| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Albert Verwey. Deel I: april 1884 - september 1894. Met een woord vooraf en voorzien van aantekeningen, bezorgd door Harry G.M. Prick. 's-Gravenhage 1981, Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. (Achter het boek, jrg. 17, afl. 1-3) 227 pp. Prijs f 49, -
De jonge, weldra toonaangevende schrijvers van de jaren 1880 waren voor 't merendeel ‘kleine burgerjongens, zoons van timmermans- en kleermakersbazen [Verwey en Kloos], en van dominé's’ [Perk en Gorter; het is Gorter die het hier geciteerde schreef in een terugblik]. Geen hunner behoorde tot de industriële kringen, tot de haute finance of tot de allerrijksten-zonder-meer, die zich, juist in die jaren '80, een telefoon konden gaan permitteren. Neen, de letterkundigen schreven nog brieven bij de vleet. Gelukkig maar, denken de letterlievenden van thans, voorzover zij op archivalia belust zijn. Gelukkig, want er waren onder deze Tachtigers ook enkelen met een waarlijk epistolair talent: Van Deyssel allereerst, maar dan ook Van Eeden, Kloos, Diepenbrock...Bovendien waren zij allen, krachtens hun nieuwe kunst en levenskunst, belijders van ‘le coeur mis à nu’, zij cultiveerden hun zieleleven en waren daarmee welbewust in oppositie tegen de vorige generatie, die zich graag verborg in een stijl van liberale keurigheid. Enkele Tachtigers waren ook al vroeg bereid, hun brieven openbaar te maken in gedrukte vorm. Een heel vroeg voorbeeld is de publikatie van Johan Thorn Prikkers brieven, eerst in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van Verwey en Van Deyssel, kort daarna in boekvorm (1897). Een tien jaar later geeft Van Eeden zijn Fragmenten eener briefwisseling uit. Enige filologische aandacht is er door de uitgevers van toen niet aan deze publikaties besteed, zij zijn buitengewoon slordig, de documentatie en situering is onverzorgd, toelichtingen ontbreken vrijwel.
| |
| |
Wellicht hebben deze vroege brievenediteurs zich geïnspireerd gevoeld door de sinds 1890 verschijnende Multatuli-brieven; die worden in de correspondenties van Kloos, Van Eeden, Van Deyssel, Verwey en Gorter (steeds terloops) als hun lectuur vermeld.
In de latere jubileumjaren van De Nieuwe Gids, als die zijn bloeitijd lang heeft overleefd, worden er ook wel brieven uit dat roemrijker verleden opgenomen. Maar daarbij lijkt als reden van de publikatie kopijnood een belangrijk woordje mee te spreken. En andermaal gaat het om fragmenten, zwaar gecensureerd bovendien door Jeanne en Willem Kloos. Ook in die late jaren blijft Van Eeden in zekere zin de meest exhibitionistische, - als hij tenminste op zijn oude dag nog verantwoordelijk gesteld kan worden voor de uitgave van zijn dagboeken en van zijn brieven aan Borel (1933). De bezorgers van die uitgaven, vaak dezelfden die kort na zijn dood de Mededelingen van het FvE-genootschap redigeren, zullen wel het initiatief genomen hebben.
Van de andere Tachtigers komen de brieven pas onder de ogen van velen, wanneer na hun dood de archieven toegankelijk worden en het materiaal na een meer of minder deskundig onderzoek een meer of minder gelukkige vorm krijgt en den volke getoond wordt. Nog vóór de tweede wereldoorlog zijn er Stuivelings twee publikaties van de briefwisselingen tussen Vosmaer en Perk, en Vosmaer en Kloos. Een zekere traditie, dat is ook: een ontwikkeling, een geleidelijke perfectionering, begint met de dood van de laatste der Tachtigers, Lodewijk van Deyssel, in het begin van de jaren '50. Van die tijd af komen de publikaties los: die van Van Deyssels pleitbezorger/tekstverzorger Harry G.M. Prick natuurlijk, maar die legt zich aanvankelijk toch vooral toe op de herdruk van enkele van Van Deyssels literaire werken. In 1955 komt G.H. 's-Gravesandes geruchtmakende en zelfs nog enig schandaal verwekkende Geschiedenis van De Nieuwe Gids in brieven en documenten. De dochter van Verwey geeft in 1957 haar boekje Kunstenaarsbrieven uit, de correspondentie bevattend die Verwey voerde met Henriëtte Roland Holst, met haar man, met Gorter, Toorop en Diepenbrock. In 1962 komt het eerste deel op de markt van de Brieven en documenten van en aan Alphons Diepenbrock, door Eduard Reeser verzorgd. Daar
| |
| |
zijn sindsdien vier dikke delen op gevolgd, daar zullen nog tenminste drie dikke delen op volgen: een goudmijn voor de kennis van de Tachtigers en hun geestesleven, het is niet vaak, niet duidelijk genoeg gezegd geworden, het is niet vaak, niet duidelijk genoeg te zeggen. Mijn Gorterdocumentatie nam twee jaar later die Diepenbrockeditie ten voorbeeld. Gedurende de volgende twintig jaren werd de arbeid van Prick allesbeheersend: de briefwisseling Van Deyssel-Van Eeden kwam in samenwerking met H.W. van Tricht in druk, die tussen Van Deyssel en Ising waarin kostelijke en ontroerende stukken, en de veel drogere correspondentie tussen Van Deyssel en Arij Prins. Een enkel ander brievenboek voegde zich soms in die stroom. Ik noem daarvan Wie dronk toen water?, de door F.P. Huygens in 1975 verzorgde brieven van Van Looy aan zijn leermeester Allebé; en voorts de brieven van Emants aan Smit Kleine, verzorgd door Pierre Dubois (onlangs in een aantrekkelijke vorm opnieuw verschenen bij Joost Nijssen). Momenteel wordt, in opdracht van ZWO, de provenance geregistreerd van brieven van Verwey, door een hooggekwalificeerd team van drie literatuurhistorici. Wat er van het door hun gevondene gepubliceerd zal worden, en hoe, is daarbij nog in 't geheel niet aan de orde.
Wie niettemin zijn gedachten alvast laat gaan over de samenstelling van een brievenboek, moet zich o.a. afvragen of een dergelijke uitgave alléén de brieven van de centrale figuur (zeg: Verwey) moet bevatten; of veeleer de brieven van, en aan Verwey, zodat tenminste duidelijk wordt waaròm Verwey zich in het een of ander briefje van vier regels toch zo boos maakt; en of het dan niet wenselijk is, dat van-en-aan te beperken tot één correspondentiepartner van de centrale figuur, tot een tweezijdige briefwisseling. Terwijl de meest ambitieuze opzet ook nog valt te overwegen: de brieven van en aan, en over de centrale figuur, dus een veelzijdige correspondentie, en die dan bovendien nog aangevuld met documenten uit dezelfde tijd die rechtstreeks betrekking hebben op wat in de brieven wordt behandeld...Die laatste opzet geeft natuurlijk wel het duidelijkst en het meest waarheidsgetrouw de enorme verwevenheid weer van zielen en zaken in een mensenleven. En ook is er de kans op een authentiek, niet door de ogen van een biograaf gezien tijdsbeeld. Het mag
| |
| |
een principiële voorkeur zijn (mijn voorkeur inderdaad), maar een even principiële uitvoering in de praktijk zal bijna steeds gedwarsboomd worden door tenminste twee factoren: de soms reusachtige omvang van wat het verleden ons heeft overgeleverd, en het feit dat een lezer ook nog enige liefdevolle aandacht moet overhouden voor zijn eigen bestaan met alle verwevenheden vandien. Er is een grens aan het opnemingsvermogen ook van de studieuze lezer. Met een vijftiendelige briefuitgave biedt men veeleer een naslagwerk (via een gedetailleerd register) voor een historische periode dan een enigszins geprofileerd leven-in-brieven aan.
Met een brievenbestand van reusachtige omvang heeft Harry Prick te maken en zijn keuze voor het uitgeven van telkens een tweezijdige briefwisseling lijkt daarmee alleszins gerechtvaardigd. Zijn nieuwe boek ligt voor ons, andermaal een ‘quatre-mains’. Laten wij thans nagaan, hoe de twee uitvoerenden het eraf brengen en in hoeverre het klavieruittreksel dat zij ten gehore brengen ons herinnert aan de oorspronkelijke symfonie die in de ruimte van het volledig leven heeft geklonken.
Zoals hij gewoon is opent Prick zijn begeleidend woord-vooraf met een zin, die ook de eerste van een historische roman had kunnen zijn: ‘In de namiddag van 11 maart 1937, de dag waarop Albert Verwey naar het kleine kerkhof van Noordwijk aan Zee werd gedragen, was er ten huize van Lodewijk van Deyssel...’ etc., etc. Op de eveneens gebruikelijke wijze volgt dan, zorgvuldig gedocumenteerd en doorregen van velerlei wetenswaardigs, al datgene wat Van Deyssel aan nabeschouwingen over Albert Verwey ten beste heeft gegeven.
Die terugblik bevat evenwel weinig essentieels, zoals Prick zelf reeds constateert. De nu gepubliceerde briefwisseling, zegt hij, zal een substantiëler bijdrage kunnen leveren: ten profijte van hun beider biografen, ten profijte ook van de geschiedschrijving van het gezamenlijk door hen geredigeerde tijdschrift.
De eerste veertig bladzijden - de eerste 19 brieven, de eerste vier jaren dat zij elkaar kennen - lossen die belofte nog niet in. Wij krijgen petite histoire, levendig geschreven, dàt wel. Maar wij win- | |
| |
nen daarmee niet de overtuiging, dat deze (of onze eigen) levens méér waard zijn dan uit het dagelijks nieuws met al zijn doden op de voorpagina geconstateerd kan worden. Ook mag men aannemen dat het lezerspubliek waarop een uitgave als deze zich richt, ontgroeid is aan de gemakkelijke persoonsverheerlijking, waarbij elk woordje van de Kunstenaar in eerbied wordt ontvangen.
Maar juist op het ogenblik dat men het verder voor gezien zou willen houden, omdat de betrokkenheid van beide briefschrijvers toch maar gering blijft en hun onderwerpen op zichzelf, een eeuw na dato, aan belang hebben ingeboet, - juist dan is het opeens raak: Verwey geeft een blijk van begrip en waardering van Van Deyssels persoonlijkheid zoals hij die uit Een liefde begrepen heeft, zó open, zó royaal, als alleen in deze groeiende volheid der tachtigerjaren bij enkelen hunner is mogelijk gebleken. Zoals drie jaren later Van Deyssel Gorters Verzen zal waarderen, bijvoorbeeld. En nu, net als drie jaren later, volgen er tussen de twee betrokkenen brieven die iets van de gróte historie vertellen die er zich tussen mensen kan afspelen. En wij lezers beseffen, dat wij naar zùlke ogenblikken verlangende zijn geweest.
Verwey's blijk van begrip: zijn brochure ter verwelkoming van Een liefde, met die aardige zinnen in de eerste alinea: ‘Die roman is als iemand, die aan een deur klopt, aan de deur van de literatuur. Sommigen doen alsof ze niets hooren. Anderen zeggen: ga weg, je bent onzedelijk. Nu ga ik zeggen: Kom binnen, want je bent mooi’.
En Van Deyssels eerste reactie: ‘Het is te erg. De vreugde is verneukeratief. Als je van-daag onmatig-blij om iets bent, dan gebeurt je morgen een ongeluk, dat zal je altijd zien (...) Een groot “karakter” zoû zich misschien bij de ontvangst van zoo iets niet zóo zeer verheugen, maar ík wél. Je hebt me enorme vreugde bezorgd. Het was iets absoluut onverwachts, - een aparte brochure, van jouw, over mijn! (...) Toen ik mijn brochure over Netscher schreef, dacht ik: het is wel tégen hem, maar hij zal het toch erg prettig vinden, dat er zoo een aparte uitgave, speciaal over hém, verschijnt. Maar nu een aparte over mij, en vóor mij, en dan zoo een! (...) Het stuk is als een publieke vriendenbrief, waarin groot en warm staat: ik ken je nu, je bent goed’. Et cetera.
| |
| |
En zeer terecht is het, dat Prick zich nu niet aan zijn principepaard vastklampt, aan zijn opzet van een tweezijdige briefwisseling en die alleen. Hij voegt hier documenten in, die op het onderwerp rechtstreeks betrekking hebben: de brochure zelf, gelukkig; maar ook de reactie van Vader Thijm op het verschijnen van die brochure. Zulke stukken vervullen dezelfde functie als de goedgekozen, zeer talrijke illustraties - 45 pagina's, verspreid door het boek! - die aan de uitstekende verzorging van deze reeks bijdragen. Het prachtige foto-portret, door Breitner, van Saar de Swart, - alleen dáárvoor al zou men dit boek willen bezitten. Vraagt men zich niettemin ook even af, in welk verband dit portret hier voorkomt, en zoekt men Saar de Swart dan in de brieven op, dan vindt men haar alleen als een der eerste abonné's op het Tweemaandelijksch Tijdschrift vermeld. De foto dus als eerbewijs?...maar Harry Prick zal zelf die foto ook wel prachtig, en dat gezicht zo sympathiek gevonden hebben, - rechtvaardiging genoeg!
Aanvullende stukken, illustraties, zij vervolledigen het verhaal, zij laten iets meer dan alleen de twee los elkaar kruisende draden zien, en het hechtere weefwerk geeft de literatuur-, de kunst- en de cultuurhistoricus nu eenmaal veel meer informatie en ‘denkensstof’. Natuurlijk kunnen noten ook het hunne bijdragen tot een coherent verslag van een tweezijdige verhouding en wat daarbij meespeelt. Wel, bij Prick aan noten geen gebrek, 364 in dit boek. Maar noten hebben niet dat authentieke karakter van eigentijdse van-terzijde-ingebrachte stukken, of van illustraties. Daarbij komt, dat Prick gewoonlijk heel wat meer vertelt dan voor het begrip van de onderhavige kwestie nodig is. Hij doet het dit keer echter zakelijk en zonder de behagelijk uitweidende toon die wij in zijn vroegere commentaren wel eens hoorden. Terwijl ik zelf in vroegere jaren strikte zakelijkheid voorstond, beperking tot alleen het allernodigste, en uiterste beknoptheid, geloof ik nu, dat men het vreemdgeworden verleden inderdaad met alle middelen naderbij moet brengen. Als dan de toon van ònze tijd zich niet door woordkeus en door formulering al te opzettelijk mengt in het stemgeluid van die men eigenlijk wil laten spreken, de vorigen, dan is de juiste maat in alles gevonden. Zoals hier.
| |
| |
Het hartelijk moment van wederzijds beleden broederschap tussen Verwey en Van Deyssel lijkt éven gevolgd te worden door de bespreking van poëticale kwesties. Die zouden weer een ander soort belangstelling bij ons wekken. Maar het komt er niet of nauwelijks van. Waardoor niet? Het lijkt toch aan Verwey te wijten, die opeens - met de grilligheid der jeugd, van de Tachtigerjongere in het biezonder - laat weten dat hij ‘sints een tijdje’ aan een aangename gedachtenloosheid laboureert: ‘Ja, lieve hemel, ik kan het niet helpen. Ik vind denken heel best, - maar ik doe het nu eenmaal niet’ etc. Na de soms wat simpel gedachte maar helder opgebouwde redeneringen in zijn brochure en in eerdere brieven is dat wat teleurstellend.
Maar al krijgen we dan niets in handen, we beluisteren ondertussen wel een toon: die natuurlijkheid, dat groot gemak van schrijven-dat-als-spreken-is. Verwey bijvoorbeeld, andermaal: ‘Ik wou je eigenlijk bedanken voor dat je me dit hebt laten zien [i.c. de ervaring dat, bij het schrijven, proza in poëzie kan overgaan]. Ik zie je nu ook vollediger, en wat we toch allemaal doen, ons eigen werk vergelijken met dat van onze tijdgenoten, - dat heb ik nu volkomen kunnen doen’ etc. Evenzo Van Deyssel in zijn antwoord hierop (6 december '88): ‘Maar als je jouw verzen nu tot de hoogste kunst rekent, hoe zeer ook verschillend in soort, dan hoef je daarom toch niet, enfin, ik bedoel, ten eerste, dat jij d'r al zoo veel gemaakt hebt en ik maar zoo weinig’, etc.
Met deze citaten, die wel een poëtieke zaak betreffen, maar toch niet tot biezondere aperçu's leiden, zijn we al voorbij de crisismaand in de verhouding Kloos-Verwey. Van die gebeurtenissen vertelt Verwey niets en Van Deyssel vraagt er niet naar, terwijl hij er toch heel wat over hoort van anderen en het hem hevig interesseert. Zoals wij weten, niet uit Prick zijn noten in dit boek, want de teksten boden hem geen aanknopingspunt, maar uit andere door hem gepubliceerde briefwisselingen en artikelen van zijn hand. Deze blinde vlek in hun brieven geldt ook in omgekeerde richting: Verwey krijgt slechts in één alinea iets te horen over de rampzalige toestand van Van Deyssel, één winter later, de barre winter van '90, vanuit Bergen op Zoom. Er is tussen hen geen uitwisseling in- | |
| |
zake financiën of gezondheid/ziekte, zoals in de brieven van Van Deyssel aan Van Eeden en vice versa. Nee, zij blijven in hoofdzaak bij het ene onderwerp: de literatuur. Wel op een veel ongedwongener, menselijker wijze dan in de briefwisseling Van Deyssel-Arij Prins. Niet goed denkbaar dáárin is een uitroep zoals we die horen van Verwey op 7 november 1888: ‘Goeie god, wat maken jullie allemaal een mooie dingen tegenwoordig. Ja wel, ik weet wel dat ik er zelf ook aan mee doe, (...) maar...’ etc. In dit citaat, en in die voorgaande citaten, vinden we de naïeveteit die door de Tachtigerkring bepaald gecultiveerd werd. Hun briefstijl onderscheidt zich daarmee opvallend van die van de ouderen. Het verschil is te registreren als men enkele bladzijden leest uit de briefwisseling Emants-Smit Kleine.
Maar nogmaals: over die mooie dingen van elkaar hebben ze in de grond van de zaak niet zoveel te zeggen, Verwey niet over De kleine republiek, en Van Deyssel niet over Van het leven. Laatstgenoemde echter wel weer in het algemeen, in dezelfde trant als het zojuist van Verwey vernomene: ‘Maar, dat zóo iets in Holland mogelijk is, hè? Zoo zwaar en voldragen, als een onmetelijke regen van bommend donderen’. - Adoration mutuelle? Of eerlijke verbazing, gerechtvaardigd in dit jaar van inderdaad grote prestaties? Ik ben bereid het op dat laatste te houden, maar niettemin zijn zij met zulke opmerkingen ook doende, naast hun zelfbewustheid ook hun generatiebewustheid te versterken. Nog even, en de naam ‘Tachtigers’ is geboren, een handzame opstap naar de canonisering in de literatuurgeschiedenissen van de twintigste eeuw.
Het voorjaar van 1889 levert ons vooral de verslaggeving op, door Albert Verwey, van de twee avonden met gesprekken die hij bij Van Deyssel heeft doorgebracht. Weer zijn het vooral ‘de aandoeningen die we van kunst kregen’, die worden uitgewisseld. Maar de geadresseerde, Kitty van Vloten, en thans wij, krijgen ook een aardige beschrijving van Van Deyssels uiterlijk.
Daarna: enkele beleefdheden en een vol jaar zwijgen, tot 13 december 1890. De discussie over kunst en socialisme, die dan in De Nieuwe Gids gaande is tussen Van der Goes (die Bellamy's In het jaar
| |
| |
2000 met enthousiasme heeft vertaald) en Van Eeden en Van Deyssel, maakt dat Verwey aan Van Deyssel schrijft. Hij stemt in met diens verdediging van de kunst, maar doet tevens een poging tot verzoening der standpunten. Die verzoening heeft Van Deyssel hem echter al spoedig uit het hoofd gepraat en het onderwerp van gesprek verplaatst zich naar ‘kunst en geloof’. Van Deyssels katholieke herkomst laat zich in zoiets als nachtelijke visioenen bij hem gelden, zoals wij van Prick te weten komen; hij laat daar Verwey zo weinig van zien, dat het deze laatste mogelijk is, er alleen in cultuurfilosofische zin op te antwoorden. Daarbij krijgen ‘de Joodsche herders’, ‘de Hebreeuwsche bezielden’ een rol toebedeeld, die ze alleen van een van-huis-uit-Calvinist kon toevallen...Beide briefschrijvers raken elkaar pas weer wezenlijk, wanneer zij hun tijdgenoten karakteriseren. Van Deyssel, 8 maart 1891: ‘Kloos speelt volmaakt viool, Gorter klarinet en jij preludeert op een ontzachlijk orgel’, en wat verder volgt, tot op het voor Verwey gevaarlijke ‘Ik vind dat Gorter jouw overtreft in intensiteit van visie, ik vind dat Kloos jouw overtreft in teêre hoogte van accent en akuutheid van emotioneelen klank; ik vind dat jij hen beiden overtreft in breedte en kracht van algemeene levensvisie’. Nog net acceptabel voor de creatieve naijver of wedijver. Op 14 maart antwoordt Verwey met een dergelijke impressionistische karakteristiek van Kloos, Van Deyssel, Gorter en Van Eeden ‘dien ik het minst mag’ staat er al bij. ‘Hij is de mysticus, de benauwde ziel onder ons’, etc.
Na deze, alweer niet zeer diepgaande maar wel vertrouwelijke ontmoeting volgen er jaren van hoegenaamd geen andere dan beleefde contacten. Maar als in november en december 1893 duidelijk wordt, dat De Nieuwe Gids niet langer een publikatiemogelijkheid voor weldenkenden is, loopt Van Deyssel (vanaf januari 1894) met eigen tijdschriftplannen rond. Naar de briefwisseling laat vermoeden hebben Verwey en Van Deyssel elkaar in principe reeds eind februari gevonden. Als een poging om De Nieuwe Gids te behouden, eind april begin mei, mislukt, wordt van eind mei af de zaak van het Tweemaandelijksch Tijdschrift definitief. De beide redacteuren in spe ontwikkelen dan een grote activiteit. Op 1 september 1894 ver- | |
| |
schijnt het eerste nummer. Daarmee sluit Prick zijn eerste deel van de briefwisseling af. Het tweede deel zal de volgende tien jaren beslaan. Het accent zal dan overwegend liggen op het wel, en het uiteindelijk wee, van hun gezamenlijk redigeren. De verschijning van dit tweede deel kan men medio 1983, volgens latere berichten eind 1983, tegemoet zien.
Per saldo: zij blijven in zekere mate buiten elkaars vaarwater, niet alleen in het persoonlijke, ook in het literaire. Over de kernkwesties die in hun kringen aan de orde zijn, over het naturalisme, over de vrouw, over het socialisme, over recente publikaties, - er wordt weinig in de vorm van discussie over uitgewisseld. Dat valt vooral op, als men er de briefwisseling met Van Eeden naast legt. Oorzaak hiervan kan, onder andere, zijn, dat zij een verschillend domein tot het hunne verklaard hadden, van het begin af aan: Van Deyssel het proza, Verwey de poëzie. Wel meet elk zich over het domein van de ander een oordeel aan, maar dat gebeurt toch steeds ‘in alle bescheidenheid’. Zij laten de ander het laatste woord op het terrein van zijn bevoegdheid. Daardoor kunnen zij 't nog 't gemakkelijkst eens zijn over de algemene bloei der letteren, waarvan zij elkaar, zoals wij zagen, graag de verzekering geven. De impressionistische kwalificaties van die bloei, als ook de kwalificaties van enkele hoofdpersonen en hun oeuvres, zijn daarbij ònze winstpunten. Want hoe onzakelijk en adjectivisch zulke kwalificaties ook mogen zijn (sinds de close reading dan ook diep veracht), zij zijn alleszins waard om zorgvuldig te beluisteren, nu zij uit de fijne intuïtie van de incrowd voortkwamen. De studies van J. Kamerbeek Jr hebben getoond, hoe dit soort uitingen ons sleutels, aanknopingspunten, aperçu's aanreiken, waar onze zakelijker beschouwingswijze veel voordeel van kan hebben.
De domeinverdeling wordt in de laatste maanden vóór de verschijning van hun gezamenlijk tijdschrift een administratieve feitelijkheid. Van Deyssel gaat de werving van de medewerkersprozaïsten behartigen, Verwey doet hetzelfde voor de poëzie. En zal er niet, nog weer later, tweedracht komen als Van Deyssel zijn proza, lyrisch proza, jawel, maar als hij dat dan op de wijze van poëzie gedrukt wil hebben in het tijdschrift? Maar daarvoor wachten wij deel 2 af.
| |
| |
In zijn woord-vooraf wees Prick op het belang dat een brievenpublikatie als deze kan hebben voor biografen en tijdschriftgeschiedschrijvers. Daarbij had hij dus vooral de auteurs zelf en hun levensbeschouwelijke of kunstbeschouwelijke opvattingen voor ogen als onderzoeksobject. Kortom, al wat staat aan de kant van de creatie van het werk. Hij zal het denk ik met me eens zijn, als ik op nog een ander aspect van belang wijs. Een brievenpublikatie betekent voor de literatuurbeschouwer ook een vindplaats van gegevens ten dienste van de historisch-documentaire tak van de receptietheorie, zoals ik het onlangs gewichtig omschreven zag. Gewoner: deze schrijvers zijn ook lezers. En juist als schrijvers zijn zij intensieve lezers, buitengewoon gevoelige ontvangers. In hun brieven zal men díe argeloos-emotionele, niet door het feit van openbaarheid gecensureerde oordelen kunnen aantreffen, die in het ‘literaire wereldje’ zo toonaangevend kunnen zijn. Díe oordelen, die de uiteindelijke oordeelsvorming, de canonisering door de Knuvelders, de literatuurgeschiedschrijving dus, in hoge mate bepalen.
Ik geloof dat receptietheoretici deze factor tot nu toe nog te veel over het hoofd zien, als zij een waarderingsgeschiedenis ontwerpen met alleen de gegevens van recensie-onderzoek en oplagecijfers. Daarom geef ik nog het volgende voorbeeld, dat weliswaar aan de werkelijkheid ontleend is en daarvan ook enkele feitelijkheden geeft, maar waarbij ik andere feitelijkheden fantaseer omdat het hier om het patroon gaat, niet om de details.
Als ergens op een ogenblik in de jaren '20 A. Roland Holst terloops, bij een bezoekje, tegen Bloem zegt: dàt moet je eens lezen. En Bloem zegt datzelfde, na bevind van zaken, enige tijd later aan laat ons zeggen, Van Vriesland. En die zegt het weer tegen Nijhoff en op dezelfde wijze bereikt het W.L.M.E. van Leeuwen, die dan tegen Donkersloot zegt: dat moet je lezen! of zelfs: dat moet je gelezen hebben! (en Donkersloot voelt, dat hij anders inderdaad niet mee kan spreken). Alles zonder veel argumentatie, want het gezag van de spreker, de betrouwbaarheid van het vriendenoordeel is genoeg...Dan is het tenslotte die fluistercampagne, die een tweede druk bewerkstelligt van zeg maar weer: Nescio's drie verhalen, vijftien jaar na de eerste druk. Een boek dat anders vergeten zou zijn, om- | |
| |
dat de schrijver zelf geen aandacht op zich gevestigd hield, door een twééde boek te publiceren, kort na het eerste. Nu dat uitbleef, legde ook het vijftal lovende besprekingen van het eerste boek, door drie gezaghebbende critici, geen gewicht in de schaal. Voor een receptie-onderzoek dat alleen de openbare uitingen in aanmerking neemt en niet de gezagsverhoudingen in de spraakmakende literaire gemeenschap in rekening brengt, valt die herdruk vijftien jaar later op onverklaarbare wijze uit de lucht.
Bovendien. Als dan zulke persoonlijke adviezen niet alleen een mondeling zaakje blijven, waar pas veel later van getuigd wordt (in casu door Donkersloot in het Nescio-TV-programma van Henk de By, zojuist leesbaar gemaakt door Lieneke Frerichs in Over Nescio); àls zij op schrift komen, dan is er door het feit alleen dat er geschreven wordt meer kans op, dat de briefschrijver een nadere verantwoording, een argument geeft voor zijn advies. Wel is dat dan nog vaak in suggestief-impressionistische taal gesteld, kreetmatig of zoals bij de Forummers in ‘matrozentaal’. Maar zulke uitingen kunnen ons duidelijk maken op grond waarván de tekst in kwestie gewaardeerd werd, aan welke behoefte er blijkbaar voldaan moest worden.
En het antwoord op die laatste vraag geeft ons niet alleen te zien, o van de wereld vervreemde theoretische literatuurwetenschappers! ‘wat men onder literatuur verstond’ in die of die tijd. Zeker, dat kan men er óók uit te weten komen. Maar wat is nu belangrijker om te weten: wat mensen voor een literatuuropvatting hadden, of welke noden zij gevoelden, welke leniging zij zochten? En dát wordt in een literatuuropvatting mee beleden, althans van 't ogenblik af dat men onder literatuur niet meer een vrijblijvend spel, een tijdverdrijf, verstaat, maar een zaak waar de eigen existentie mee gemoeid is. Dat is bij ons: sinds Tachtig.
Ziedaar dan nog een ander belang van brievenpublikaties uit de kring van letterkundigen. Zij leren ons de voorkeur in litteris van de direct betrokkenen kennen, en hun motieven voor die ‘goede smaak’. En dat vaak op een onbevangener manier, onthullender, dan in recensies, studies of essays gebeurt, die van begin af aan voor openbaarmaking bestemd waren. En ‘goede smaak’ betekent
| |
| |
niet altíjd, dat er elitaire zelfverheffing in het spel is. Hun motiveringen laten ons soms hun zeer reële dorst, hun heilsbegerigheid zien, waardoor wij hun voorkeur kunnen begrijpen als een soort morele noodzakelijkheid. Het maakt het ons mogelijk, de latere canonisering van die ‘goede smaak’ te verklaren en - op z'n minst historisch - te rechtvaardigen.
Existentiële noden..., heilsbegerigheid..., rechtvaardiging...Is het dan toch misschien zo dwaas niet als het ons eerst voorkwam, dat in het persoonsnamenregister van Pricks nieuwe boek ook God is opgenomen? (Jawel, het opperwezen zelf, tussen Josephine Giese en Frank van der Goes..).
Enno Endt
| |
W.M.H. Hummelen, Amsterdams toneel in het begin van de Gouden Eeuw. Studies over Het Wit Lavendel en de Nederduytsche Academie. 's-Gravenhage 1982; 307 blzz. ISBN 90 247 9137 5. Prijs: ƒ 69,50.
Het is zinvol deze op het eerste gezicht toneel-technische studie over Amsterdamse toneelaccomodaties in de 17e eeuw, tot 1637, - het jaar waarin de Schouwburg van Van Campen ter beschikking kwam - in dit tijdschrift aan te kondigen. Immers, ieder die zich met de analyse en interpretatie (eventueel ook presentatie) van toneelteksten uit die periode in Amsterdam geschreven en/of gespeeld bezighoudt, of daarin is geïnteresseerd, zal er niet omheen kunnen in het vervolg (ook) dit boek te raadplegen. Dat moge blijken uit de hieronder ondernomen poging tot presentatie van enkele aspecten die vooral voor de literatuurhistoricus van belang zijn.
Hummelen werkt ook hier vooral op basis 1e van (titel-)gravures van 17e-eeuwse toneelstukken door leden van de Brabantse Kamer resp. de Academie en tevens ‘aantoonbaar’ met het oog op de daar beschikbare accomodatie geschreven, en 2e (uiteraard) van aanwijzingen in die teksten.
| |
| |
Het vaststellen van het in het onderzoek te betrekken materiaal, de selectie dus uit de omvangrijke overgeleverde dramatische produktie, gebeurt met betrekking tot de stukken voor de Academie in het lange vierde hoofdstuk (pag. 191-266). Daarin treft men in alfabetische volgorde op auteursnamen een ‘bespreking’ aan van alle tussen 1617 en 1638 gepubliceerde drama's. Wat betreft de spelen voor de Brabantse Kamer ligt de kwestie simpeler: de selectie op bruikbaarheid van die spelen voor het onderzoek naar gegevens over de toneelaccomodatie vindt plaats binnen het aan die kamer gewijde tweede hoofdstuk.
Na een Inleiding - met introductie van enkele belangrijke begrippen (scène, metascène, (on)mogelijkheden van meervoudige ‘rollen’ van met name toneeltoegangen, waarbij verschillen tussen rederijkers- en renaissanceconventies aandacht krijgen) - vormt dit tweede hoofdstuk, en, vooral het derde over de Nederduytsche Academie de kern van het boek. De pags. 267-308 geven 5 Bijlagen, een uitgebreide bibliografie, Register, een samenvatting in het Engels en een verantwoording van de veertig foto's waarop in de tekst herhaaldelijk een beroep wordt gedaan.
Hoofdstuk twee culmineert in een reconstructietekening van het toneel van Het Wit Lavendel op pag. 67, die correcties bevat op Hummelens eigen ideeën daaromtrent uit eerdere publicaties, en gebaseerd is op de titelgravure van De Koninghs Jephtha, een ‘uniek document (...) deze illustratie bij een episode van het spel (...) de eerste in haar soort (...) in een 17de-eeuwse toneeltekst’ (pag. 45). De literatuurhistoricus vindt in dit hoofdstuk bovendien correcties op inzichten van Worp, aanvullingen bij Briels (diens lijst van leden der Brabantse kamer), en krijgt Rodenburghs positie ten opzichte van zowel de Brabantse als de Oude Kamer scherper in het vizier. Hummelen levert dan ook nog een volledig beeld van het repertoire van Het Wit Lavendel, en attendeert op de wijziging vanaf ongeveer 1628 als er plotseling veel Amsterdamse drukken van (dus ook te lézen, ‘literaire’) spelen gaan verschijnen. Later (op pags. 195-196) wordt dit verschijnsel geplaatst in het licht van Kamer-concurrentie.
| |
| |
Zowel het gegeven dat de Brabantse Kamer minstens vanaf 1611 binnenskamers, niet meer in de open lucht speelt, als dat van het betalen voor toegang daartoe, en het instituut der ‘beminders’ wijst op de professionalisering van het Amsterdamse toneelbedrijf. Dit speelt zich sinds 1622 af in de Academie, ‘het eerste Amsterdamse theater’ (pag. 89); sinds 1624 heeft daarop Het Wit Lavendel een vaste greep. Zij wordt in 1632, als bekend is, met de Academie samengesmolten in de Amsterdamsche Kamer (vgl. Bijlage 2 op pag. 269).
Het Academie-gebouw, met name het toneel erin, staat centraal in het derde hoofdstuk. De reconstructie, op basis óók van de afbeelding van het gebouw op stadsplattegronden en latere tekeningen, en de vergelijking ervan met de ‘rechtstreeks’, via de bekende afbeeldingen van Savery en Vingboons, te aanschouwen scena van de Schouwburg (afb. op pags. 177-179) vormen fascinerende lectuur, juist ook voor de literairhistoricus. Hij ziet er duidelijker dan tot nu toe de mogelijkheden van mise-en-scène van het Academietoneel, van de plaats ervan tussen ‘het vroegere toneel van Het Wit Lavendel en de Schouwburg van 1637’, en van die ‘binnen het renaissancistische Westeuropese toneel’ (de paragrafen op pags. 175-191).
Hummelen komt tot de bevinding dat het Academie-toneel een eigen plaats in Westeuropees verband inneemt; en dat zulk een scena, niet meer ‘van-de-rederijkers’ maar één met een aantal mansiones die tot een geheel aaneengesloten zijn, en met een scheiding tussen publiek en (zowel spelende als niet-optredende) acteurs, (ook) in Nederland hardnekkig is geweest, dat wil zeggen: een lange tijd weerstand heeft geboden, mede door het gemis alhier van een hof-toneelcultuur, aan de ontwikkeling tot/van het barok-toneel in Italië in het laatste kwart van de 16de eeuw.
Een belangrijk element van de scena van de Academie, en niet van de Schouwburg van Van Campen, was de achterwand, bestaande uit een serie omkeerbare doeken naast elkaar; die maakten het mogelijk twee totaal verschillende te spelen ruimten te realiseren (bijv. afwisselend buiten (bos-, tuin-)scènes en scènes binnenzowel als buitenshuis (in stad of dorp)). Ook de Eglentier en de Bra- | |
| |
bantse Kamer hebben zulk een toneel met een en bloc omkeerbare achterwand bespeeld, de eerste wel in concurrerende navolging van de Academie. Iets dergelijks geldt voor de hemellift (pag. 173).
Hummelens boek eist nauwgezette lectuur met voortdurende raadpleging der afbeeldingen, met name die der titelgravure van De Konings Jephtha, voor Het Wit Lavendel-toneel, die van Struys' Romeo en Juliette - ook op het omslag afgebeeld - voor de scena van de Academie. Het verdient die lectuur ten volle, ook van wie niet speciaal in de toneelbouwgeschiedenis is geïnteresseerd, maar vaak met de (on-)mogelijkheden van enscenering te maken krijgt. Daarom hier afsluitend enkele ‘hulpjes’ bij die lectuur: van de afbeeldingen heeft ook nr. 13 (anders dan normaal, maar zoals nr. 12) de Noordzijde onder-, de Zuidzijde bovenaan; en is nr. 18 in spiegelbeeld afgedrukt, zodat in de erop betrekking hebbende tekst (op pag. 151-156) links als rechts gelezen moet worden, en omgekeerd. In de (noten en) bibliografie mist men de vindplaats van G. Müllers ‘erzählte Zeit’ naar analogie waarvan op pag. 10 ‘de gespeelde ruimte’ verschijnt (:in Festschrift Paul Kluckhohn e.a., Tübingen 1948); en hier en daar exacte verwijzingen: pag. 69, r. 11 hierboven = pag. 37-38; pag. 70, r. 12 v.o. in een volgend hoofdstuk = pag. 191 e.v.; pag. 133, r. 8 v.o. hieronder = pag. 169; pag. 193, r. 2 de desbetreffende paragraaf = pag. 42-45; pag. 195 r. 6-7 laatste paragraaf van hoofdstuk II = pag. 78. Op pag. 193 zag ik de enige hinderlijke drukfout: in noot 3 leze men blz. 91 in plaats van blz. 41.
P.E.L. Verkuyl
| |
Voortgang van het onderzoek - II, 1981. Vrije Universiteit Amsterdam - Faculteit der Letteren - Subfaculteit Nederlands.
Van ‘Voortgang’ is voor enige tijd het tweede nummer verschenen, jaargang 1981, ruim 20% dikker dan het eerste (van 1980). Het bevestigt zijn benaming ook in zoverre dat D.M. Bakker erin voortgaat met zijn beschouwing van kardinale principes
| |
| |
van De Saussures Cours (in dit geval het overigens niet geciteerde ‘Ce qui distingue un signe, voilà tout ce qui le constitue’) (62-80), A. Verhagen met (zich af) te vragen of focusbepalingen echt altijd aan de focus voorafgaan (56-61) en K. Groeneboer en B. Thijs met de behandeling van de problematiek van ‘Taal en Socialisatie’ (133-141), die in Voortgang I door M. Elias en B. Thijs aan de orde was gesteld. Behalve deze drie bevat de bundel aan taalkundige bijdragen: van J. Noordegraaf: ‘Over een “Proeve van woordvoeging” (1843)’ (103-123) en van G.P. van der Stroom ‘De receptie van Jac. van Ginneken's taalbiologie’ (81-102), allebei over onderwerpen uit de geschiedenis van de taalkunde van het Nederlands/de Nederlandse taalkunde. Een vierde aspect van deze taalkunde, nl. ‘taalbeheersing’, vormt het onderwerp van ‘Koöperatie’ van T(ieme) van Dijk (124-132).
Met deze zes bijdragen neemt de taalkunde (taaltheorie, moderne syntaxis, taal(kunde)geschiedenis, taalsociologie/taalbeheersing) niet helemaal de helft van Voortgang II in beslag. Eraan vooraf gaan vier opstellen over literaire onderwerpen, waarvan drie uit de moderne letterkunde: over nagelaten werk van Leopold door D. van Halsema (3-22), over ‘Eenvoudige lichaamsuitbreidingen’ van Gerrit Krol door A. Zuiderent (23-55) en over kleurnamen bij Paul van Ostayen door J.C. van Aart (36-43). ‘Een steen des aanstoots’ van O. Praamstra handelt over het gebruik dat Busken Huet maakte van brieven van Potgieter (44-55). De bundel sluit (daarom?) met drie wat moeilijker onder te brengen bijdragen: een alfabetische lijst van namen van Nederlanders, op een of andere manier van betekenis voor de Nederlandse taal- en letterkunde, van wie er documenten te vinden zijn in de wel geïnventariseerde maar niet d.m.v. klappers toegankelijk gemaakte persoonlijke collecties of particuliere archieven van het Rijksarchief (2e afd.) in Den Haag, ten gerieve van (historisch) neerlandistisch onderzoek samengesteld door B. Dongelmans (142-161). In de tweede plaats een artikel van T. van Loon over semiotiek in ‘Die Struktur des künstlerischen Textes’ van de Russische literatuurtheoreticus J.M. Lotman (162-184) en tenslotte als laatste een nauwelijks neerlandistisch te noemen beschouwing over de opmerkelijke plaats van
| |
| |
behandeling van elzen in Huygens' ‘Hofwijck’, van de hand van H. Koeman (185-194).
De redaktie van Voortgang II werd gevormd door W. Breekveldt en J. Noordegraaf. Besteladres: De Boelelaan 1105, 1081 HV A'dam. Prijs: fl. 10. -, verzending inbegrepen.
A. Sassen
|
|