| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
P. van der Vliet, Wolff & Deken's Brieven van Abraham Blankaart. Een bijdrage tot de kennis van de Reformatorische Verlichting. Hes Uitgevers/Utrecht 1982, 400 blz., ing.: f 60, -.
Wolff en Deken's Brieven van Abraham Blankaart staan bekend als een geslaagde zedenschildering van Nederland in de 18e eeuw. Van der Vliet belicht in zijn studie het godsdienstig aspect van dit werk. Hiermee mengt de auteur zich in de discussie over de godsdienstige houding van Wolff en Deken. Door hen te schetsen als vertegenwoordigers van de Reformatorische Verlichting wil hij een bijdrage leveren tot de kennis van de christelijk georiënteerde Verlichting in Nederland.
Vanuit verschillende gezichtshoeken worden de Brieven van Abraham Blankaart onderzocht. Aan de orde komen: het aandeel eraan van Wolff en Deken, het karakter van de brieven en de aanleiding tot het ontstaan ervan, toespelingen op concrete personen of situaties, verwijzingen naar boeken en naar de geest van de tijd. Uitvoerig schetst Van der Vliet de godsdienstige opvattingen van Abraham Blankaart: zijn verhouding tot de Bijbel, de kerk, de ‘fijnen’, de ware godsdienst en het hiernamaals. Genuanceerd tekent de auteur de verschillende soorten van de ‘fijnen’ (zgn. bevindelijk gelovigen die in conventikels gestalte geven aan hun geloof). Het oordeel van Knappert als zouden Wolff en Deken slechts grote afkeer getoond hebben voor de ‘fijnen’, corrigeert Van der Vliet op overtuigende wijze. Vooral boeiend zijn de passages gewijd aan de welstervenskunst.
Van der Vliet's conclusie ten aanzien van de spiritualiteit van Wolff en Deken bevestigt min of meer het oordeel van Van der Zijpp: de schrijfsters bewegen zich tussen orthodoxie en Verlichting. Mijn vragen bij deze studie betreffen de plaats die Wolff en Deken innemen in de Reformatorische Verlichting.
| |
| |
Op welke gronden rekent Van der Vliet Wolff en Deken tot de zgn. Reformatorische Verlichting? Onderdelen van het programma van het ‘verlichte’ denken, zoals tolerantie, Leibniziaans optimisme en ontworsteling aan kerkelijke bevoogding, treffen we in meer of mindere mate ook aan bij Wolff en Deken. Maar het is opvallend dat wij in de Brieven van Abraham Blankaart nauwelijks iets horen over een ‘verlicht’ thema als natuurvroomheid en natuurlijke theologie. Sassen introduceerde de term ‘Reformatorische Verlichting’ voor denkers die ‘een zeer vèrgaande autonomie van de rede met onderwerping aan het gezag van de christelijke openbaring hebben weten te verbinden’. Bij deze autonomie van de rede is allereerst te denken aan de grote belangstelling van het 18e eeuwse ‘verlichte’ theologische en wijsgerige denken voor de natuurlijke theologie en de natuurlijke godsdienst. Van der Vliet citeert Sassen: ‘Wil men de natuurlijke theologen van de 18e eeuw toch met de Verlichting in verband brengen, (...) dan dient men van een “Christelijke” of “Reformatorische” Verlichting te spreken’ (30). Ook in Nederland was er grote belangstelling in theologie, natuurwetenschap en poëzie voor het zoeken van God in de natuur. J. Bots heeft dit in zijn studie over geloof en natuurwetenschap beschreven. Namen van o.a. Nieuwentijt, en Engelse dichters als Pope en Edward Young, wier werk in vertaling hier bekend was, zijn te noemen. Wanneer Van der Vliet Wolff en Deken als vertegenwoordigers van de Reformatorische Verlichting beschouwt, dan is het m.i. wel een vereiste om ruimschoots in te gaan op de vraag waarom in de Brieven van Abraham Blankaart nauwelijks aandacht is voor God in de natuur en voor de natuurlijke theologie, onderwerpen die voor ‘verlichte’ christenen in de 18e eeuw zo belangrijk waren. De kwestie is
interessant, te meer daar Elizabeth Wolff Nieuwentijt gelezen had (16) en beide schrijfsters Pope en Young kenden (178, 179, 182). Is de conclusie dat wat dit betreft Wolff en Deken terughoudend waren tegenover de Verlichting? In dit verband wijs ik er nog op dat Van der Vliet ten onrechte de natuurlijke godsdienst vereenzelvigt met ongeloof (343).
Mijn tweede vraag betreft Wolff en Deken's omgaan met de Bijbel. Hoe zijn de schrijfsters in dit opzicht beïnvloed door het
| |
| |
‘verlichte’ denken? Verlichte theologen maakten in hun bijbeluitleg gebruik van de historische kritiek. Wolff en Deken kenden de duitse theologen die de historische kritiek in de theologie hadden geïntroduceerd. De beide schrijfsters hadden, zo schrijft Van der Vliet, nooit echte belangstelling voor hen (185). Het kritische bijbelonderzoek is bij Blankaart gering (223). Toch gaan, zo vermeldt de auteur, bij Wolff en Deken openbaring en redelijk onderzoek samen (344). Met dit redelijk onderzoek is dan niet het historisch-kritisch onderzoek bedoeld, maar vooral de moreel-rationele interpretatie van de Schrift (223, 225 v.). Rede en openbaring worden als kostbare geschenken beschouwd die elkaar geen afbreuk doen (344). Het is m.i. onjuist als in dit verband gesteld wordt: ‘Wolff en Deken bewonderen Venema (1697-1787), die op dezelfde gronden tot de typisch Nederlandse reformatorische Verlichting gerekend wordt’ (344, cursief W.S.). De harmonie van rede en openbaring en het redelijk onderzoek hielden voor Venema in ieder geval ook het gebruik van de historische kritiek in, dat in de Brieven van Abraham Blankaart niet is aan te treffen.
De auteur geeft in zijn beschrijving van de godsdienstige opvattingen van Blankaart (Wolff en Deken) een boeiend beeld van het geloofsleven in de 18e eeuw in Nederland. De plaats van Wolff en Deken binnen het ‘verlichte’ denken had m.i. scherper kunnen worden getekend. In sommige opzichten zijn de schrijfsters beïnvloed door de Verlichting: tolerantie, optimisme, ontworsteling aan kerkelijke bevoogding en moreel-rationele bijbeluitleg. In zaken als historische kritiek en natuurlijke theologie zijn ze terughoudend tegenover het ‘verlichte’ denken. Mijn indruk uit de studie van Van der Vliet is, dat Wolff en Deken orthodox waren met een ‘verlicht’ randje.
W. Stoker
| |
| |
| |
Het zal koud zijn in't water als 't vriest. Zestiende-eeuwse parodieën op gedrukte jaarvoorspellingen. Tekstuitgave met inleiding en commentaar door Hinke van Kampen, Herman Pleij, Bob Stumpel, Annebel Venmans en Paul Vriesema. Martinus Nijhoff, Den Haag, 1980 (Nijhoffs Nederlandse Klassieken); 240 blz., ill. Prijs: ƒ 24,50.
Met deze uitgave van zeven zestiende-eeuwse spotprognosticaties is een categorie van teksten ontsloten, die de nu betoonde belangstelling ten volle verdient. Het zijn parodieën op gedrukte jaarvoorspellingen, welke laatste teksten zeer populair waren in de zestiende eeuw. De uitgevers onderstrepen zeer gepast de maatschappelijke relevantie van deze zeven boekjes naast het belang ervan als merkwaardige specimina uit een wel bepaalde taalsfeer.
Aan de eigenlijke tekstuitgave gaat een uitvoerige inleiding vooraf. In een eerste hoofdstuk wordt het astrologisch milieu geschetst, waarin de spotprognosticaties konden ontstaan. Als voorbeeld van vroege waardering bij de vorsten (blz. 9) wil ik aanvullend wijzen op Willem van Gulik, een van de leiders van de Vlaamse opstand tegen de Franse koning, die in 1303 ‘demones adjuravit et consuluit...magorum, incantatorum et flagitiosissimorum hominum servitio et consilio et amicitia utebatur’ (boze geesten bezwoer en raadpleegde...en gebruik maakte van de dienst, raad en vriendschap van magiërs, tovenaars en doorslechte mensen) (Annales Gandenses. Annals of Ghent. Ed. Hilda Johnstone (London, 1951), blz. 41). In de latere middeleeuwen en in de zestiende eeuw wordt de houding van de geleerden meer gecompliceerd: naast (toch nog overheersende) instemming komt nu ook kritiek op (Thomas More). De afwijzing van de astrologie na de zestiende eeuw door een ‘kritisch soort mens’ (blz. 18) wordt in verband gebracht met het werk van astronomen als ‘Copernicus, Brahe, Kepler en Galilei’. Deze globale groepering vanuit een vogelperspectief is niet verantwoord: Tycho Brahe was op natuurwetenschappelijke en religieuze gronden een tegenstander van Copernicus' theorieën en Johannes Kepler stelde de beroemdste horoscoop van de zeventiende eeuw op: die van Wallenstein (Golo Mann, Wallenstein (Frank- | |
| |
furt a.M., 1975), blz. 104). De gedrukte prognosticaties stammen doorgaans van Antwerpse drukkers, die voor het opstellen ervan meestal een beroep deden op artsen. De uitgaven zijn over het algemeen niet gedateerd in het colofon. Wanneer dit toch gebeurt, en het drukjaar identiek is aan het richtjaar (het jaar waarvoor de voorspelling geldt) in de titel, dan is dit niet zo merkwaardig (blz. 19) als de schrijvers menen: in dit geval zal het drukjaar gepostdateerd zijn om de druk een
meer actueel karakter te verschaffen (vgl. De ‘Poeticsche Werken’ van Jonker Jan van der Noot. Ed. W. Waterschoot (Gent, 1975), dl. I, blz. 28). Zeer terecht wordt gewezen op de economische betekenis van deze boekjes voor de drukkers en boekverkopers: de omzet ervan maakte niet zelden het hele bedrijf leefbaar. De invloed van dit soort teksten op het publiek was dan ook zeer groot. Waar over de politieke boodschap van de prognostica gesteld wordt dat ‘hun politieke en sociaal-economische voorspellingen aan de leiband [lopen] van de ambities van de Bourgondisch-Habsburgers en hun bondgenoten’ (blz. 27), lijkt het mij niet onbelangrijk aan te stippen dat wij hier niet noodzakelijk met bewuste, van overheidswege geprovoceerde propaganda te maken hebben, maar eerder met een typisch zestiende-eeuwse koopmansmentaliteit, die zich steeds uitermate loyaal opstelde tegenover de regio waar de burger - zelfs maar toevallig of kortstondig - werkzaam was (vgl. W. Brulez, De firma Della Faille en de internationale handel van Vlaamse firma's in de 16e eeuw (Brussel, 1959), blz. 212, 214).
Het tweede hoofdstuk van de inleiding is gewijd aan de eigenlijke spotprognostica. De zeven hierna behandelde teksten worden vooreerst voorgesteld en in een Europese context gesitueerd. Met nadruk wordt de herkomst van deze teksten als afkomstig uit het volksfeest voorgehouden en hun karakter als dramatische monoloog en als speeltekst onderstreept, overeenkomstig de voorstelling van zaken in H. Pleij's Het gilde van de Blauwe Schuit (Amsterdam, 1979), blz. 72-73. De stelligheid waarmee deze stelling verkondigd wordt, heeft mij niet overtuigd. Buitenlandse voorbeelden geven geen uitsluitsel: tegenover Les erreurs du peuple commun..., inderdaad opgevoerd in 1521 (blz. 34) staat de meest beroemde Franse spot- | |
| |
voorspelling uit de zestiende eeuw, de Pantagruéline prognostication van Rabelais, in origine duidelijk een leestekst. En bieden de Duitse en Engelse teksten meer houvast? Het optreden van de nar als sprekende figuur garandeert nog geen speeltekst: legt ook Erasmus niet de hele Laus Stultitiae de Zotheid in de mond? Een tekst als Aelwarich, met zijn talloze, a.h.w. systematische verwijzingen naar geschreven pseudo-autoriteiten, lijkt mij van begin af aan een echte leestekst geweest te zijn. En het voorkomen in zulke tekst van ‘een relativerend zinnetje, dat men eerder in een luister- dan in een leestekst zou verwachten’ (blz. 109, noot bij r. 50) is niet inherent aan een spelsituatie maar eerder typerend voor het parodiërend karakter van het genre: het krioelt van zulke zinnetjes in de Byencorf van Marnix. Verwarrend is - ten gevolge van dit axioma - de volgorde waarin de teksten aangeboden worden: die is niet chronologisch, maar afhankelijk van de verhouding tot de ‘oorspronkelijke spelsituatie’ (blz. 43). Daarom komen Ulenspieghel en Knollebol, beide in versvorm,
vooraan (vgl. Het gilde van de Blauwe Schuit, blz. 73); nochtans representeert Knollebol ‘het genre spotprognosticatie op het eindpunt van haar ontwikkeling’ (blz. 80). Van Aelwarich, de oudste tekst, heet het (blz. 102) dat hij als voorbeeld heeft gediend voor Sorgheloos en Hongherenborch; waarom worden zij dan niet na elkaar behandeld? Ertussen staat o.a. Tugrobel, ‘het buitenbeentje onder de zeven bekende spotprognosticaties’ (blz. 142).
Daarentegen kan ik dan weer volmondig instemmen met de omschrijving van de betekenis van het genre: zeer terecht stellen de editeurs dat deze teksten niet gemaakt zijn om de serieuze prognosticaties de grond in te boren (blz. 52) en dat beide soorten teksten uit de pen van dezelfde geleerde auteurs stammen (blz. 53). Op blz. 54 heet Cesare Borgia zonder verdere commentaar ‘neef’ van paus Alexander VI; dit was een eigentijds eufemisme om te zeggen dat Cesare de zoon van de Borgia-paus was.
Het commentariëren van deze teksten is geen gemakkelijke opgave geweest. De uitgevers moesten de gulden middenweg bewandelen tussen enerzijds al te vergezochte Hineininterpretierung en anderzijds een te weinig specifieke commentaar. Ik meen dat zij in hun opdracht zeer goed geslaagd zijn; de volgende opmerkingen
| |
| |
pretenderen dan ook geen verbeteringen te zijn, wel suggesties bij de verdere lectuur van een soort teksten die - en daar zal iedereen het wel over eens zijn - nooit ten gronde kunnen verklaard worden.
| |
Ulenspieghel
r. 12 P. de Lens: zie voor zijn werkzaamheid ook M. Baelde, De collaterale raden onder Karel V en Filips II (1531-1578) (Brussel, 1965), blz. 277; r. 53 aflaet: werd niet noodzakelijk via de biecht verstrekt; r. 63 schaelliënhuys: ‘schaliën’ zijn geen ‘dakpannen’, wel ‘leien’; r. 149 Alexander: misschien ook toespeling op de legendarische dronkenschap van Alexander, toen hij beval Babylon in brand te steken; r. 208 baghijne: voor de winderigheid van begijnen als vast gegeven in spreekwoorden en in literatuur in het zotte, zie thans D. Coigneau, Refreinen in het zotte bij de rederijkers (Gent, 1982), dl. II, blz. 310; r. 214 vol: drachtig (?); r. 231 wat lofdy: wat is de prijs van (WNT, dl. VIII, kol. 3102); r. 282 hanssen: ook: hooggeplaatste lieden (vgl. r. 4): Mechelen was immers residentiestad in de vijftiende en zestiende eeuw; r. 283 Sinte-Gurck: niet eerder St.-Gorik (= Gaugericus) (?).
| |
Knollebol
r. 114 boeckweye: mogelijke referentie aan de wisselvalligheid van de boekweitoogst (WNT, dl. III, kol. 134); r. 117 om: ook: ten gevolge van, nl. van het laxerend effect van gerstebrood: zie Rembert Dodoens, Cruydt-Boeck (Antwerpen, 1644), blz. 809; r. 131-2 Vlamingen zowel als Hollanders zullen pastinaken lusten om de kwaliteit van dit gewas als afrodisiacum (Dodoens, Cruydt-Boeck, blz. 1064).
| |
Aelwarich
r. 6 is geen ‘insinuatio’; de namen passen bij de resterende autoriteiten en worden instemmend vermeld; r. 9-12 een dier: volgens mij geen pseudo-soteriologische voorspelling, maar een grappige uitwerking van de situatie als geschetst in de befaamde Ambrosiaanse kerkhymne Aeterni rerum conditor (Lofzangen der Latijnse kerk. Vertaald door F. van der Meer (Utrecht-Antwerpen, 1970), blz. 20; vgl. Ael- | |
| |
warich r. 12 met de hymne, strofe 5 Surgamus...; r. 31 alemosiniers: zijn niet noodzakelijk geestelijken, maar eerder rijke kooplieden: vgl. De ‘Poeticsche Werken’ van Jonker Jan van der Noot, dl. III, blz. 364; r. 71 ambachslieden: ambtenaren (WNT, dl. II, kol. 358), gezien de maatschappelijke context; r. 85-6 Geen openbare biecht, maar de normale paasbiecht; r. 124 dorren: behoeven te (WNT, dl. III, kol. 3159).
| |
Sorgheloos
r. 37 scoot: inderdaad ‘sexueel verkeer of de gevolgen daarvan’, waarbij scoot in de betekenis ‘hoeveelheid brood...die in één keer in den oven wordt geschoten’ (WNT, dl. XIV, kol. 872) erotisch omgeduid wordt; r. 137 niet hebben...sparen: een spreuk, vgl. Lucas d'Heere, Den hof en boomgaerd der poësien. Ed. W. Waterschoot (Zwolle, 1969), blz. 84, nr. lxvii, v. 66; r. 198 In december gaan de priesters ‘liever’ naar een uitvaart dan naar een bruiloft omdat de advent, net zoals de vasten, een besloten tijd voor huwelijkssluitingen was; r. 247 gebrecx...baghinen: of begijnen in de zestiende eeuw een gelofte van armoede moesten afleggen, betwijfel ik; r. 248 Nunc dimittis is de lofzang van Simeon.
| |
Lieripe
r. 186 teecsoekers: een ‘teek’ is nu nog in het Zuidnederlands een aard- of ringworm; gezien de context zijn teecsoekers mensen die wormen vangen om ze als aas bij het vissen te gebruiken; r. 248 doncker steke: de Gentse Donkersteeg was slecht befaamd omdat er een stove gevestigd was; vgl. F. de Potter, Gent, van den oudsten tijd tot heden (Gent, s.d.), dl. III, blz. 345. De Potter (blz. 332) bevestigt ook de typisch Gentse vorm ‘Donkersteke’, die dus geen emendatie behoeft.
| |
Hongherenborch
r. 142 om bleycken: niet eerder: om het linnengoed, na het wassen, op een grasveld te bleken te leggen (?) (WNT, dl. II, kol. 2819); r. 169 liever: met het oog op de erfenis (?).
| |
| |
Als aanvulling (ten dele na het verschijnen van het boek uitgekomen) bij de overigens voortreffelijke bibliografie signaleer ik: F. Vandenhole, Inventaris van almanakken en kalenders [in de Centrale Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent] (Gent, 1979) (met zeventiende-eeuwse en latere spotprognosticaties), W.L. Braekman, ‘Rethoricaal Orakelboek op Rijm’ in Jaarboek De Fonteine 1980-81, blz. 5-36 (lotboeken), K. Bostoen, ‘Mijn Heer den Vasten: een schertsoverheid en zijn plakkaten’ in De letter doet de geest leven. Bundel opstellen aangeboden aan Max de Haan (Leiden, 1980), blz. 138-171 (spotplakkaat) en R. Jansen-Sieben, ‘Middelnederlandse Jaarprognosen II’ in Liber amicorum G. Degroote (Brussel, 1980), blz. 57-71 (ernstige prognosticaties).
Hoewel ik enige reserve aan de dag gelegd heb aangaande één punt van de inleiding, wil ik graag mijn grote waardering voor het geheel van de uitgave beklemtonen. De auteurs hebben pionierswerk verricht, zich - blijkens de uitvoerige literatuurlijst - serieus gedocumenteerd en het commentaar uitermate goed verzorgd. Niet alleen hebben zij aldus een voortreffelijke tekstuitgave tot stand gebracht, maar tegelijk precies daardoor bewerkt dat aan het genre van de spotprognosticaties niet meer kan noch mag voorbijgezien worden bij de behandeling van onze zestiende-eeuwse literatuur.
Gent
W. Waterschoot
|
|