Ten eerste: terminologisch is Reichlings term (woord)betekenis, gebezigd in een toepassing die afwijkt van het lexikografische taalgebruik, verwarrend en vertroebelend, moeilijk te hanteren, dus onpraktisch en voor de lexikografie onbruikbaar.
Ten tweede: de ‘eenheid der betekenis’ (R) is geen ‘ervaringsgegeven’, zoals Reichling beweert, maar een bezinningsgegeven, en wel het resultaat van een bewust denkproces van de taalkundige.
Ten derde: de ‘betekeniseenheid’ (R) is, gezien de subjectieve variabiliteit van het semantisch continuüm (= betekenis R), in de synchronische lexikografie nauwelijks te gebruiken.
Ten vierde: voor de historische lexikografie, dus b.v. voor het werk aan het WNT, is de per definitie synchrone betekenis (R) als basis voor de keus: één woord of twee of meer homoniemenhomografen, principieel onbruikbaar, om niet te zeggen absurd. Hier is de etymologie, hoe dubieus en onvolmaakt die soms ook mag wezen, het enig bruikbare criterium.
Deze stellingen handhaaf ik, op één na, ook nu nog onverkort en ongewijzigd. Voor nummer drie wil ik Geeraerts een eind weegs tegemoet komen. Als men mag opereren met een ‘niet...objektief bestaand iemand’, met de ‘geïdealiseerde spreker’, waarbij zelfs een beroep mag worden gedaan op een in synchronisch opzicht buitenbeentje als ‘de etymologie’ (Geeraerts 1983, 195), ja dan heb ik geen bezwaar tegen de synchronische betekeniseenheid van Reichling, d.w.z. de synchronische keten van betekenissen (T), als criterium bij de onderscheiding van homoniemen en polysemen, m.a.w. als toetssteen bij het opsplitsen van het materiaal in artikelen.
Geeraerts maakt, ten onrechte, methodologisch geen onderscheid tussen synchronische en diachronische lexikografie; in aansluiting daaraan meent hij Reichlings betekeniseenheid voor een ‘panchronisch’ panacee te mogen houden.
Eén zin van Geeraerts is mij intussen toch uit het hart gegrepen, en wel die waar hij op blz. 204-205 schrijft dat het niet opgaat ‘bij het onderzoek naar de relatie tussen linguïstiek en lexicografie alleen de vraag te stellen of zekere linguïstische theorieën invloed hebben gehad op de lexicografische praktijk’, maar dat men ‘zich ook (moet) afvragen welke eisen en beperkingen de empirische