Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 100
(1984)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
P.E.L. Verkuyl
| |
[pagina 58]
| |
Zulk een werkwijze lijkt me precies het omgekeerde van die welke in de ‘toegepaste’ (onderscheiden van de theoretische) literatuurwetenschap gebruikelijk is. De discussie rond Angeniet op het punt van het genre baseerde zich immers op lectuur en interpretatie, om via inductie tot een hypothese te geraken die geformuleerd werd in termen uit het arsenaal van toenmalige theorieën (genre-poëtica's), of, en vaak vooral in ad-hoc gesmede terminologie. Naarmate men meer tekstgegevens in het onderzoek betrok, bleek de uitkomst genuanceerder te moeten worden omschreven. Typerend in dezen lijkt me het antwoord(encomplex) waartoe Rens en Van Eemeren in hun Genres in het ernstige renaissancedrama der Nederlanden tot 1625 (1977) met betrekking tot de Angeniet zijn gekomen. Men kan zulk een antwoord beschouwen als illustratief voor de complexiteit in de praktijk (van zelfs één spel) tegenover de eenvoudigheid van de theorie en de eruit voortvloeiende definitie van een genre. Naar gelang het doel dat men met behulp van de karakteristiek van een literair werk qua genre wil bereiken, kan men met zulk een genuanceerd antwoord gelukkig of ongelukkig zijn. Gelukkig als men dat werk wil plaatsen binnen het oeuvre van zijn auteur en/of binnen de ontwikkeling van de literatuur juist in het perspectief van de door de genre-poëtica bepaalde praktijk - nuanceringen zijn daarbij waardevol. Ongelukkig voor wie het antwoord wil aanwenden als bepalend voor de interpretatie van de tekst van het werk - daarbij is men gebaat bij heldere, strak te formuleren gevolgtrekkingen, die eenvoudig toepasbaar zijn. H.'s uitgangspunt: Angeniet is een comedie, blijkt in zijn corrigerende interpretatieve arbeid tweeërlei gevolgtrekkingen met zich te brengen. Allereerst: een comedie als waarvan hier sprake is, kan bepaalde zaken bevatten. Een ethische les, bijvoorbeeld, kan en mag in een comedie gevonden worden; ook, en wel in verband daarmee, ernstige passages zijn niet (per definitie) uitgesloten. Dat beide in de Angeniet voorkomen, hoeft dus geen belemmering te zijn dat spel een comedie te noemen. Overigens, de aanwezigheid ervan, mogelijk maar niet noodzakelijk, leidt dus niet tot de dwingende conclusie dat er sprake is van een comedie. De tweede implicatie is dat sommige zaken aanwezig moeten zijn, wil een werk comedie kunnen | |
[pagina 59]
| |
heten. Bijvoorbeeld, en uiteraard, komische passages. Bij afwezigheid van een absolute zwart-wit-tegenstelling duikt hier vanzelfsprekend een kwantitatief extra-probleem op: hoevéél komische passages zijn er minimaal vereist wil een werk een comedie genoemd kunnen worden? Zonder daarop in te gaan, stelt H. vast dat er in Angeniet (daarvoor) voldoende zijn. Dat bepaalde passages komisch moeten zijn, volgt uit deze implicatie met betrekking tot een comedie, niet. Discussie daarover blijft dan ook mogelijk. In geen van de twee hier geëxpliciteerde opzichten blijkt de plaatsing van Angeniet binnen het genre van de comedie (als H. bedoelt) bepalend voor de interpretatie van tekstgedeelten. Dat lijkt wel het geval in de passages waar H. meent dat ik misverstanden, een tweetal, intact laat die voorgangers in de discussie geleid hebben tot de kwalificatie van Angeniet als pastorale. Had men zich gerealiseerd, zo is hier de onderliggende mening van H., dat het spel een comedie is, dan had men niet de locatie van het spel, en had Verkuyl niet die van de bedrijven I en V als tuin geïnterpreteerd. Evenmin had men aan het stuk een (vermeend) auto-biografisch karakter toegekend. Over beide kwesties wil ik hier enige opmerkingen plaatsen. Omdat Angeniet een comedie is, en het decor van de comedie een straat, aldus H., kan het decor nooit een stadstuin zijn. Mijn hypothese dat I en V in de stadstuin van Roosendaels huis gesitueerd zijn, is dus onjuist. Met betrekking tot I ben ik tot die situering gekomen op grond van vs. 528a waar Angeniet tot Kloridon zegt ‘Loop achter inden hof’. Dit moet volgens H. betekenen: ‘Loop naar achter (door een poortje) de tuin in’. Dat moet ook omdat een (echte? of toneel-?) stadstuin te klein is om de geciteerde zin anders te kunnen interpreteren. Het decor van het genre bepaalt zo de interpretatie van een tekstgedeelte. Met betrekking tot V ben ik mede op grond van vs. 2261 tot de locatie in de tuin gekomen. In dit vers zegt Angeniet zich ‘after 't groen hier wat verborghen’ te zullen moeten houden. Hoe dit nu geïnterpreteerd moet worden zegt H. niet. Mij dunkt dat zich nu enkele vragen voordoen: Is het decor van de comedie nu een straat met een bosschage waarachter zich een | |
[pagina 60]
| |
personage verschuilen kan? Wat voor een decor hebben Bredero en Starter ten tijde van hun werk aan de tekst in gedachten voor ogen gehad, of kunnen hebben, gegeven Amsterdamse toneelaccomodaties van toen, met het oog waarop ze toch waarschijnlijk dit toneel schreven? Was het comedie-decor daar toen bekend en aanwezig? Zag er dat uit als het (inderdaad ‘groenloos’ straat-) decor van de 16de-eeuwse Italiaanse comedie? Was er ten onzent in 1623 al sprake van de comedie? Is met dit al de hypothese dat I en V zich in een stadstuin-op-het-toneel afspelen een intact gehouden misverstand omtrent de Angeniet? Het tweede misverstand dat gehandhaafd zou zijn, heeft iets te maken met het vermeende biografisch karakter van Angeniet, of is dat karakter, als vermeend biografisch, zèlf: mij is H.'s tekst op dit punt niet helemaal duidelijk. Wel duidelijk is (ook mij) dat hij, opnieuw vanuit de comedie, nu met name vanuit de theorie redenerend, stelt dat het Praeludium (van Starters hand) een prologus separatus commendativus is (en geen zodanige argumentativus), die geïnterpreteerd moet worden los van het spel. ‘En op grond van deze proloog is het niet mogelijk Kloridon met Bredero te identificeren’, zegt H. (p. 227). De identificatie van Kloridon met Bredero die Starter, naar mijn mening, bij de toeschouwers-lezers van Angeniet nastreeft (als ze goed horen en/of lezen, zien ze die, èn dat ze ongeloofwaardig is), lees ik niet (al interpreterend) in het Praeludium, maar wèl in V, 5, de laatste scène van het spel, tegen de ‘achtergrond’ van de herinnering aan het optreden en spreken van ‘Bred'roos gheest’ in dat voorspel. Welk misverstand ik daardoor handhaaf is mij onduidelijk. Wat ik aan misverstand zie is, dat vroegere literatuurhistorici geloofden dat de Angeniet (auto-) biografisch was, dus, naar mijn mening, geloofden wat Starter wilde dat ze deden, door zijn voltooien van de Angeniet met het schrijven van IV en V èn dit Praeludium. De ‘informatie’ die dit voorspel verschaft is er volgens mij ingestopt o.a. om in V, 5 de identificatie van Kloridon met Bredero ‘mogelijk’ te maken. Als zoiets strijdig is met de voorgeschreven aard van een prologus separativus commendativus, doen zich ook hier enkele vragen voor: Is het Praeludium van Angeniet inderdaad zulk een prologus? Kende Starter de theorie ervan? | |
[pagina 61]
| |
Hield hij er zich (daarom) aan, of niet, of niet altijd? Kende hij er nuances in; kennen wij die? Verhindert alleen die theorie de (tot ongeloofwaardig bevonden worden gedoemde) identificatie Kloridon-Bredero die sommigen (of alleen ik?) Starter in V, 5 tot stand zien proberen te brengen? De twee gevallen waarin H. de genre-bepaling van Angeniet als comedie, bepalend laat zijn voor de interpretatie van tekstgedeelten van dat spel hebben mij niet overtuigd van zijn gelijk. Vs. 2261 lijkt in strijd met het gesuggereerde ‘vereiste’ decor, en H.'s interpretatie van 528a is gebaseerd op een aanvechtbaar aprioristische instelling. De combinatie van V, 5 met het Praeludium bewerkt een identificatie ongeacht kennis van Donatus' theorie over een prologus separatus commendativus van de comedie. Is een Praeludium als dat van Angeniet, met een informatie die dat bewerkt ondenkbaar bij een comedie, dan is Angeniet geen comedie. Mij dunkt dat H.'s these een hypothese is die nog getoetst moet worden aan de tekst van Angeniet en vooralsnog niet gehanteerd kan worden als absoluut de interpretatie van tekstgedeelten bepalend. Ik vraag mij af of dit laatste eigenlijk wel ooit mogelijk zal zijn, niet alleen met betrekking tot de Angeniet maar in het algemeen. De genre-leer heeft zich ontwikkeld binnen het bedrijf van de historie der literatuur waarin men vormveranderingen attrappeert binnen groepen van werken. De vraag naar het genre van een bepaald werk wordt dan ook, traditionaliter, gesteld om zicht te krijgen op veranderingen binnen een oeuvre of een genre. Slechts binnen een periode van absolute stabiliteit, van dictatoriaal gezag van een heldere theorie of een volmaakt duidelijk voorbeeld, kan men uit die theorie, uit dat voorbeeldig werk ‘dictatoriale’ gevolgtrekkingen maken en de interpretatie van een werk uit het betreffende genre daardoor laten bepalen. Zodra er sprake is van ontwikkeling binnen een genre heeft men te maken met nuanceringen van het voorbeeld, of van de grootste gemene deler van voorbeelden en/of theoretische omschrijvingen. Het wil mij voorkomen dat de tijd waarin Angeniet is geschreven er geen was van absolute stabiliteit, van dictatoriaal gezag van een theorie of exemplarisch werk. Daar- | |
[pagina 62]
| |
om alleen al lijkt me de thetische instelling van HarmsenGa naar voetnoot*) niet navolgenswaardig. Ik blijf dan ook de voorkeur geven aan de eerder aangeduide ‘inductieve’ werkwijze, dat wil zeggen vanuit de praktijk-van-het-lezen-en-interpreteren (-met, uiteraard, -theorie-verwerking) van werken, oftewel: (in) ‘literaire’ werken lezen, en hun invloed op latere pogen na te trekken. Van de gelegenheid mij hier geboden, maak ik gaarne ook gebruik om een op andere wijze niet te achterhalen correctie van pag. 28 van mijn Inleiding door te geven. Tussen de retourzending van de laatste gecorrigeerde drukproef en de ontvangst van het boek is de 17de regel van die pagina ook nog terecht gekomen op de plaats van de 22ste regel. Deze moet luiden: ‘van geschreven koppen van en gekende handelingen in de scènes. Over de namen’.
oktober 1983
Adres van de auteur: Achterberghof 3 9752 HE Haren (Gr.) |
|