Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 100
(1984)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
G. Kazemier-B.C. Damsteegt
| |
[pagina 47]
| |
opmerkingen van Hooft bij enkele gedachten die Huygens over versbouw had geuit (van 1623). Hooft schrijft er geen bezwaar in te zien, als de ‘middelstujt’, de cesuur, midden in een woord valt, ‘als de sylb daer 't op stujt van wel hooghen tujt of bijclanck is’, d.w.z., schrijft Damsteegt, een ‘luide klank ofwel accent’ heeft. Waarom hoog hier ‘luid’ moet betekenen en niet gewoon ‘hoog’, is mij niet duidelijk. Hooft toont zijn kracht wel in het vinden van treffend typerende woorden, niet zozeer in het geven van synonieme herhalingen. Dat laatste had het geval kunnen zijn, als hij geschreven had ‘bijclanck of accent’, om aan te geven, dat ‘bijclanck’ zijn vertaling van het tweede woord was. Maar dit is hier geenszins het geval. M.i. geeft Hooft hier duidelijk twee verschillende begrippen aan: toonhoogte en accent. Hij bedoelt dus te zeggen, dat de cesuur niet noodzakelijk sterk opvallend hoeft te worden gemaakt door er overal een woordgrens te plaatsen: het ritmische steunpunt kan zelfs midden in een woord vallen, mits de zesde lettergreep maar wat houvast biedt: door toonhoogte of accent. Dit past ook in het geheel van Hoofts opmerkingen bij Huygens' pogingen de versstructuur aan strengere, d.w.z. beperkende regels te binden. Hij is het daar in wezen niet mee eens; zijn vers kent veel meer ritmische mogelijkheden en is ook veel muzikaler. Damsteegt gaat nu verder: ‘Hooft laat voorts blijken dat ook in de voordracht te willen horen door te zeggen, dat ‘meest alle vaersen lam (worden) met naeuw (d.i. “nauwelijks” - D) waer nemen van de middelstujt in de wtspraeck’. Hier kan ik het helemaal niet met hem eens zijn. Het woord ‘naeuw’ wordt m.i. op deze plaats gebruikt in de tweede, meest voorkomende betekenis die het WNT vermeldt: ‘scherp, van groote juistheid, stipt, fijn enz.’ (IX, 1636 vlgg.). Het geeft daarbij een overvloed van voorbeelden, zoals: ‘Rennenbergh...wild' het zo naauw niet pluizen, en gund' hun deeze voorwaarden, enz., Hooft, N.H. 616; of: ‘'t Zy ongelyk of recht, men zal het naau doorgronden, Anslo, Poëzy 423.’ Dat is m.a.w. juist het tegenovergestelde van wat Damsteegt betoogt. Nu zou het wel vreemd zijn, als een woord zonder meer in vrijwel diametraal tegenovergestelde betekenissen kon worden gebruikt. Damsteegt kan zich voor zijn opvatting beroepen op de tiende bete- | |
[pagina 48]
| |
kenisnuance die het WNT geeft, overigens met veel minder voorbeelden (kolom 1643): ‘hetzelfde als ternauwernood’, en wel speciaal onder a/: ‘Met moeite, bijna niet’. Nu past in de zin van Damsteegt nog wel ‘bijna niet’, maar geenszins ‘met moeite’. Het valt op, dat de meeste bewijsplaatsen hier het begrip ‘kunnen, in staat zijn’ bij zich hebben uitgedrukt of zouden kunnen hebben, wat erop wijst, dat de schrijvers toch steeds het ‘ternauwernood’ of ‘met moeite’ op de achtergrond van hun bewustzijn hadden. Zo b.v. van Cats: ‘Het net (t.w. een spinneweb) is bijsterfijn, men kan het nau bemerken’, of van Hooft: ‘Een raedt...Die nae veel overlegs een man nau soude vinnen.’ Dit past echter helemaal niet in de zin waar het hier om gaat. Ondanks naarstig zoeken kan ik in het WNT geen plaats vinden die Damsteegts opvatting rechtvaardigt. Het zou, dacht ik, ook niet passen in Hoofts gedachtengang van de mogelijkheden ruim te houden. Volgens hem hoeft de cesuur immers niet met een rust gepaard te gaan, kan m.a.w. een van de sterkste middelen missen die door velen, en stellig ook door Huygens, hiervoor als noodzakelijk worden beschouwd. Er zijn meer middelen, is zijn mening, om het ritmisch steunpunt te vormen. Het wijst er allemaal op, dat Hooft de cesuur niet als regel sterk wil laten opvallen. Daardoor kunnen bij hem ook herhaaldelijk goede andere verzen ontstaan met het ritmische steunpunt of de steunpunten op andere plaatsen, zoals b.v. de ‘trimètre’ of verzen als: In 't hooit de dampe niet des lucx ghesteghen waer:
(Geeraerdt van Velsen, vs. 1296)
Waar het op aankwam, was, dat het vers als een ritmisch geheel van twaalf lettergrepen gevoeld kon worden. Hiervoor was de cesuur na de zesde lettergreep een middel, stellig een sterk en voor de hand liggend middel, maar het mocht niet, zoals b.v. bij Cats, overmatig opvallen en kon eventueel wel door andere middelen vervangen worden. | |
[pagina 49]
| |
Maar hoe zit het nu met het onderzoek van Damsteegt? Wat ik daar bijzonder aardig in vind, is, dat het juist aantoont, dat Hooft voor de cesuur nog andere pijlen op zijn boog had dan de genoemde, nl. het op ongewone wijze scheiden van werkwoord en bijbehorend bijwoord. Ik leg het verschijnsel echter anders uit dan hij. Zo meen ik, dat hij tot een verkeerde leesinterpretatie komt bij: Ghy siet hoe ons de Spaensche Graef van Hollandt hoont,
Daer sijn Voorsaeten vroom noyt schattinghen ontfinghen
Dan by inwilghingh, sich vervordert hy te dwinghen
Dit vrye landt, en soo veel treffelijcke steên,
Om op te brenghen van thien kooppenninghen een.
(Lijkklacht over Pieter Dirxz. Hasselaer, vs. 72-76)
Damsteegt schrijft hierover: ‘De derde regel trekt onze aandacht. Het rustpunt van dat vers ligt achter inwilghingh, d.w.z. achter de vijfde lettergreep. Op de plaats van de “hooghen tujt” staat sich, dat in een neutrale konstruktie achter hy had moeten staan: vervordert hij zich.’ Hij wil blijkbaar, gezien zijn aanhaling van ‘hooghen tujt’ en zijn eerder gegeven verklaring daarvan, sich met een flink accent lezen. Op deze wijze ontneemt hij echter het vers zijn fraaie ritmische variatie van de ‘trimètre’. Bij dit verstype liggen de hoofdaccenten op de vierde, de achtste en de twaalfde syllabe, die daardoor tot ritmische steunpunten worden; het middendeel, mèt de zesde syllabe, is betrekkelijk zwak betoond, ook al kan die zesde in een jambische gang nog wel even boven zijn naaste omgeving uitkomen; de eerste en de laatste groep van vier lettergrepen kunnen daarentegen nog wel een sterk accent in hun midden hebben, zoals hier bij hy als tiende syllabe door de tegenstelling met sijn Voorsaeten in het voorgaande vers. Hooft hanteert dit type voortreffelijk: de hoofdaccenten, de ritmische steunpunten, vallen op essentiële woorden: inwílghingh, vervórdert en dwínghen. Het zou wel heel vreemd zijn en volkomen tegen Hoofts dichtkunst indruisen, als het onbelangrijke sich hier een dominante positie moest innemen. We moeten ons wel realiseren, dat Hoofts overwegingen bij de druk van Granida in 1615 en zijn opmerkingen bij het schrijven van Huygens incidenteel waren en niet berusten op een gedegen systemati- | |
[pagina 50]
| |
sche studie van het onderwerp in kwestie. De mogelijkheden van versbouw die hij in praktijk brengt, zijn veelvuldiger dan hij daar vermeldt en blijken er soms zelf mee in strijd te zijn, zoals ik in het begin van mijn dissertatie heb aangetoond. Het is dus geenszins de gegrondheid en de waarde van Damsteegts onderzoek die ik bestrijd. Het is zijn interpretatie van de door hem gevonden feiten waar ik tegen opkom. M.i. is hij, helaas, op grond van die feiten op een dwaalspoor geraakt en heeft zo het woord nauw bij Hooft een betekenis toegekend die het op de plaats in kwestie niet kon hebben en die bij gevolg de grote verscheidenheid van versstructuur bij Hooft geen recht deed. | |
IIGraag en dankbaar maak ik gebruik van de gelegenheid die mijn opponent mij biedt om meteen op zijn artikel te reageren. Daardoor kan ik tevens het voornemen uitvoeren, aangekondigd in n. 5 van mijn artikel (afscheidskollege), om op deze kwestie nog terug te komen, al had ik mij eigenlijk voorgesteld tevoren nog enig onderzoek te verrichten. Ik beperk mijn reaktie tot twee hoofdpunten: de betekenis van nauw in de cruciale zin van Hooft en de interpretatie van de vss. 72-76 uit de Lijkklacht van P.D. Hasselaer. 1 Het woord nauw komt in het 17e-eeuws o.m. voor in de betekenissen ‘nauwgezet’ en ‘ternauwernood, nauwelijks’. Deze laatste wordt weliswaar in WNT IX, 1643 als 10e betekenis opgegeven, maar dat wil in dit geval niet zeggen, dat het een marginale of onbelangrijke betekenis zou zijn. Ook het mnl. nauwe heeft deze betekenis; het is dan synoniem met cume (MNW IV, 2215). De betekenisontwikkeling is heel begrijpelijk. De eerste betekenis in het WNT is ‘schriel, krap’. Vandaar komt men even gemakkelijk tot ‘precies, nauwkeurig’, als tot ‘ternauwernood, juist nog wel’ en ‘nauwelijks, bijna niet’. De omschrijving ‘met moeite’, die het WNT geeft als synoniem van ternauwernood is soms wel, soms niet toepasselijk. Maar dat is een zaak tussen Kazemier en het WNT, want ik heb die omschrijving niet gehanteerd. Wat de verbindbaarheid van nauw, ‘ternauwernood’ betreft: blijkens de vbb. in het WNT is het in het | |
[pagina 51]
| |
16e- en 17e-eeuws zonder tussenkomst van kunnen verbindbaar met zien, gaan, weten, openen, hebben, zijn, vinden. De vraag is nu, wat het woord bij Hooft betekent. Kazemier wijst op vbb. van de betekenis ‘nauwgezet’ en daarvan zijn er voldoende te vinden; die betekenis ligt dus vast. Omdat we over de betekenis ‘nauwelijks’ van mening verschillen, geef ik daarvan enige vbb. Zo uit de rijmbrief Aan de Camer In Liefd’ Bloeyende: ‘Aurora (...) had haer paerden naeu gegeven troode toom.’ (vs. 35-36; L.-St. I, 6). Verder de bekende verzen uit de Baeto: ‘'k Weet nauw, die heirkracht leiden weids,/Oft z'hoeven meer bescheidenheidts’ (vs. 377-8). In de Voorreden op de Embl. Amatoria zegt Amor: ‘Ick ben mijn kintsheyt nauw ten eynden’ (vs. 99; L.-St. I, 115). Hierbij voeg ik nog twee plaatsen waar het gezegde met het hww. kunnen wordt gevormd: ‘Dat ick nau conde schijn van waerheyt onderscheyen’ (Rijmbrief vs. 46) en uit de Brief van Menelaus aan Helena: ‘Want dat vertrouwen groot kond sonder liefd' naeu zijn’ (vs. 99; L.-St. I, 132) met een zeer expressieve plaatsing van naeu. Met deze bewijsplaatsen ligt de betekenis ‘nauwelijks’ bij Hooft eveneens vast. Een en ander leidt ertoe, dat we in ieder afzonderlijk geval uit het tekstverband moeten opmaken, welke betekenis nauw heeft. De zinsnede: ‘Nauw wachtende' op haar dienst’, kan buiten de tekst betekenen: ‘Nauwkeurig lettende op haar taak’, maar ook ‘Nauwelijks acht slaande op haar taak’. Pas in het verband van de Bruiloftsang voor Willem Jz. Hooft en Ida C. Quekels (L.-St., I, 43), blijkt dat de eerste betekenis van toepassing is. Ook in H. 's uitspraak over de cesuur moet de betekenis van nauw uit het verband bepaald worden. De zin luidt: ‘Jae worden in mijnen sin meest alle vaersen lam met het nauw waer nemen van middelstujt in de wtspraeck.’ (Van Tricht, Briefwisseling I, 865.) Het kernwoord van de kontekst waarin nauw opgenomen is, is lam. Het probleem verschuift nu naar de interpretatie van dat woord. Vlg. WNT VIII, 950 betekent het ‘krachteloos, machteloos, slap, flauw, zonder energie, zich niet kunnende voortbewegen, en derg.’; dit ook als het van toepassing is op taal en stijl (ib., 951). Wanneer wordt nu een vers krachteloos en slap? Als men bij de | |
[pagina 52]
| |
voordracht de cesuur nauwkeurig in acht neemt of als men dat niet doet? In mijn afscheidskollege, waarin ik al deze overwegingen niet kon uitspreken, ging ik ervan uit, dat de struktuur van het vers duidelijker wordt, als men de cesuur in acht neemt. Het vers wordt daar niet krachteloos door. Dus moet nauw als ‘nauwelijks’ geïnterpreteerd worden. Maar ik ben - en was - er niet blind voor, dat tegen deze interpretatie bezwaren aan te voeren zijn. De grootste moeilijkheid zie ik in de verbinding met de voorafgaande zin d.m.v. het adv. Jae. In die zin zegt H., dat hij er ‘kleene swaerigheydt’ in ziet, dat de cesuur midden in een woord valt, mits de lettergreep ervoor gemarkeerd is. Die markering is dus een voorwaarde of wenselijkheid voor de bouw van het vers. Op die bijzin sluit H. dan - in vrije parafraze - aan met: ‘Verzen worden zelfs slap, als je de cesuur maar nauwelijks laat horen.’ Maar er is een andere mogelijkheid en daaraan zal Kazemier de voorkeur geven, nl. dat H. aansluit bij de voorafgaande hoofdzin en - weer in vrije parafraze - zegt: ‘Ik zie er weinig bezwaar in, als de cesuur midden in een woord valt (...). Verzen worden zelfs “lam” als je de cesuur nauwkeurig in acht neemt.’ Als H. deze aansluiting bedoeld heeft, moet er wel een andere betekenis voor lam gevonden worden. Misschien valt er iets te doen met het solitaire ‘inamoena sive inepta cantio’ van Kiliaan (WNT VIII, 951), maar dat vraagt toch wel enige steun. De moeilijkheid ligt dus voor mij niet daarin, dat mijn interpretatie in strijd is of schijnt met H.'s voorkeur voor een vrije ritmiek. De betekenis van de zin moet, indien enigszins mogelijk, op lexikale en syntaktische gronden bepaald worden in samenhang met de tekst waarin hij staat. Als mijn interpretatie van lam en nauw - in deze volgorde - stand houdt, is het de zaak van de literatuurkritiek H.'s uitspraak over de cesuur in te passen in de opvattingen over zijn dichterschap. Is het trouwens onmogelijk, dat een dichter die zich niet aan een star metrum wil binden, toch binnen de alexandrijn de markering van de cesuur wil horen? Eén misverstand wil ik nog graag wegnemen. Kazemier merkt op, dat elk woord dat op een ongewone plaats staat, daardoor alleen al een ‘misschien niet expiratorisch, dan toch wel een psycholo- | |
[pagina 53]
| |
gisch accent krijgt’ en vervolgt dan: ‘Waarom moet dit aangedikt worden door een extra zwaar accent?’ Dat zou ik óók niet weten en dat heb ik ook niet gezegd. Ik heb alleen gekonstateerd, dat zo'n woord ‘een zwaarder accent krijgt dan op de plaats waar het in proza zou staan’ en daarbij ook op verschijnselen van duur gewezen. Het gaat om een natuurlijke, geen opzettelijke prominentie en dat is juist voor de zesde syllabe gunstig. 2 De vss. 72-76 uit de Lijkklacht van P.D. Hasselaer heb ik naar de mening van Kazemier verkeerd geïnterpreteerd. Als ik mijn tekst (p. 86-87) echter herlees, zie ik meer overeenkomsten tussen zijn en mijn opvatting dan verschillen. Ik heb opgemerkt, dat op de plaats van de ‘hooghen tujt’ het woord sich staat. Kazemier laat daarop volgen: ‘Hij ( = D.) wil blijkbaar, gezien zijn aanhaling van “hooghen tujt” en zijn eerder gegeven verklaring daarvan, sich met een flink accent lezen.’ Maar dat wil ik helemaal niet; ik heb integendeel gezegd: ‘de bijzin moet dus gelezen worden als: ‘sich vervordert hý te dwinghen/ Dit vrye landt’, met een accentteken op hy. Het vreemde is juist, dat een principieel ongeaccentueerd sich - als we willen accentueren gebruiken we zichzelf - op die zesde plaats staat, waar H. graag een accent wil hebben. Daarom heb ik mij afgevraagd, waarom hij de zin niet anders gekonstrueerd heeft, nl. zo dat hy op de zesde plaats was gekomen: ‘hý vervordert sich te dwinghen’. Dit gaf mij vervolgens aanleiding tot de vraag: ‘Heeft Hoofts taalvirtuositeit hem hier in de steek gelaten?’ Hiertegenover heb ik ter verdediging van het vers op de agogische eigenschappen ervan gewezen. Het begint traag, maar - ik citeer mezelf nu -: ‘Als we nu sich vervordert zwak geaccentueerd lezen, gaat het vers zich versnellen en aan het eind van de versnelling komen we volkomen natuurlijk uit op een sterk prominent hý’. Prominentie van hy acht Kazemier ook mogelijk, maar volgens hem liggen de hoofdaccenten op inwílghingh, vervórdert en dwínghen. ‘De hoofdaccenten, de ritmische steunpunten vallen op essentiële woorden’, voegt hij eraan toe. Hier verschillen we wél van mening. De passage bevat, zoals ik in mijn kollege aangegeven heb, twee tegenstellingen: 1 syn Voorsaeten tegenover hy; 2 by inwilghingh tegenover dwinghen. Eigenlijk is er nog een derde, nl. het onbepaalde schattinghen | |
[pagina 54]
| |
tegenover het precieze van thien kooppenninghen een (vs. 76). In vs. 74 staan dus inwilghingh, hy en dwinghen in rangorde bovenaan; vervordert komt pas daarna en krijgt daarom geen hoofdaccent. Er zijn dus wel drie toppen in het vers, maar ze liggen anders verdeeld dan Kazemier stelt. Is het nu toch ‘een fraaie ritmische variatie van de trimètre’ of moeten we ‘fraai’ schrappen? | |
IIIAl even dankbaar als de heer Damsteegt voor de gelegenheid die hij me geeft van zijn repliek vóór de publicatie kennis te nemen, ben ik toch niet door hem overtuigd. Voornamelijk gaat het om de betekenis van nauw in de besproken uitspraak van Hooft, belangrijk voor ons inzicht in diens opvattingen over verstechniek. Laten we het geval in iets breder context bekijken. Hooft reageert op een betoog van Huygens, waarin deze nogal wat aan te merken heeft op de dichtpraktijk van Fransen en Italianen. Hij citeert een plaats uit Ronsard's Abbrégé, waarin deze zegt dat de klassieken hun verzen maten door een zeker aantal voeten, die zowel uit lange als korte syllaben bestonden, zonder rijm. De Fransen echter, zegt Ronsard, gebruiken alle soorten syllaben zonder sortering; het is voldoende dat de verzen gelijk eindigen, d.w.z. rijmen. Huygens schrijft dan: ‘D'Italianen sonderlingh en hebben niet verdient aen d'eere van dit neerstige opsicht deelachtich gemaeckt te worden; want sij doch schier sonder eenighe verkiesinge ter werelt te werck gaen....Jae selfs naerden Middelstuijt niet en vraghende; dien doch de Françoisen noch hoochelijck bevolen houden.....daer d'Italianen deselve soo gereet over, als gade slaen’. Hij illustreert zijn uitspraken daarbij steeds met voorbeelden. Hooft merkt hierbij in de eerste plaats op: ‘Dat d'Italianen zeer groote vrijdoom gebrujcken ende liever een lange sijlb afbijten als een' goeden inval verkrepelen, stae ick gaerne toe; maer houde evenwel dat zij nae wat anders luisteren als nae 't getal der sijlben ende de rijme. Want wat soetheidt soud' er dan in hunne versi sciolti zijn, gelijck zij noemen de geene daer de rijm gebreeckt?’ In deze uitspraak stelt hij zich principieel tegenover | |
[pagina 55]
| |
Huygens. Hij verdedigt de Italianen, die zich niet aan regels van meetbaarheid binden, maar kennelijk een vrijer ritme voorstaan dan Huygens wil, en bovendien hun kracht in de niet zo genoemde, maar in het woord soetheidt m.i. wel aangeduide versmelodie zoeken. Het is duidelijk, dat Hooft hen niet alleen verdedigt, maar ook hun verstechniek prefereert. Hierna volgt zijn mening over de cesuur, waarin hij eveneens tegen Huygens opponeert. We moeten dit geen ogenblik uit het oog verliezen. Eerst geeft hij, evenals in het voorgaande, iets toe, nl. dat in de door de ander geciteerde Franse verzen de ‘middelstujt....met onvoeghlijckheidt versuimt’ is. Maar evenzeer als tevoren volgt zijn bestrijding: ‘Meen nochtans dat'er groot onderscheidt valt tussen woordt en woordt aldaer gestelt ende al stujt het midden van 't vaers ten halven van een woordt vinde daer kleene swaerigheidt in, als de sijlb daer 't op stujt van wel hooghen tujt oft bijklanck is.’ En dan volgt het zinnetje waarvan Damsteegt en ik een totaal verschillende interpretatie geven: ‘Jae worden in mijnen sin meest alle vaersen lam met nauw waer nemen van middelstujt in de wtspraeck.’ Hooft heeft betoogd, dat die ‘middelstujt’ helemaal niet zo scherp als Huygens wil behoeft te worden waargenomen. Dat is de hele teneur van zijn opmerkingen. Gaat hij zich nu zelf tegenspreken? Natuurlijk niet. Damsteegt lost deze moeilijkheden (voor hem) op door dat laatste zinnetje niet op de hoofdstrekking van Hooft's betoog te laten slaan, Hij laat het aansluiten bij de ‘mits’ van ‘wel hooghen tujt oft bijklanck’. In dat geval was Hooft echter m.i. niet doorgegaan met het woordje Jae. Als dit een toegeving aan Huygens was, dan had je iets verwacht als ‘Wèl worden’ enz. Maar het is geen toegeving. Wat erop volgt, luidt: ‘in mijnen sin’, waarin hij zich tegenover de ander opstelt, die juist een duidelijk waarnemen van de cesuur eiste. Als de opvatting van Damsteegt betreffende het woordje nauw in dit zinnetje juist was, zou dit het hele betoog van Hooft vrijwel ongedaan maken, omdat deze dan toch in het straatje van Huygens terecht kwam, uitgezonderd ten aanzien van dat ‘ten halven woordt’. Maar dit was slechts een speciaal geval van een mening met een veel wijdere strekking en daar ging het Hooft om. | |
[pagina 56]
| |
Damsteegt beroept zich, begrijpelijk, op de betekenis van lam. Nu heeft dit woord een zeer ruime betekenisontwikkeling gekregen, getuige alleen al de afleiding lammeling. Maar dat is waarschijnlijk te modern. Ik denk eerder aan het laatste deel van Kiliaans omschrijving van Lammen kout (in het WNT VIII, 951): Sermo insulsus, frigidus, qui parum habet vehementiae. In dezelfde alinea staat ook een citaat uit Fokke, dat in ons verband goed past: ‘Dan vlecht men zoo wat van die mooije vloeijende tusschen de stootige en lamme regels in.’ M.a.w.: ‘stootige en lamme regels op één hoop gegooid als tegenstelling tot ‘mooije vloeijende’. Dreigen verzen waarin de cesuur regelmatig scherp in acht wordt genomen, niet na enige tijd als stoterig te worden gevoeld, en daarbij de ritmische spanning, d.i. ook: de kracht, te missen van een mooie ‘vloeiende’ regel? Het hóéft niet, maar het kàn. Bij Vondel stellig niet, bij Cats wel. Hoofts praktijk wijkt in dit opzicht bepaald van beiden af, evenzeer als Huygens. M.i. heeft hij in de besproken passage zijn versgevoel onder woorden gebracht, dat meer gemeen had met het Italiaanse dan met het Franse en zeker ook verschilde van de tendentie die ‘het’ Nederlandse vers, wat dat dan ook geweest mag zijn, toen vertoonde. Over het tweede deel van Damsteegts repliek kan ik kort zijn. Ik bedoelde met de hoofdaccenten van de ‘trimètre’ de lettergrepen die de steunpunten vormen voor de eenheid van dit verstype, zoals de zesde en de twaalfde dit zijn voor de ‘gewone’ alexandrijn. Evenals in de laatste daarnaast lettergrepen kunnen voorkomen die uit hoofde van hun betekenis of anderszins een zwaarder accent krijgen dan die twee, is dat in de ‘trimètre’ mogelijk (behalve in het middendeel), zonder dat de structuur daarvan verandert. Ik geloof dan ook, dat Damsteegt en ik hier feitelijk niet verschillenGa naar voetnoot*, al is onze waardering van het vers in kwestie blijkbaar ongelijk.
Adressen van de auteurs:
Kortrijksestraat 43 2587 VP Scheveningen Fagelstraat 44 2334 AZ Leiden |
|