoek, flink stijgende temperatuur, waarbij in de loop van de middag onweersstoringen ontstaan of uit Frankrijk worden aangevoerd, met flinke regenval in de avonduren. Na het naar het noordoosten wegtrekken van zulke buiencomplexen, begint dan de volgende dag weer met veel zon, en herhaalt zich, bij gelijkblijvende algemene weersituatie, het weer van de vorige dag. Als zo'n situatie zich heeft voorgedaan, dan kan Huygens door mensen uit zijn omgeving, die hem kenden als man met veelzijdige interessen, óók op natuurfilosofisch gebied, de vraag voorgelegd gekregen hebben die hij in Regen na zonnegloed stelt, en beantwoordt. Of acht men het onwaarschijnlijk dat de dichter zo schertsend op een serieuze vraag van anderen ingaat, dan kan men de algemeen gestelde vraag: De vraag luidt, Quaeritur, ook aan zichzelf gericht veronderstellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanleiding tot ontstaan van de reeksHiervóór heb ik mijn twijfel uitgesproken aangaande de suggestie voor het ontstaan van Meteorologia, nl. in verband met Barlaeus' rede De Coelo. Ik heb toen beloofd te zoeken naar een mogelijke directer aanleiding tot het schrijven ervan (en van dat zoeken verslag te doen). Het lijkt daarvoor op dit moment de geschikte gelegenheid. Welnu, het is waarschijnlijk dat zich in september 1636 de zojuist summier geschetste weersituatie in Nederland heeft voorgedaan. Op mijn vraag naar gegevens over het weer in zuidelijk Nederland indertijd, zond de heer H. Timmerman van de Meteorologische Dienst van het KNMI mij gegevens, afkomstig uit Afdeling III (Klimatologie) van dat Instituut. Het zijn de enige officiële die men er kent; ze hebben betrekking op het weer te Kassel. Er blijkt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit dat daar toen in september overheersend zuidwestwinden woeien (ZW 39%, W 17%, NW 15%, overige windrichtingen 29%); het weer was onbestendig, er waren veel dagen met regen. ‘Waarschijnlijk ook in Nederland geen mooie septembermaand’ (brief dd. 24-XI-1981). Eerder, zo luidt mijn conclusie, dan in Barlaeus' rede van een achttal maanden voordien, lijkt mij de aanleiding tot de reeks meteorologische epigrammen, waarvan de eerste concrete vragen lijken te beantwoorden, te liggen in het wisselvallige weertype dat heerste ten tijde van het neerschrijven van die eerste schertsende, verklarende puntdichten.
Ter kennismaking citeer ik hier het eerste drietal. Het allereerste behoeft na het voorgaande geen commentaar meer. In vertaling luidt het:
Regen na zonnegloed
De vraag luidt hoe het kan dat de dag, door Phoebus met
uitzinnige gloed geroosterd, in de regen van de avondstond heeft
gebaad.
De verklaring die zich aandient: denk maar dat de hemel, toen hij
met grote inspanning wilde lachen, de tranen in de ogen zijn
gesprongen.
De nummers twee en drie zijn kwatrijnen over Avond- en Ochtendrood. Het zijn de eerste die jongleren met weerspreuken van het volk. Met betrekking tot de prognostische waarde van de Rubor vespertinus - overigens niet eenduidig, zoals zo vaak het geval is bij volkse weerwijsheden - hebben we hierboven Hooft al gehoord. Die zei: ‘Deze roode avondtstondt belooft ook eenen schoonen morghen’ In de van waterdamp verzadigde lucht krijgt, door het wegtrekken van het buiencomplex, de zon gelegenheid nog even te schijnen, en die schijn is dan (extra) roodgekleurd. In de geschetste situatie trekken de buien weg, of lossen in de nachtelijke uren de buienwolken verder op, en begint de nieuwe dag met helder weer. Dus kan Huygens het voorspellende teken duiden in de volgende bewoordingen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AvondroodAls in de vallende avond een donkere lucht onder een pikzwarte wolk als het ware rood is gaan schijnen, hoe komt het dan dat zij rood is? Omdat zij overtuigd is van schuld, kleurt zij vol schaamte en zegt uit zichzelf: ik beloof plechtig dat ik in de zon van morgen helder zal zijn. ‘Des morgens de lucht rood / Des avonds plomp in de sloot’, citeert een werkje over volksweerkunde (Dufour, 16)Ga naar eind15. Het is de wijsheid die door Huygens in zijn Rubor matutinus wordt verklaard:
Ochtendrood
Hoe komt het dat de dag, die in de ochtend op het rozerood vierspan
van de dageraad geheel rood was, het in de avond in een kolkende bui
heeft doen regenen?
Zal niet wie 's ochtends dronken is en rood,
van welk vocht dan ook, de hele avond wateren?
Daarbij bedenke men dat dag, dies zowel de aanduiding van een tijdspanne zijn kan als die van het daglicht. Klaarblijkelijk hing het ochtendrood in de werkelijkheid van toen, zoals wel vaker, samen met de vrij hoge vochtigheidsgraad van de atmosfeer in het algemeen. Tenminste even frequent is het ochtendrood een aanduiding van mooi weer, eventueel ook niet gevolgd door avondlijke regen, nl. als de opgaande zon roodgekleurd licht verspreidt tengevolge van de naar het oosten definitief wegtrekkende bewolking van een frontale regenzone, die gevolgd wordt door een groot gebied met mooi, droog weer, dat dan dus enige dagen duurt. In de volgende drie puntdichten blijft Huygens zich occuperen met tekens in de natuur die wijzen op komend régenweer: een symptoom van de concrete aanleiding ertoe? Ik ben geneigd hierop met ja te antwoorden. De nummers vier, vijf en zes handelen over de ‘Lage Zwaluw’ (Hirundo humilis), de ‘Eend die zich afspoelt’ (Anas se proluens) en de ‘Klagende pauw’ (Pavo querulus). Deze zijn duidelijker nog dan de drie voorgaande, echte volksweerkundige prognostica: Aristoteles behandelt dit soort verschijnselen in het geheel niet, ze behoren immers tot het rijk van de levende natuur, niet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat der elementen. Met nummer zeven introduceert Huygens verschijnselen aan objecten uit de cultuur die reageren op toekomstig weer, en zo voorspellend zijn: ‘Gekraak in het binnenwerk’ (Crepitus operis intestini) - waarbij zowel crepitus als intestinus in hun dubbele zin gebruikt worden - van een bouwwerk, naar blijkt uit het in de eerste regel gebruikte murorum (robora); en ‘Gekrulde lamp’ (Lucerna crispa). Dan keert Huygens terug naar natuurfenomenen, in de ordening in druk: een drietal (nummers 9 tot en met 11) over verschijnselen ‘aan’ de maan: Luna pallida, Luna rubicunda, Luna alba, één over sterren: Stellae scintillantes, gevolgd door een speelse variant: In easdem, Amantis. Hij is dan, mijns inziens, inmiddels afgeraakt van de directe aanleiding tot het beginnen met het schrijven van weer-gedichtjes, het buiige zomerweer en de ‘waargenomen’ voortekens daarvan. De gekrulde lamp immers voorspelt intense kou, zoals de fonkelende sterren doen en daarvoor is het in september nog wat vroeg. Het komt me voor dat het plan om een ‘volledige’ verzameling van weer-dichten te gaan schrijven, is ontstaan zònder dat nog aan een opdracht ervan aan Barlaeus gedacht wordt. Daartoe lijkt me een kleine aanwijzing te liggen in het laatstgenoemde epigram, waar de ogen van de geliefde - heel traditioneel - sterren worden genoemd, maar blijkens de kapitale s waarmee het Stellae aan het eind van de eerste regel is geschreven, op Huygens' eigen Sterre gezinspeeld wordt. Immers, alleen eigennamen zijn tot nu toe binnen de puntdichtregels van een hoofdletter voorzien, althans in het manuscript. In de druk zijn vele extrakapitalen verschenen. Het gedichtje wordt zo een speelse inval voor eigen gebruik, en lijkt zeker niet in de eerste plaats bedoeld voor Barlaeus. Pas als hij het 23e epigram geschreven heeft, begint Huygens, op 9 oktober, naar we al weten, aan zijn eerste opdrachtgedicht voor Barlaeus. Níet uit dat gedicht, maar wèl uit het vervolg van de geschiedenis weten we dat het niet bij die 23 gebleven is; en óók uit het voornemen van Huygens dat hij in de al genoemde brief van 13 oktober aan Wicquefort meldt. Kwam deze brief eerder ter sprake naar aanleiding van het tweede opdrachtgedicht, nu verdient hij aandacht omwille van de zinsnede waarin sprake is van de belofte ‘een honderd puntdichten’ aan Barlaeus te zenden. Als de- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ze toezegging, wat zeer waarschijnlijk is, betrekking heeft op de Meteorologia, kan geconstateerd worden dat Huygens tot nauwelijks de helft van zijn voorgenomen aantal is gekomen. Dat is ook wel begrijpelijk. Nadat hij in de epigrammen 14 tot en met 23 allerhande verschijnselen in willekeurige volgorde heeft beschreven, waarvan verschillende echte volksweerkundige spreuken bevatten, andere in het geheel niet (bijv. Glacies (22), Sol, Stellae, Luna (23), Iris (24) - men ziet: twee over echte ‘meteoren’, een over astronomische verschijnselen, ook in Aristoteles' ogen) - schrijft hij verder over zaken die variëren van ‘Planeet’, die blijkens de tekst erover met geen volkse of peripatetische meteorologie verbonden wordt of is, en de dag-nacht-wisseling (‘Dag.Nacht’, Dies.Nox), tot puur-astronomische fenomenen, eens als wereld-schokkend ervaren, als de ‘Zonnevlekken’, Maculae solares zijn, en echte meteoren, peripatetisch als ‘Een gaping’, Chasma, of volks als ‘Brandende Lans’, Lancea ardens en ‘Lekkend Vuur’, Ignis lambens. Met andere woorden, wàt hij ook maar in zijn herinnering roepen kon als atmosferisch-meteorologisch of aan het uitspansel-waarneembaar, nam hij als stof voor zijn uit te breiden reeks. En die raakte al gauw, in elk geval sneller dan hij dacht, voleindigd. Na voor de tweede maal, en wel op 23 oktober, de sneeuw als onderwerp te hebben genomen - een distichon nu, geplaatst, ook in de druk, na het kwatrijn van 1 oktober uit de eerste helft (nummer 19) - schrijft hij nog diezelfde dag Iamque opus exegi, en blijkt dus het geheel voltooid. Over dat gedichtje volgt hierna nog wat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. Enkele afzonderlijke gedichtjes uit de reeksEven kwam hiervoor reeds het tweetal ter sprake dat handelt over de kleur van ochtend- en avond-hemel. 1. Bij het eerste vers ervan, ‘Avondrood’, schreef Huygens in margine een door Worp weergegeven maar niet gelocaliseerd grieks citaat. Dat blijkt het slot van Mattheus, 16,2 te zijn, met invoeging van het daar direct voorafgaande ‘ge zegt’ (nl. als het avond is geworden:) ‘Helder zal het zijn, rood is immers de hemel’. Het is de énige keer dat Huygens in het Meteorologia-manuscript een bijbel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord aanhaalt. Dat op het epigram over het ‘Avondrood’ dat over ‘Ochtendrood’ volgt zal mede bepaald zijn, of misschien ook wel primair, door Huygens' herinnering aan die bijbelpassage. Matthaeus 16,3 toch geeft direct de volgende volksweerspreuk, klaarblijkelijk, en begrijpelijk, ook in Palestina geldig: ‘En 's morgens zegt ge, Heden zal er onweer zijn, rood toch is de droevige hemel’. 2. Het epigram nr. 6 over de Pavo heeft eveneens alleen in het handschrift een marginale, waarvan de herkomst nog raadselachtig is. Het ‘wilde’ (fera) waarmee de pauw in r. 1 ervan wordt gekarakteriseerd, krijgt als toelichting mee: Pauonum quoque fera natura est, ontleend aan, schrijft Huygens: Inst. de Rer. diu. Worp geeft de kanttekening uit het ms. wel, maar verklaart de bronaanduiding niet. Uit welk boek herinnerde Huygens zich de zinsnede? Voor mij is dit ook nu nog een open vraag... 3. Het enige epigram dat in het ms. nog een marginale heeft, is nr. 28 dat over Bijzonnen (Parelij) handelt. Het is een regel (vs. 69) uit Ennius' Saturae (ook bekend via Cicero's De Natura Deorum I, 35, 97) waarin te lezen staat ‘De aap, het allerlelijkste beest, hoe lijkt hij op ons’. Het is de parallel van Huygens' Quam similis Diuo est turpissima bestia, ‘Hoe gelijkend op de god is het lelijke beest’. Het epigram nu draait om de waarneming dat bijzonnen, door de zon in ijle hoge wolken via lichtbreking en -spiegeling opgewekt, in het algemeen snel verdwijnen. Dit gebeurt doordat die wolken, veelal de voorste begrenzing van wolkenzones met eerst lagere, later regenwolken, plaats maken voor die lagere. Bijzonnen zijn dus kortstondige fenomenen. De gedachte nu is dat de zon door warmtewerking die ‘kinderen’ door te grote koestering doodt. Daarin moet dan wel het tertium comparationis van ‘het allerlelijkste beest’, en ‘de godheid’ (Phoebus, de zon) gezien worden. Was het Huygens ergens uit de (literatuur en/of) folklore bekend dat de aap zijn jongen door te innige verzorging doodt?Ga naar eind16 Uit een dergelijk epigram wordt óók duidelijk dat Huygens' meteorologie niet peripatetisch is in de zin van: alleen maar gebaseerd op Aristoteles' weerkunde. In de laatste wordt ruim aandacht besteed aan bijzonnen, en ook gewezen op hun voorkomen in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ochtend- en avonduren, met uitsluiting van het midden van de dag, en hun regenvoorspellende aard. Niets van dit alles vindt men bij Huygens terug. Slechts wordt gespeeld met het vluchtig karakter van het verschijnsel. Evenmin is zo'n epigram duidelijk bepaald door de volkse weerkunde over de betreffende meteoor. Die duidde bijzonnen vooral als voorzeggingen van politieke strubbelingen, waarin prinsen om koninkrijken strijden (en veelal wijken moeten voor de koning!, laat zich vermoeden). Zulke mededelingen kan men lezen in het enige boek dat ik gevonden heb dat handelt over de, als vakwetenschap toen nog niet bestaande, meteorologie in de renaissancetijd, gebaseerd op materiaal uit het Engeland van die tijd. Het is Heninger's Handbook of Renaissance Meteorology (Handbook). 4. Wie nummer 44 leest - het enige Meteorologia-epigram dat in de secundaire literatuur (Bots, 420) in zijn geheel geciteerd is - zal accoord kunnen gaan met de dáár eruit getrokken conclusie, nl. dat het een bewijs levert van Huygens' afwijzen van de astrologie (in onze betekenis van dat woord). In vertaling luidt het:
Vliegende slang [draak]
Hier is, Astrologen, de kop, hier is de staart van de slang [draak].
Van jullie dromen ben ik niet onkundig, maar ik verdraag ze niet.
Vinden jullie dat een lijn in de lengte wel, in de breedte niet [kruiswijze]
verdeeld kan
Worden? Ze [de staart] is al geen lijn meer, ze is reeds niets.
Op het eerste gezicht is men, daar er sprake is van astrologen, geneigd in de titel de aanduiding van een sterrenbeeld te lezen. Nu bestaat er geen van die naam. Bovendien, en belangrijker, de laatste zin van het puntdicht duidt op een snelverdwijnende, wègvliegende, in het niets verdwijnende draak. Wel, zulk een draco volans is nu precies een van de vrij talrijke meteoren-van-vuur waarvan het Handbook meldt dat het, met andere, niet in de klassieke autoriteiten-in-meteorologicis te vinden is, in tegenstelling tot die welke behalve in de volksweerkunde, ook aan klassieke auteurs bekend zijn (Handbook, 95). Alle ‘fiery meteors’ zijn fenomenen, in verschijningsvorm sterk variërend, die ontstaan tengevolge van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ontstekings- en verbrandingsmechanismen van en in atmosferische gassen, in gang gezet door een sterk elektromagnetisch veld dat optreedt in onweer en bij sterke buiigheid. Aristoteles verklaarde die, welke hij wèl vermeldt, met behulp van zijn theorie over de droge uitademingen van de aarde, die naar hogere luchtlagen getrokken door de werking van de zonnestraling, daar de laag vormen van het element Vuur, dat ‘bursts into flame when the celestial revolution sets it in motion. The result differs according to the position and quantity of the inflammable material. (...) if it extends lengthwise only, then we see the so-called torches and goats and shooting stars. When it throws off sparks as it burns (...) it is called a goat: when this characteristic is absent it is called a torch: and if the parts of the exhalation are broken up small and scattered in many directions both vertically and horizontally, then what are commonly thought to be shooting stars are produced’ (Lee, 31-33). De volkse weerkunde zag zulke verschijnselen voor onheilspellende tekens aan. Dat Huygens met behulp van de Draco volans astrologen bekritiseert, getuigt ervan dat hij, behalve deze ‘fiery meteor’, ook twee astrologische begrippen kent die verband houden met de zgn. maan-knopen: de snijpunten van de maanbaan met de zonnebaan (ecliptica). Die knopen heten in astrologische literatuur Caput en Cauda Draconis, en het zeer smalle, naar beide uiteinden in een punt (de knoop) uitlopend, lange (hemel-)segment: Draco (te onderscheiden van het vaste sterrenbeeld Draco aan de noordelijke hemel). De astrologische Draco beweegt zich constant langzaam langs de ecliptica, en is onzichtbaar. Zijn ‘wezen’ en gedrag zijn volslagen tegengesteld aan dat van de Draco volans, een zichtbaar en zeer vluchtig fenomeen. Op de laatste eigenschap ervan lijkt me het slot van het epigram betrekking te hebben, dat tegelijk wellicht duidt op wat in het einde van de beschrijving van de astrologische Draco te lezen staat. Wat Huygens' kritiek nu precies inhoudt is (mij) niet duidelijk. Wèl dat hij de astrologendromen afwijst. Het wil mij voorkomen dat hij kritiek levert op probleemstellingen en -oplossingen door (sommigen van?) hen die op één lijn kunnen worden gesteld met de haarkloverijen - met opzet kies ik deze term hier - die volgens wijdverspreide geruchten scholastieke filosofen zouden hebben bedreven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Behalve de draco volans noemt van de beschreven soort meteoren het Handbook, in een citaat uit Chapman's Tears of Peace, ‘Bearded, and trained Comets (...) burning sword; the Firebrand, flying Snake; the Lance; the Torch; the Licking fire’ (pag. 94). 5. Het hier laatstgenoemd verschijnsel vormt de stof voor Huygens' 46e epigram waarin gealludeerd wordt op Vergilius' Aeneis, met name op de beroemde passage van Aeneas' vlucht uit het brandende Troje en de daarbij opgetreden tekens, o.a. aan Iulus (Aeneis, II vss. 682-684):
Lekkend vuur
Indien bij nacht bij iemand, zoals het lot was van de opgroeiende
Iulus,
Het was alsof een vlam langs het haar van zijn kruin lekte:
[Weet dan:] Er is een kleiner [compacter] vuur dat van van ons
uitgaat,
Zich verheffend de koude tegemoet, om die te vernietigen.Ga naar eind17
Er lijkt me hier sprake van een speelse toepassing van de analogie-gedachte, op basis van de beeldspraak van het vuur van iemands vernuft, dat de koude duisternis van het onverstand verdrijft. Hoe ook, van de traditionele weg van duiding als onheilspellend teken verwijdert de dichter zich hier ver. 6. Dat doet hij ook in nummer 39, Lancea ardens (‘Brandende lans’), dat ongetwijfeld refereert aan het door Chapman eveneens genoemd verschijnsel Lance. Het Handbook weet ervan te melden dat Plinius heeft opgemerkt hoe historische tragedies gelijktijdig met dat fenomeen zijn voorgekomen (pag. 94). Het onheilspellende van de Lancea werd onder Engelsen uit de Renaissancetijd gelijk gesteld met dat van een komeet. In dat licht bezien gaat Huygens ook hier een wel zeer onbetreden pad. Zijn punt-dicht - men is geneigd te veronderstellen: op basis van een ervaring, in werkelijkheid of lectuur? - luidt immers:
Brandende lans
Een heldere dag, stervelingen, vrede verkondigen wij de wereld:
Aan God Mars heeft een verbrande lans [kennelijk] mishaagd.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
7. Het direct daarop volgende epigram heet Chasma, ‘Gaping’. Het handelt over de onbegrijpelijkheid - althans voor de dichter - van wat zich, lichtflakkering tegen de nachtelijke hemel, voordoet als een gaping, een kloof in het hemelgewelf. Deze meteoor, aldus het Handbook, dat hier Contemplation of Mysteries van Hill het woord geeft, ‘revealed “the mightie burning of some place”, presumably the sphere of Fire’ (pag. 148). Aristoteles bespreekt het verschijnsel uitvoerig. Hij ziet het als gelijk van aard met de juiste tevoren behandelde ‘fakkels’, ‘geiten’ en ‘verschietende sterren’, veroorzaakt dus door samentrekking en ontbranding van droge uitademing (Lee, 36-39). Wij kennen het onder de naam aurora borealis, en weten dat het veroorzaakt wordt door inwerking op de hoogste lagen van de dampkring van deeltjes van atomen van door de zon uitgestoten gaswolken. Huygens schrijft (in vertaling):
Gaping
Ik zie aan een heldere hemel een verschrikkelijk gat.
Wie, wat, hoe groot zou je zeggen dat dit voor een ding is?
Ik weet het niet, en ik schaam me er niet voor: in een hemels licht
Ziet wat boven de sterren des hemels is, het gelóóf alléén.Ga naar eind18
Zijn argument ten gunste van zijn zich niet schamen voor zijn onwetendheid is slechts geldig bij de veronderstelling dat hij het ‘ding’ gelocaliseerd acht in de regionen waarin alleen het geloof in ‘hemels licht’ zien, inzien kan. Dat betekent dat hij, ‘gevangen’ binnen het oude wereldbeeld, de helderheid tegen de nachtelijke hemel die als het ware een bres daarin slaat, interpreteert als vuur bóven de sfeer der vaste sterren. Dat is dan zeker niet het element Vuur, dat daarònder is, waarvan Hill spreekt, maar dat van het Empyreum, waarin God en de zaligen verblijven, waarin alleen het geloof zien kan. Van een ‘Huygens ludens’ lijkt hier nauwelijks sprake; of het zou moeten zijn dat hij door Barlaeus - die deze Epigrammata als jocosa betitelde - hier gezien wordt als spelend met verklaringsmogelijkheden, al dan niet ernstig te interpreteren. Het is niet mijn bedoeling alle puntdichten aan de orde te stellen, mede ook omdat ze mij lang niet alle duidelijk, en tijd en ruimte beperkt zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8. Daarom nog slechts aandacht voor een tweetal. Daartoe kies ik als eerste nummer 32, het langste. Maar niet om zijn lengte. Eerder om de ‘rijkdom’ ervan. Het luidt:
Zonsverduistering
Phoebus mint, en verhit tracht hij nu zijn Daphnis, Vesta
Te werven, en staart hij haar waanzinnig verliefd aan.
Als zijn goddelijke zuster, òf bij toeval, òf uit jaloezie de minnenden
In de weg treedt, omdat ze als maagd niet houdt van verliefd kijkende
vrijers,
Kwijnt hij, zegt men, weg in geestkracht, draagt de pijn in 't gelaat,
Verbergt een donkere wolk de eeuwige fakkel.
Mij leidt de rede in een heel andere richting: hij vraagt, zeg ik, zijn
Zuster
Hem, onverzorgd als hij is, de spiegel te lenen; zij komt,
Staat bij hem, en afgekeerd van de aarde, houdt zij zichzelf [als
spiegel] aan de verliefde voor,
En kaatst van vlakbij de god in haar goddelijk gelaat terug.
‘Hier, Phoebus, zie je jezelf in het voorbijgaan, en in het voorbijgaan
Keur je hoe een dwalende bries je in het voortsnellen het haar heeft
verward.
Kom, schoon opgemaakt, eindelijk terug’: dit vraagt jou, die noch
zichzelf, noch haar minnaar
Ziet, Vesta, terwijl jij, vrijer, jezelf ziet en niet haar.
De ‘rijkdom’ die ik noemde, is, naar mijn mening, gelegen in de nauwkeurigheid van weergave van wat een volledige zonsverduistering te zien biedt. Dan schuift de maan voor de zon. Omdat de grootte van de maneschijf precies even groot is als die van de zonneschijf, vallen bij een volledige verduistering de randen volkomen samen. In de dan optredende duisternis wordt de zogenaamde zonnecorona zichtbaar: een krans van flakkerend licht dat de zon altijd omgeeft, maar wegens de felheid van de zonnestraling ‘uit’ de zonneschijf normaal niet zichtbaar is. De corona bestaat uit gloeiende gasmassa's die de buitenste schil van de zonnegasbol vormen. Het flakkeren ervan wekt de indruk niet alleen, maar is ook gevolg van voortdurende bewegingen van die gasmassa's. Die corona nu ziet | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Phoebus, als hij voorbijgaat langs de maan, in de spiegel die zij ‘is’ als het eigen haar, verward door een dwalende bries. De maan als spiegel is een beeld, gebaseerd op de wetenschap dat het maanlicht weerkaatst zonlicht is; bovendien zag men in de lichte en donkere delen op het maanoppervlak, de weerspiegeling van de lichte continenten en donkere wereldzeeën op het aardoppervlak. Een zonsverduistering treedt op alleen bij nieuwe maan; dan lijkt van de onzichtbare maan de als duister veronderstelde achterzijde naar de aarde gekeerd; dan mag men de spiegelende zijde naar de zon toegewend veronderstellen, èn tegelijk dìchterbij die zon dan wanneer ze 's nachts in volle glorie de aarde weerspiegelt, bij volle maan. Huygens' rede heeft hem tot een van vernuft flonkerend spel van uitbeelding van een nauwkeurig geziene en gekende realiteit gebracht. Daarin valt tenslotte op de aanduiding van de aarde, de geliefde van de zon, met Vesta. De eerst regel biedt een, men zou kunnen zeggen, zelfcorrectie. Phoebus Apollo mint natuurlijk Daphnis. Maar met de zorg van de aarde, in de rest van het gedicht uitgedrukt, voor de ‘bedreigde’ eeuwige fakkel die de zon is, prefereert Huygens de overigens vrij gewone benaming Vesta, de godin van de huiselijke haard, van wie de maagden in haar Romeinse tempel het eeuwige vuur bewaakten. Tot de pseudo-meteoren gerekend, vooral wegens de toegeschreven onheilspellende aard gevreesd, heeft deze zonne-eclips niet véél te maken met zeventiende-eeuwse meteorologie, niets met huidige volks- dan wel officiële weerkunde, maar alles met ludiek en virtuoos dichten. 9. Tenslotte even aandacht voor het laatste van de reeks epigrammen zoals het dat in de druk is geworden. We herinneren ons dat het niet als laatste is ontstaan. De - hiervoor al gesignaleerde - bewust uitgevoerde verplaatsing naar het einde heeft, dunkt me, zijn reden. Om die op het spoor te komen, moeten we het gedichtje, met enige noodzakelijke toelichting bekijken.
Ster van Helena. Castor en Pollux.
Hoewel aangeroepen, is Tethys lange tijd slaperig, en, aan één oog
Blind, schenkt zij nog geen aandacht aan de smeekbeden van de
ongelukkigen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Je zult ontsnappen, Palinurus: zij heeft nu beide ogen geopend;
Thans wakker, zal zij de teugelloze zee de boeien aandoen.Ga naar eind19
Wie zich ervan bewust is dat wèl Castor en Pollux bekend zijn uit de astronomie maar níet een Ster van Helena, wie zich óók realiseert dat dit gedichtje in de Meteorologia-reeks is opgenomen, en ter verklaring van de titel in de volkse weerkunde van destijds, op zoek gaat naar de twee benamingen uit de titel, vindt in het Handbook interessant en verhelderend materiaal. Het blijkt daar immers dat hier sprake is van een tweetal vormen van wat toen heette ignis fatui - die onderwerp vormen van puntdicht nummer 18 -, die op zee voorkomen, en die wij onder één benaming kennen: Sint Elmusvuur (Handbook 99). Zulk een glim-ontlading ontstaat alleen in en door een zeer sterk luchtelektrisch veld, in de regel daarom bij onweer, sneeuw- of hagelval, of even daarna. Het verschijnsel doet zich voor in de vorm van violet-gepunte stralenbundels op een roodachtig witte steel, die één tot tien cm lang kunnen zijn, èn in bundels blauwachtige stralen zònder een gemeenschappelijke steel. Aldus een moderne beschrijving ervan (Minnaert, 337). Het Handbook geeft een voor ons belangwekkender citaat uit een passage erover in Goodly Gallery, dat luidt: ‘Helena was the occasion that Troy was destroyed, therfore the Mariners by experience tryinge that one flame of fyre apearyng alone signified tempest at hand, supposed the same flame to be the goddesse Helena, of whom they looked for nothing but destruction. But when two lightes are seen together, they are a token of fayre wether & good luck, the Mariners therfor beleved, that they were Castor and Pollux, whiche saylyng to seeke their syster Helena, beyng carried to Troye by Paris, were never seen after, and thought to be translated into the nomber of the Gods that gyve good successe to them that sayle’ (Handbook, 99-100). Met deze kennis op de achtergrond ziet men Huygens' spel ermee in dit puntdicht gemakkelijk. Van de vlammen, één, of twéé, maakt hij ogen, van de zo hàlf slápende, òf geheel ontwáákte godin van de zee, die aangeroepen is door de smekende ongelukkige schepelingen. Open gegaan, verzekeren béide ogen de redding van wie vreesde Palinurus te zijn, de in de nachtelijke slaap overboord ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vallen stuurman van Aeneas' boot (Aeneis, V, 857, e.v.). Kennis van de meteorologie omtrent dit verschijnsel kan vertrouwen schenken in een situatie waarin men voor Palinurus' lot vreest, zou men kunnen concluderen. Dat doe ik graag in verband met het volgende. Het komt me voor dat het niet uitgesloten is dat juist dit gedichtje op de laatste plaats is terecht gekomen, mogelijk op instigatie van Huygens zelf, wellicht door toedoen van Barlaeus (en dan toch wel met instemming van 's dichters zijde - in de tweede ‘druk’ blijft het er staan -) om literatuur en leven te verbinden. Leven: dat van de beide vrienden, die nog zo kort geleden de situatie beleefden dat Barlaeus bang was voor een onheilspellende situatie op zee, de Zuiderzee tussen Muiden en Amsterdam. Misschien duidt het erop dat Barlaeus dit epigram aldus heeft opgevat, als hij in zijn antwoord op Huygens' uitnodiging tot een nieuwe epigrammenstrijd, deze afwijst met een beeldspraak waarin Palinurus voorkomt. Deze viel in het water toen hij, naar de sterren kijkend, in slaap sukkelde. Nu Huygens zo hoog vliegt, in zijn Meteorologia, wil Barlaeus, zoals we al zagen, geen Palinurus in het water zijn. Mag men zeggen: wèl Palinurus, maar zich ànders gedragend dan de echte, zodat hij niet in het water valt? In de ludieke sfeer van de omgang in geschrifte der beide dichters lijkt me een en ander heel wel mogelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Het na-werkZoals reeds gebleken is, bestaat het na-werk van het bundeltje uit een gedicht en een tweede brief. Het verrassendste, aardigste van deze twee is wel het titelloze negenregelige gedichtje dat begint met Iamque opus exegi. Men kan zich afvragen of dit wel een epigram mag heten. Het blijkt namelijk, voor wie thuis is in de Klassieke Letteren zelfs op het blote oog, om Akkerman letterlijk te citeren, een ‘pastiche en omkering van Ovidius' Metamorfosen, XV, 871-879’. Dat wil zeggen: de te velde ontstane tekst van het boekje over de verschijnselen die gepaard gaan met de metamorfosen der elementen onderling begint - praktisch gesproken - met het aanhalen van de beginregel van Ovidius' Boek der gedaanteverwisselingen (zie de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tweede zin van de opdrachtbrief), en eindigt met het pasticherend ‘citeren’ van de slotregels van datzelfde werk! Huygens' versie in origineel en vertaling luidt: Iamque opus exegi quod vel levis ira Stagirae
Vel poterit verum et novitas abolere trimestris.
Cum volet ille Deus qui animi, qui corporis hujus
Iura tenet, certi spacium mihi finiet aevi.
Parte equidem non hac meliore per ima perennis
Astra ferar, nomenque erit ut vaga nubila nostrum.
Quà patet indomitis Hollanda potentia terris
Nullius ore legar, quin haec per saecla fameque
(Si quid habent falsi) lectorum scripta peribunt.
Nu heb ik een werk voltooid dat of een lichte toorn van Stagira
Of de waarheid en een nieuwe tijd - van drie maanden - zal kunnen
vernietigen.
Wanneer [het] zal willen de God, die [macht] over mijn geest, die
over mijn lichaam
Macht heeft, zal Hij de tijd van mijn beperkte leven beëindigen.
Met dit deel, dat zeker niet mijn beste is, zal voor eeuwig langs de
laagste
Sterren ik vliegen en mijn naam zal zijn als de dolende wolken.
Waar zich over niet-onderworpen landen uitstrekt de Hollandse
macht,
Zal door niemand ik gelezen worden, integendeel: deze gedichten
zullen
(Zo ze enige leugen in zich hebben) in der eeuwen loop en door lezershonger
te gronde gaan.
Tegen de achtergrond van het voorbeeld tekent Huygens ludens zich helder af. Ovidius schreef: Iamque opus exegi, quod nec Iovis ira nec ignis
Nec poterit ferrum nec edax abolere vetustas.
Cum volet, illa dies, quae nil nisi corporis huius
Ius habet, incerti spatium mihi finiat aevi:
Parte tamen meliore mei super alta perennis
Astra ferar, nomenque etit indelebile nostrum,
Quaque patet domitis Romana potentia terris,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ore legar populi, perque omnia saecula fama,
Siquid habent veri vatum praesagia, vivam!
Huygens moet zijn Ovidius-fragment wel gekend hebben, zoals sommigen van (onze? en) de vorige generatie Neerlandici het begin van de Gijsbrecht, of van de Mei gekend hebben. Hoe anders was hij in staat zonder de tekst-op-tafel - als we zijn uitspraak letterlijk nemen was hij immers ‘de schrijver die hier verstoken is van hulp van boeken’ - zo op de voet zijn voorbeeld te volgen, en om te keren, om te buigen naar de toepasselijkheid op zijn ‘opus’? Het werk waarin hij langs de laagste sterren, de planeten, zon, maan, de ‘ster’ van Helena, Castor en Pollux vliegt, waarin naam (en wezen) als de wolken zijn, dolend, onbestendig ook. En Huygens zou Huygens niet zijn, dunkt me, als hij, spelend niet tòch zijn ernst laat zien, waar hij met zijn wijziging achter het beperkte leven het eeuwige laat vermoeden, en door zijn relativering van zijn werk, niet het beste deel van zijn leven, te verstaan geeft een beter te behartigen. De tweede brief tenslotte, van 15 november. In de eerste twee alinea's ervan speelt Huygens, die klaarblijkelijk op de toezending van de Meteorologia (inclusief voor-werk en Iamque opus exegi) nog niets van Barlaeus gehoord heeft, al had deze de 14e november een dankwoord geschreven (en verstuurd?), met het gebruikelijke vertoon van bescheidenheid: ‘de postbode met enige goede smaak zal wel ervoor gezorgd hebben dat de drogist wierook of peper nu in papieren zakjes doen of de visboer de makrelen lastige hemdjes verschaffen kan’ (in welke beeldspraak citaten van Martialis en Catullus verwerkt zijn). - En direct daarna geeft hij een nieuwe kwalificatie der Meteorologia als illustere bladen, maar wèl vòl dwaasheid, waard dat ze door de wijze, volgens Spreuken 26,4, onbeantwoord blijven. Voor het overige handelt deze brief over bijgesloten nieuwe epigrammen, die o.a. betrekking hebben op het bekende conflict met Vedelius. Het af doen drukken van dit schrijven in de Meteorologia lijkt dan ook meer te maken te hebben met de vaker voorkomende vulling van het laatste katern van een boek, dan met de mening dat het schrijven een onderdeel uitmaakt | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het als presentje aangeboden voorafgegane werkje dat al van drieërlei opdracht voorzien is. Nu we een elf-tal van de 47 epigrammen onder ogen gehad hebben, kan een begin gemaakt worden met een antwoord op de eerder gestelde vraag of aan de eis van de argutia-in-engere-zin, die normaal aan het epigram gesteld werd, de acumen, door Huygens is voldaan. Die acumen kan alleen gerealiseerd worden in de ene der twee onderscheiden soorten epigrammen, het epigramma compositum (en niet in het zgn. epigramma simplex). Vossius definieert, in zijn De artis poetica etc. beide als volgt: ‘Prius simpliciter indicat personam factum aut rem (...) Alterum ex proposito aliud deducit’ (geciteerd via Weisz, 194, noot 97). Het blijkt nu dat het elf-tal - met het oog op de structuur willekeurig gekozen - behoort tot het tweede type: bijna de helft ervan bestaat uit de combinatie van een vraag (of enkele vragen) en een antwoord, de overige zijn eveneens uit tenminste twee delen opgebouwd. Ook van de 11 resterende disticha uit het totaal (de nrs. 5, 10, 11, 12, 14, 15, 18, 20, 25, 34 en 37) zijn er nog vijf een vraag-antwoordcombinatie. De overige laten zich eveneens in ‘propositum’- en ‘deductio’-deel uiteenleggen. Met andere woorden, het lijkt erop, dat Huygens ook de argutia/acumen-eis ernstig heeft genomen. Dat valt ook niet te verwonderen als men weet dat brevitas en argutia in de theorie van zijn dagen als onaangevochten kernelementen van het epigram beschouwd werden (Weisz, 42), en de praktijk zich met weinig uitzonderingen daaraan gebonden achtte (Weisz, 48-56).
Afsluitend meen ik te mogen zeggen dat de aandacht die ik gevraagd heb voor dit kleine onderdeel uit Huygens' latijnse poëzie gerechtvaardigd is om drieërlei reden. De eerste en belangrijkste is, dat het ons zicht geeft op de speelse Huygens, speels op een gebied dat weinigen van degenen die interesse hebben voor zijn werk, vertrouwd is. De tweede, dat voor het begrijpen ervan enkele ‘ongewone’ paden moeten worden betreden: ik hoop enig houvast daartoe te hebben geboden. De schaarse vermeldingen in de secundaire literatuur geven van de Meteorologia iets anders te verwachten dan erin geboden wordt. Dat verwachtingspatroon te wijzigen kan de derde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reden genoemd worden van deze weinige en ongetwijfeld uit te breiden opmerkingen erover, die, naar ik hoop, de erin opgeworpen vragen impliciet of expliciet min of meer (voorlopig) beantwoord hebben.
januari 1982 Adres van de auteur: Achterberghof 3 9752 HE Haren (Gr.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage I: (vertaalde) titels der meteorologische epigrammen in Meteorologia (1636)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage II1. Pluvia post ardorem Solis
Quaeritur, insano Phoebus quā torruit aestu,
Ut fuerit pluvio Vespere lota dies?
Occurrit ratio, grandi conanime Coelo
Ridenti lachrimas exiluisse puta.
2. Rubor vespertinus
Qvi sub nube niger picea quasi luxerat aether,
Vespere praecipiti si rubet, unde rubet?
Convictus peccasse, rubet pudibundus, et ultrò
Crastino, ait, voveo, Sole serenus ero.
3. Rubor matutinis
Unde dies roseis Aurorae tota quadrigis
Manè rubens, madido vespere sera pluit?
Potus enim qui manè rubet quocumque liquore,
Non dubiè toto vespere micturiet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
6. Pavo querulus
Qvid fera praesagit quae se Junonia moestè
Invocat, et planctum planctibus addit avis?
Praesagit miseranda, quibus, quâ sicca superbit,
Jam jam deciduis pluma madebit aquis.
28. Parelij
Sol genuit Soles, vitiatâ nube puellâ:
Fortiter hoc: sed jam jam pater orbus erit.
Quâm similis Divo est turpissima Bestia! fallar,
Ni nimis hos foetus, Phoebe, fovendo necas.
32. Eclipsis solis
Phoebus amat, calidusque suam ninc Daphnida, Vestam,
Ambit, et insano deperit intuitu.
Diva Soror, si vel casu, vel amantibus obstat
Invida, nec limos virgo procantis amat;
Liquitur ille, ajunt, animo, fert fronte dolorem,
Aeternam nubes abdit opaca facem.
Me ratio diversa regit: jubet, ajo, Sorori,
Vt speculum incompto commodet, Illa venit.
Adstat, et aversam terris se praebet amanti,
Divinâque Deum proxima fronte refert.
Hic obiter te, Phoebe, vides, obiterque recenses
Quam vaga currenti miscuit aura comam.
Tandem compte redi: rogat hoc quae se nec Amantē,
Dum te, non illam tu proce, Vesta videt.
39. Lancea ardens,
Ευδία, Mortales, pacem praedicimus orbi:
Vsta Deo Marti lancea displicuit.
40. Chasma
Terribilem Coelo foveam suspecto sereno.
Quis, quid, ubi, quantùm dixeris esse rei?
Nescio, nec pudor est: coelesti lumine cernit
Quae superant Coeli sidera, sola Fides.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
44. Draco volans
Hìc est, Astrologi, caput, hìc est cauda draconis.
Vestra nec ignoro somnia, nec patior.
Longa decussari vobis, non lata, videtur
Linea? Iam non est linea, jam nihil est.
46. Ignis lambens
Si de nocte cui, fato crescentis Juli,
Visa fuit summas lambere flamma comas:
Est qui de nobis exit collectior ignis,
Obvius insurgens frigori, ut interimat.
47. Sidus Helenae. Castor cum Polluce.
Inclamata diu Tethys dormitat, et uno
Spernit adhuc miserûm lumine coeca preces.
Evades Palinure, ambos patefecit ocellos;
Jam vigil effraeni vincla datura mari est.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|