Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 99
(1983)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 294]
| |
Willemien B. de Vries
| |
[pagina 295]
| |
plaat die bij Hofwijck gevoegd is, zou gaan. Ik wil mij in deze bijdrage scharen aan de kant van Zuster F. c.s. en proberen het bekijken van de gravure bij de interpretatie weer een gerechtvaardigde plaats te geven. Mijn toegangsweg hiertoe ligt in enkele regels van ‘Aen den Kooper en Leser deses Boecks’Ga naar eind6, een inleidend gedicht van Huygens' tijdgenoot Jacob Westerbaen op zijn Ockenburgh (1654). ‘Aen den Kooper’ lijkt me een duidelijke navolging van Huygens' ‘Aenden Leser’ en als zodanig een contemporaine lezersreactieGa naar eind7, die mogelijk richting kan geven aan de interpretatie. Westerbaen heeft er nooit een geheim van gemaakt, dat Huygens hem tot het bezingen van zijn buiten Ockenburgh geïnspireerd heeft. In het opdrachtsgedicht aan Huygens zegt hij: Uw voorbeeld wees my 't spoor waer lanx ick had te rennen;
Te stappen, sey ick best, so ick my self wil kennen:Ga naar eind8
Wel heeft hij imitatio als zelfstandige navolging opgevat. Hij heeft Hofwijck heel goed gelezen en gaat daarvanuit zelf aan het dichten. Als hommage aan zijn voorbeeld verwerkt hij af en toe Huygens' woorden in een andere context dan waar hij deze vandaan heeft geplukt. Zo zegt hij in het reeds genoemde opdrachtsgedicht: ‘(...) en oock der Dichtren penn/‘Liegt sonder opspraeck, om de konst of van gewenn.’Ga naar eind9 Een duidelijke allusie op: ‘Soo gaet het met de penn,/De Rym-penn: want sy lieght ten deele van gewenn,/Ten deelen om de kunst:’ (‘Aenden Leser’, r. 19-21). Huygens' slotzin van ‘Aenden Leser’: ‘'T kind is wanschapen; maar 't is rijckelick gekleedt.’ (r. 136) neemt Westerbaen op in zijn dankdicht aan Constantijn senior en junior voor hun lofdichten op Ockenburgh: Die dit kind hebt opgehult,
En versilvert en verguldt,
En een huyfje met een quickje,
Met een lintjen en een strickje,
En een kapje wit en net
Op dit slechthooft hebt geset:Ga naar eind10
Ook ‘Aen den Kooper en Leser deses Boecks’ is zonder ‘Aenden Leser; voor de Bij-schriften’ niet goed denkbaar, al houdt Westerbaen wel een ander betoog.Ga naar eind11 Huygens zegt in zijn openingsgedicht, | |
[pagina 296]
| |
dat hij het niet al te nauw met de waarheid genomen heeft in Hofwijck, omdat dit het prerogatief van de dichter is. Een bezoek aan het echte Hofwijck zal, na lezing van het gedicht, erg tegenvallen. Ook verder is Hofwijck niet veel zaaks, dichters laten zich al rijmend meeslepen, zodat ze de lijn van hun betoog kwijt raken. Maar lees het toch maar, want de citaten in margine uit de klassieken en uit de kerkvaders - de bijschriften - maken alles weer goed. Westerbaen heeft hieruit twee essentiële punten overgenomen. Ten eerste, de onbetrouwbaarheid van het gedicht in zijn verhouding tot de werkelijkheid. De lezer kan beter niet zelf komen kijken, want Ick heb gerymt, geroemt, gesnorckt en opgeblaesen,
Gestoft en opgesneen meer als de waerheyd lydt,
Myn Clingen, myne Hey, myn Heuvelen doen graesen:
Ick wacht door uw gesicht van liegen geen verwyt.
Het weelderigh PinçeelGa naar eind12 mag wyd en breed gaen weyden,
Oock staet den Dichter vry te meeten langh en ruym; (r. 53-58)
Ten tweede, de nietswaardigheid van het geheel, dat ook bij hem door andermans wijsheid gered moet worden. Ockenburgh is toch meer waard dan het papier waarop het gedrukt is, Om datmer blaedtjes vind, die leer en lessen geven
Der Wysen, tot vermaeck en voordeel aengeleyt;
Maer, heb ick onder 't myn wat van het haer geweven,
Wie seytter, dat te voor niet meest en is geseyt? (r. 37-40)Ga naar eind13
Uit deze vergelijking valt op te maken, dat Westerbaen Huygens' openingsgedicht als model heeft genomen voor een gelijksoortige, maar niet identieke inleiding, waarbij de kenners Huygens' woorden mogen horen doorklinken. In dit verband acht ik ook de volgende regels van belang. Westerbaen heeft tot de koper gezegd, dat deze niet al te veel tijd kwijt zal zijn: ‘'t Is maer een snipperingh van uyren zes of acht.’ (r. 42) en ‘'t Verlies van so een brock heeft weynigh om het lyf.’ (r. 48). Hij vervolgt: Gy kunt dan ockenburgh tot uwe kleyne schaede
Hier lesen en besien in druck of schildery,Ga naar eind14
| |
[pagina 297]
| |
Maer neemt de moeyte niet, gaet gy met my te raede,
Van selfs te komen sien wat van de saecke zy. (r. 49-52)
Westerbaen plaatst hier de drie mogelijkheden van het bezien van Ockenburgh - in poëzie, op de plaat of in de werkelijkheid - in één passage bij elkaar, waarbij hij ‘besien in druck of schildery’ als gelijkwaardige manieren van bekijken stelt tegenover de reële bezichtiging, die alleen maar kan tegenvallen. Deze regels leveren geen bewijs, dat ook Huygens eenzelfde keuze in het bezichtigen voorstaat. Maar dat Westerbaen zijn gedicht en de erbij gevoegde plaat als vanzelfsprekend op één lijn stelt, maakt wel dat het de moeite waard kan zijn zorgvuldig na te gaan, of ook de tekst van Hofwijck zo gelezen kan worden. | |
Hofwijck, r. 25-26Men is het erover eens dat de tegenstelling in deze regels ligt tussen Hofwijck zoals het is voor de vreemdeling enerzijds en Hofwijck zoals het zal zijn voor de Hollander anderzijds. Met Strengholt acht ik het onwaarschijnlijk dat Huygens in het kader van het exordium van zijn gedicht met een echte uitnodiging zou komen.Ga naar eind15 Hij betoogt daarin juist dat hij pas aan zijn verplichtingen voldaan heeft, als hij zijn buitengoed ook in een gedicht bezongen heeft (Hofwijck, r. 12-20). Ik wil, zegt hij (...) singhen wat ick poot, en rijmen wat ick bouw,
Eer dese keel verschorr', eer dese Penn verouw.
'K will Hofwijck, als het is, 'k will Hofwijck, als 't sal wesen,
Den Vreemdeling doen sien, den Hollander doen lesen. (r. 23-26)
Maar Strengholts ingenieuze duiding van vreemdeling als ‘Nederlands-talige niet-Hollander’Ga naar eind16 - die het gedicht dus even goed als de Hollander kan lezen - voldoet toch ook niet, omdat de niet nader omschreven vreemdeling zo wel in een zeer nauw keurslijf gedwongen wordt. Dit knelt temeer, omdat nergens verderop in de tekst deze specifieke herkomst uit de andere provinciën ondersteuning vindt.Ga naar eind17 De vreemdeling in r. 26 staat in tegenstelling tot de overige vreemdelingen in Hofwijck in oppositie tot de Hollander. Het lijkt me dat bij het ontbreken van een nadere kwalificatie | |
[pagina 298]
| |
hier het beste aan een ‘normale’ vreemdeling gedacht kan worden, die het gedicht niet kan lezen. Zwaan heeft er al op gewezen, dat de formulering ‘Hofwijck, als het is, Hofwijck, als 't sal wesen’ impliceert, dat het zien van deze vreemdeling niet precies hetzelfde kan inhouden als het lezen van de Hollander.Ga naar eind18 Huygens heeft gemotiveerd, waarom hij Hofwijck wil berijmen en vat zijn bedoeling in r. 25-26 samen. Hij richt zich tot de mensen die het boek ter hand hebben genomen. Het meest voor de hand liggend - letterlijk - lijkt me, dat hij hier op het geheel van de uitgave, gedicht en plaatwerk, heeft willen wijzen. De vraag is dan wel of Huygens in 1650, toen hij drie jaar voor het verschijnen van het boek deze regels schreef, al een geïllustreerde editie voor ogen kon staan. W. Kuyper vermoedt dat Pieter Post, de bouwmeester van Hofwijck, ook de maker van de gravure is.Ga naar eind19 In elk geval heeft Huygens op grond van een bestaande tekeningGa naar eind20 vanaf het begin aan een dergelijke uitgave kunnen denken. Hofwijck is het eerste Nederlandse hofdicht met plaatwerk. Terwijl de Hollander leest, kan de vreemdeling de gravure bekijken en Hofwijck zien, zoals het is. | |
‘Aenden Leser; voor de Bij-schriften’, r. 5 e.v.De dichter biedt in de openingspassage (r. 5-12) twee mogelijkheden, maar welke precies? Gaat het om het bezichtigen van het buiten dan wel om het horen voorlezen van het gedicht (Zwaan) of nodigt hij de lezer uit zelf te lezen, respectievelijk zich te laten voorlezen (Strengholt)? Ook hier vermeldt Strengholt de derde interpretatie, de keus gaat tussen het bekijken van het plaatwerk of het beluisteren van het gedicht (Zr. F., Baur). Een uitnodiging tot een echte bezichtiging is niet waarschijnlijkGa naar eind21 aan het begin van een gedicht dat tot de lezer gericht is en waarvan Huygens de thematiek heeft aangegeven als ‘voor de Bij-schriften’. Wie Hofwijck ter hand neemt kan kiezen tussen ‘een' oogenblick’ of een ‘geduldigh Oor-deel’ om zijn verlangen te bevredigen (r. 8-9). Huygens levert dan in r. 10-19 een voorbeeld van het meegesleept worden door de rijmpen, dat hij in het vervolg zo fraai | |
[pagina 299]
| |
beschrijft.Ga naar eind22 Het woordspel met oogen-blick en oor-deel dwingt hem als het ware tot het invoeren van een respectievelijk dove en blinde lezer en tot een positiekeuze in de controverse tussen horen en zien, die in r. 10 nog gelijkgesteld zijn: 10[regelnummer]
Daer, hooren, streckt voor, sien, en geeft het oogh geen voordeel;
De doove bij sijn oogh, de blinde bij sijn' oor
Kan voelen waer ick tree, en treden in mijn spoor.
Men hoor' of sie mij dan, ick stae in voor 't berouwenGa naar eind23
Bij alle keurighe van planten en van bouwen:
15[regelnummer]
En, ben ick niet verleidt van eighen toover-minn,
Sij sullen Hofwijck beij soo vinden als ick 't vin.
Noch liegh ick voor de helft: de blinden sullen voor gaen,
En dobbele genucht sal in des hoorers oor gaen,
Bij d'enckele van 't oogh: Soo gaet het met de penn,
20[regelnummer]
De Rijm-penn:
Maar juist deze voortgaande ontwikkeling van zijn gedachtengang maakt waarschijnlijk, dat in r. 8-9 zijn uitgangspunt een keuze tussen plaatwerk bekijken of gedicht beluisteren is geweest. Uit dat vervolg blijkt nl. dat de blinde het ten slotte wint, hij zal tweemaal zoveel genieten als de dove (r. 17-19). Dit blijft onduidelijk wanneer, zoals Strengholt wil, zowel de blinde als de dove alleen met de tekst te maken hebben en beiden het genoegen van een wereld in woorden beleven. De ontgoocheling bij een reëel bezoek aan Hofwijck, zoals die in r. 27 e.v. beschreven wordt, biedt volgens Strengholt de verklaring, waarom de blinde, die voor deze teleurstelling bewaard blijft, dubbel kan genieten. Maar het tegenvallende bezoek aan Hofwijck lijkt me, met ZwaanGa naar eind24, in r. 18 nog niet aan de orde. Zo wel, dan zou dit in tegenspraak zijn met de belofte van de dichter in r. 13, dat hij ervoor instaat dat dove noch blinde spijt zal krijgen van het ‘zien’ van Hofwijck.Ga naar eind25 De passage wordt duidelijker, wanneer de keuze is het bekijken van het plaatwerk of het horen van het gedicht (r. 8-9). Huygens stelt deze bezigheden eerst als gelijkwaardig voor (r. 10-16), iedereen kan zo Hofwijck bekijken zonder spijt te krijgen. Dóórdenkend moet hij dan in r. 17-18 toegeven, dat de blinde het beste deel heeft, | |
[pagina 300]
| |
omdat de rijmpen de werkelijkheid idealiseert (r. 20-26), zodat naast het enkele genoegen van het bekijken van Hofwijck op de plaat het dubbele genoegen staat van Hofwijck voor je geestesoog te zien oprijzen in de beschrijving van de dichter. Pas dan volgt de waarschuwing tot wie ‘...de waerheid soecken/In 't loss aensienelick van wel gerijmde Boecken,’ (r. 21-22) - de lezers in het algemeen - dat een bezoek aan Voorburg op een teleurstelling zal uitlopen. Ook verder wint de tekst bij deze interpretatie aan samenhang, omdat de tegenstelling in de duur van de bezigheden, die impliciet is in de formulering ‘een oogen-blick’ of een ‘geduldigh Oordeel’, nu functioneel wordt. Bij lezen tegenover voorgelezen worden blijft dit onverklaard, niet bij het zien van de gravure tegenover het horen van het gedicht. Strengholts bezwaar tegen het betrekken van het plaatwerk in de keuzemogelijkheden luidt, dat de vraag onbeantwoord is gebleven, ‘hoe een zo kortstondige blik op de afbeelding als alternatief kan dienen van het in de aanhef van het gedicht verworpen minderwaardig tijdverdrijf.’Ga naar eind26 Terzijde wil ik opmerken dat juist het bekijken van het plaatwerk van Hofwijck - twee plattegronden, een overzichtsplaat en drie kleinere plaatjes - niet in een oogwenk gebeurd is, voor het zorgvuldig bestuderen ervan kan een oog ‘te luij’ zijn. Maar wel vraagt het geduldig beluisteren van het gedicht uiteraard veel meer tijd. Hier nu lijkt het me van belang, dat Westerbaen er kennelijk niets tegenstrijdigs in gezien heeft om het lezen van Ockenburgh en het bekijken van zijn - veel simpeler - plaat als twee gelijkwaardige bezigheden naast elkaar te zetten, terwijl hij van de lectuur vlak ervoor gezegd heeft (r. 42), dat deze zes à acht uur kost. Gezien het imitatieve karakter van zijn ‘Aen den Kooper’ acht ik het waarschijnlijk, dat hij in ‘Aenden Leser’ eenzelfde keuze gelezen heeft. Dat Huygens in r. 5-19 van ‘Aenden Leser’ aan het denken is binnen het kader van de gelijkstelling van poëzie en schilderkunst, meen ik bevestigd te zien in de vergelijkingen in de volgende passage. Wie de rijmpen betrouwbaar achten, vergissen zich evenzeer als wie ‘...den wilden aerd/Van 't weelderigh pinceel aenvaerden voor een' Caert.’ (r. 23-24). Even later zegt de bezoeker die naar | |
[pagina 301]
| |
Voorburg is gekomen, teleurgesteld: ‘Is dat een' Schilderij die op het leven treckt?’Ga naar eind27 (r. 31). In verschillend verband, maar wel kort achter elkaar noemt de dichter drie manieren om de werkelijkheid in de beeldende kunst weer te geven: zo exact mogelijk als bij een landkaart, realistisch ‘naar het leven’ of de natuur verfraaiend, zoals de idealiserende schilder doet.Ga naar eind28 Huygens' keuze voor horen boven zien in r. 18-19 beschouwt Strengholt, terecht lijkt me, als een beslissing ad hocGa naar eind29, maar ook het vervolg maakt waarschijnlijk, dat deze afweging toch plaats vindt binnen de gedachtenwereld van het ‘ut pictura poësis’. Huygens komt in r. 20 e.v. bij zijn eigenlijke onderwerp, de onbetrouwbare werkelijkheidsweergave in de poëzie. Vanaf dat moment is de tegenstelling horen-zien, blind-doof uit het gedicht verdwenen en heeft hij het verder alleen over de lezerGa naar eind30. De lezer tot wie ten slotte zonder enige restrictie gezegd wordt: ‘Nu moet ghij Hofwijck sien,’ (r. 135). De tekst is zo ingewikkeld, omdat Huygens de spanning tussen werkelijkheid en fictie heeft uitgebuit ten aanzien van zijn Hofwijck, dat bestaat in de realiteit, in poëzie en in plaatwerk. In r. 25-26 van Hofwijck is de fictionaliteit van ‘als 't sal wesen’ vooral betrokken op de volgroeide pracht van de bomen een eeuw laterGa naar eind31. In ‘Aenden Leser’ gaat de dichter veel dieper op het liegen van de rijmpen, het wezen van de poëzie, in. In dit verband wil ik ook nog wijzen op een passage aan het eind van Hofwijck (r. 2769 e.v.), waarin Huygens het verst is gegaan in zijn heen-en-weer tussen zien in de werkelijkheid en in de literatuur. Hij zegt daar tot de lezer: wees maar blij, ik ben klaar met dichten. Als U in ruil voor alle moeite van het luisteren, deel wilt nemen aan het maal met de kinderen en als de tafel dan is afgenomen, Dan sal ick u in 'tkort doen sienGa naar eind32 wat Hofwijck is,
En voeden noch uw oogh met lieffelicker dingen
Dan die ick mij vermeet te seggen of te singen. (r. 2780-82)
Hier krijgt de lezer een uitnodiging voor een echte maaltijd en een echte bezichtiging van de omgeving, die zo mooi is, dat de dichter er geen woorden voor heeft. Onmiddellijk daarop volgt toch een | |
[pagina 302]
| |
beschrijving, waarbij hij koeien een toespraakje in de mond legt! In r. 2817 ten slotte vat de lezer zijn gecompliceerde positie samen, als Huygens hem laat zeggen: ‘'Kben Hofwijck satt gesien, gelesen en gegeten,’. Het is niet toevallig, dat Huygens juist op de drempel van een lang descriptief gedicht de lezersverwachting wil richten door te wijzen op het verschil tussen het buitengoed en het beeld ervan in de poëzie. Van Westerbaen heb ik al vermeld, dat hij in ‘Aen den Kooper’ hetzelfde doet. Met eenzelfde verwijzing naar de vrijheid van de schilderkunst als bij Huygens en Westerbaen zegt Pieter Vlaming in zijn hofdicht Hogerwoert tot de vitter, die bezwaar maakt tegen de, in de natuur onmogelijke, schildering van crocus en roos tegelijk: Ik mengelde hier al dit bloemsieraad,
Om mynen zang niet al te naauw te sluiten.
Dus deed weleer de HeemGa naar eind33, (wiens glad penseel
Zijn fruit, schoon niet op eenen tyd in weezen,
Verbeelde zo natuurlyk, los, en êel,
Dat elk 't altyd met eerbied heeft gepreezen) (...)
De konst is vry en sterft te naauw geboeid,Ga naar eind34
Het behoort tot de soms gecompliceerde opzet van het hofdicht, dat wat zich voordoet als pure werkelijkheidsbeschrijving geïdealiseerd blijkt en beschreven in het perspectief van de lof van het buitenleven.Ga naar eind35 Ik hoop aangetoond te hebben, dat het mogelijk is dat Huygens in zijn spel rond werkelijkheid en fictie ook het plaatwerk betrokken heeft. Het voordeel van deze interpretatie is, dat de tekst zo een grotere mate van consistentie krijgt, al heeft Huygens wel zo ‘dicht gedicht’, dat een uitleg die geen vragen overlaat, mij niet mogelijk lijkt. Densiteit kan men zelden aan Westerbaen toeschrijven. Integendeel hij gaat veel minder subtiel te werk dan zijn grote voorbeeld. Dat verhoogt wel de verstaanbaarheid van zijn tekst, die weer verhelderend kan werken ten aanzien van Hofwijck. Ten slotte, aan mijn veronderstelling dat Westerbaens regel ‘Hier lesen en besien in druck of schildery’ richting kan geven aan de interpretatie van Hofwijck, r. 25-26 en ‘Aenden Leser; voor de | |
[pagina 303]
| |
Bij-schriften’, r. 5 e.v., zit de veel verder reikende vraag vast, in hoeverre een lezersreactie van een tijdgenoot - zo deze al bewijsbaar is - een hulpmiddel kan zijn bij de interpretatieGa naar eind36. Mijn éne voorbeeld beantwoordt deze vraag natuurlijk geenszins. Als voorbeeld lijkt het me aardig. Westerbaens woorden vormen ‘geen bewijs, misschien wel een argument’, zoals StrengholtGa naar eind37 in een enigszins vergelijkbaar geval zegt.
Adres van de auteur: Oranje Nassaulaan 79 1075 AM Amsterdam |
|