Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 99
(1983)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |||||||
J. Bosch
| |||||||
[pagina 246]
| |||||||
Bericht vooraf van de bundel is in dezelfde stijl: ‘Tegen de Taalstukjens mag het jammerlijk verfranschte geslacht schreeuwen en opstaan. Ik weet reeds wat dit te beduiden heeft...’Ga naar eind5. Het mag ons echter niet verhinderen om het eerste, over de Taal in het algemeen, te zien als een directe zelfopenbaring op een begenadigd moment. Het trekt als onder hoogspanning samen wat elders verspreid, in proza en poëzie, in tal van bundels, soms uitvoerig, soms beknopt, samen te lezen valt. Het doet ook iets vermoeden van het bijwijlen magisch temperament van zijn colleges. Bij eerste beschouwing blijkt ons dat het uitgeschreven is in 32 pentameters, een voor didactische poëzie uiterst ongewone maat bij Bilderdijk. De compositie is beheerst en evenwichtig; het gehele gedicht een toonbeeld van rhetorische nadrukkelijkheid en geconcentreerde zegging die op bouw en beelding de ijk hebben geprent van een door het classicisme gevormde geest. Toch is hier niet die geslotenheid bereikt waarbij alles is gezegd, zoals in het sonnet (ook een heel bijzondere vorm voor Bilderdijk!) van 1786, getiteld De Wareld, dat in nuce de kerngedachte verwoordt die reeds volkomen in de lijn ligt van het nu te bespreken gedicht en vervat is in een van God zelf vernomen antwoord: ‘De Wareld is mijn stem, en roept u, my te vrezen’Ga naar eind6. De vier slotverzen van het reeds genoemde taalstukje De Oostersche Grondtaal geven voor mijn gevoel een hoogst dichterlijke escalatie van die van De Taal. Dit vervolggedicht zal ik daarom mede in de interpretatie betrekken. De taalbeschouwing, in beide neergelegd, doet in classicistische vormen Bilderdijks romantische beleving van het dichterschap in haar aandrift peilen. Een aandrift die hem op het dieptepunt van zijn geteisterd bestaan voor zijn gevoel een mythe deed toevoegen aan de vele die de wereldliteratuur reeds rijk wasGa naar eind7, en hem op keerpunten van zijn leven enkele onvergankelijke verzen deed schrijven. De Taal
Wiens dorstend hart naar ware kennis smacht;
Naar waarheid zoekt, geen bloote schaduwschimmen;
Het tuimlen schuwt in donkre nevelnacht,
| |||||||
[pagina 247]
| |||||||
En hooger poogt dan 't aardsche slijk te klimmen;
Beschouw' zich-zelf in 't innig zelfgenot
Door 't stemgeluid herkenbaar uitgegoten;
't Onschatbaarst erf van 's warelds Ondergod,
In 't Godgeschenk der eedle Taal besloten.
Die uitdruk van 't onstoflijk zielsgevoel
Door 't stoflijk beeld in 't zintuig aangetogen,
Met barenskracht van 't bruischend driftgewoel
In luchtgezweep aan 't vol gemoed ontvlogen;
Die Taal sluit meer, meer ziel, meer wijsheid in,
Dan Platoos school, dan heel Atheen bevatten;
Houdt Waarheid, ja, en echten hemelzin,
En 't inbegrip der ons verleende schatten.
Ken, stervling, ken geheel uw ziel in haar!
Zy maakt u mensch; in haar berust uw Wezen.
Neem in uw spraak uw eigen zelfheid waar!
Leer daar u-zelf, leer daar uw God in lezen.
Leer daar 't Heelal en zijn verscheidenheên,
't Heelal in u, u-zelf in God erkennen,
De Oneindigheid en 't algenoegzaam Eén,
En 't vaste spoor waarin de tijden rennen.
Zie alles beeld, en spiegling, en verband;
In 't leefloos stof, den indruk van het leven;
En voel den Geest die in uw boezem spant,
Om uit uw' val weêr hemelwaart te streven.
Gelukkig, gy die dus uw God hervindt,
Ja, Hem met u verzelvigd, die u bootste,
Wiens kracht in u dat eigen-zelf verslindt
Dat snoodheid is, ja aller snoodheên snoodste!
1822
| |||||||
De Oostersche Grondtaal(vss. 27-34) ....eeren we u, en 't Godlijk taalvermogen,
Een borst ontweld, door hooger geest bewogen,
| |||||||
[pagina 248]
| |||||||
Wien ziel en stof, in staâgen wederschijn,
Eén spiegeling van heel de schepping zijn!
Gelukkig hy, die uwe schattrezoren
Doordringen mocht, en in uw binnenst boren!
Hy zag den God die 't licht te voorschijn riep,
In werking, en - versmolt met die ons schiep!
1822
Het kleine leerdicht De Taal valt wat de compositie betreft, in twee helften uiteen. De eerste behelst een these, met apodictische beslistheid gesteld, in twee volzinnen van elk acht verzen: ware kennis, waarheid, ontvangt de met het hart daarnaar dorstende mens door de taal -; de tweede een aansporing om dit in eigen spraak weer te leren ervaren en zo tot de ware zelf- en Godskennis te komen, eindigend in een exclamatie met paradoxale slotsom. Bezien we eerst de these, dan blijkt dat de inzet al vrijwel direct antithetisch is, dat kennis en waarheid op voorhand gesteld worden tegenover schimmige schaduwen; een nevelachtig duister waarin men, eenmaal het spoor bijster, al verder naar beneden stort, tuimelt; en het omdolen in het horizontale vlak van het aardse, het stoffelijke, het domein van het dier. Waarheid en kennis zijn vruchten van het licht, en bovenaards. De figuur van de antithese keert terug aan het eind van het gedicht: het eígen-zelf tegenover de zelfheid, het zelfgenot; het eigen-zelf dat de mens ten val heeft gebracht. De antithese aan het begin is een praeludium op die aan het eind: het herwonnen zelfgenot om de edele Taal tegenover het on-menselijk derven daarvan. De hoofdmotieven van het onderricht zijn de bijbelse notie van de schepping van de mens uit het stof, het slijk der aarde, van het in de neusgaten blazen van de adem des levens waardoor hij werd tot een levende ziel, naar Genesis 2.7, voor Bilderdijk de ‘innig verheven en in het hart wedergalmende Mosaïsche uitdrukking van 's aardrijks en 's menschen vorming’Ga naar eind8, en die van de val van de mens uit de scheppingsheerlijkheid door het eigenzinnig tot zich ne- | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
men van de vrucht van de boom van de kennis van goed en kwaad. 's Warelds Ondergod, in vs 7, is Adam vóór de val, Adam die ‘der dieren scepter voert’Ga naar eind9, en ze namen geeft naar hun aardGa naar eind10’. En het Godgeschenk der eedle Taal (met kapitaal) is de oertaal, nu nog de taal der engelen, als ‘goddelijke gift, met de ademtocht van 't leven, aan 't schepsel ingestort, zoo ver er geesten zweven (maar) tevens met zijn val, vervallen en ontaard’Ga naar eind11. Een beter motto dan de nu volgende uitroep in dit citaat ware moeilijk te vinden voor het gedicht dat ons nu bezig houdt: ‘Wat waart ge, als Adams hand zijn scepter had aanvaard!’. Het is diézelfde bewogen uitroep die het naar zijn einde stuwt: ‘En voel den Geest die in uw boezem spant, Om uit uw' val weêr hemelwaart te streven’ (vss. 27, 28). De kapitalen - buiten die voor de Gods- en de eigennamen - staan alle a.h.w. nog in de gloed van de wereld van vóór de val. Niet alleen de Ondergod, ook de Taal, de taal der engelen, de mens nòg eigen, en louter Waarheid behelzend. En het nieuw geschapen Heelal dat de mens, bij zichzelven nog thuis, in eigen Wezen gespiegeld vond. Het zijn even zo vele sleutels tot het verstaan van de transcendentale spanning van dit gedicht dat pas retrospectief de zin van zijn onderricht prijs geeft. In de oer-taal die ‘in Edens hof der Serafijnen lied Aan 's menschen adem huwde’ gaf elk woord meer wijsheid te verstaan dan heel onze aarde bevatGa naar eind12. Sindsdien is ze vervallen en verkild. De gloed des hemels is er uit, en mèt die is de wijsheid vergaan. Maar in potentie is de signaalzin die in origine volledig correspondeerde met de zielsstructuur van de mens om op het spreken Gods dat hem aan alle kanten omgaf in elk verschijnsel van natuur en creatuur, te kunnen antwoorden, geblevenGa naar eind13. Het is het onschatbaarst erf van de eerste mens en zijn nakomelingen om in zelfgenot hun zelfgevoel te kunnen ver-talen, in taal kenbaar te kunnen maken. Het zelfgevoel omschrijft Bilderdijk zelf in zijn proza als het verhoogde gevoel van het zelfbewustzijnGa naar eind14, en hij bedoelt dan het zelfbewustzijn van het met geopend hart te staan voor de Schepper, uit wie en tot wie alle dingen en schepselen zijn. Waar al die dingen en schepselen voor de eerste mens even zo vele tekenen waren van Goddelijke gedachten, waar alles wat hij met de ogen zag, met de oren hoorde en met | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
de handen tastte, als een levend woord was, daar kan het niet anders worden gedacht of de mens heeft van meet af aan de gave van het ant-woord als een Goddelijk geschenk ontvangen en ervaren. Naar die Taal, de oer-taal, grijpt de dichter terug als hij zijn medemens oproept om in bevindelijke zelfbeschouwing - vs 5 heeft onmiskenbaar iets mystieks - ware kennis te zoeken, door zelfkennis kennis van God, en door Godskennis kennis omtrent al het geschapene. Tegen die achtergrond ook tekent hij in de tweede volzin de taal-uiting van de mens als een partus, een geboorte. Het vol gemoed fungeert hier als de baarmoeder die in het gevoel van de opbruisende driften de spraakklanken uitdrijft met de kracht van geboorteweeën. Het woord, herkenbaar uitgegoten, is immers naar het woord van Augustinus een uitvloeisel, afgescheiden van zijn bron, zo dat als het ware een tweede geest door de geest wordt tevoorschijn gebracht, waardoor hij doet zien wat in hem isGa naar eind15. In het beeld van het luchtgezweep gaat een classieke gedachte schuil: het latijnse woord verbum, dat woord betekent, werd door de Grammatici wel afgeleid van verberare, geselen met de zweep; a aere verberato, door het striemen van de lucht, treffen we aan bij QuintilianusGa naar eind16, en ook bij AugustinusGa naar eind17. Hier geeft het beeld een accent aan de intensiteit van het pulserende zelfgevoel en versterkt het de indruk van een maximum aan poëtische kracht. Daarnaast correspondeert het ook met de perifrase van de taal, de spraak, als de uit-druk, d.i. de uit-drukking, uit-persing van 't onstoflijk zielsgevoel, door 't stoflijk beeld in 't zintuig aangetogen, d.i., aangetrokken, door het klankbeeld zintuiglijk waarneembaar, hoorbaar, gemaakt. In het reeds eerder genoemde gedicht De Oostersche Grondtaal gevarieerd als ‘'t Godlijk taalvermogen (waarin) ziel en stof, in staâgen wederschijn, Eén spiegeling van heel de schepping zijn’ (vss. 29, 30); beide weer variaties van de oudere omschrijving in De Dieren van 1817, als ‘schepsel van 't gevoel in de engste harmony Die 't stofloos met het stof vereenigt en vermengelt’Ga naar eind18. Het zijn een drietal benaderingen uit meer die we goed zullen doen te verstaan in het licht van wat het voorbericht tot laatstgenoemd DICHTSTUK (als hoedanig het met kapitalen op het titelblad wordt aangekondigd!) ons aangaande dit | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
punt breder wil verduidelijken. Immers, deze centrale gedachte van de these, de aanloop van de tweede volzin, keert terug aan het eind van het onderricht, in vs 26: ‘In 't leefloos stof, den indruk van het leven’. In genoemd voorbericht nu lezen wij: ‘Het getal is niet groot meer dat de innige Waarheid eens besefs in den echten bronwel aanschouwt [bedoeld is kennelijk de openbaring Gods in het hart], waaruit het verstand haar niet dan met behulp en vermenging van zintuiglijke (en daarom ook in zich-zelf wederstrevige) omkleedselen opneemt. Die dit niet kan, beseft zeker niet, dat de ziel zich het lichaam vormt; en de overeenstemming, of (mag ik het dus uitdrukken) de verstandhouding en het op elkander slaan van Geestelijke wareld met de uiterlijke, of liever zintuiglijke, in beider zoo inning verband, ja, eenheid, is voor hem verbroken....Hy gevoelt even weinig wat (innig en wezendlijk) Poëzy, en wat hare Waarheid is. Zoo dra hij de Westersche omplooing van het Geestelijke met het Lichaamlijke in haar smaken kan, is hy wel voldaan; en in 't verheffen der stoffelijkheid tot het geestelijke, of het vereenzelvigen van die beide, is hem eene Oostersche vreemdigheid.’Ga naar eind19 De kern van dit citaat is ook blijkens de verdere context gericht tegen de Engels georiënteerde verstandsfilosofen die zich blind staren op het blote verzamelen van natuurproeven, anders gezegd, op lichamelijke, stoffelijke schijn. De stoffelijke wereld bestaat niet buiten de geestelijkeGa naar eind20, en samen, innig verenigd, hebben ze geen bestaan buiten God, missen ze dáár, buiten God, het waarachtig ZIJNGa naar eind21, en zijn zij, in die zin, zo beschouwd - en in die zin beschouwt ze het verstand dat door het ingeschapen innig besef niet wordt verlicht - ook louter schijn, zinschijnGa naar eind22. In het zelfgevoel zijn ziel en stof, in de taal spraak en adem, op het innigst verenigd, maar zo, dat als de mens zich van de bron van zijn bestaan verwijdert, de stóf de overhand krijgt en de weg tot kennis zich sluitGa naar eind23; daarentegen als hij zich voor de openbaring Gods in zijn hart openstelt, de ziel het stof zo zal doorlichten dat het stoftuig haar niet hindert, hij de weg tot wijsheid open vindt, en zijn taal kan worden tot poëzie, poëzie die de zinschijn achter zich laat, van hemelzin is vervuld. Treffend is de wijze waarop de dichter dit weet te verwoorden. Naarmate de taal tot poëzie wordt, ‘wordt 't stoflijk van het stof in 't stoflijk stof | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
verslonden’Ga naar eind24; elders: ‘wordt stof en stoflijkheid (van) dit stof afgevaagd’Ga naar eind25, citaten resp. uit De kunst der Poëzy en De Geestenwareld, uit 1809 en 1811. Een bewijs te meer, hoe onze tekst zich op de oer-taal richt, de taal van de mens die, met één sympathisch zintuig begiftigd en een etherisch lichaam, zelfs niet aan deze planeet gebonden wordt gezienGa naar eind26, de taal ook van de mens als hij, ‘herlichaamd in den geest’ de vermolming van het stof te boven is gekomenGa naar eind27, en dat ‘blijft, veredeld en verfijnd, Zoo lang de Hemelglans het grensloos al beschijnt’ (slotverzen van De DierenGa naar eind28). Als spiegel van de paradijstoestand gezien, waarin een ‘onsmetlijk englenwaas....amoom en balsem aâmde en om zich heen deed vloeien’, als een ‘ondoordringbaar kleed, uitschietende als een licht, omruischende als de vlam’Ga naar eind29. Beelden, evenals de Gedachten over het Verhevene en Naïve ‘op de enkele zelfbewustheid der ziel (het gevoel der aandoening) en niets anders gegrond’Ga naar eind30. Het zelfgevoel, herkenbaar uitgegoten. In de transcendentale zin waarin hier de weg naar ware kennis, naar waárheid wordt gewezen, is het duidelijk dat hier de waarheid niet in absolute zin moet worden verstaan, en niet als strikt logisch, maar visionair, als gevoelde waarheid die naar de absolute waarheid tendeert. In de aanvangsverzen zijn de betreffende woorden dan ook niet met de kapitaal gemerkt. En het tienregelig gedicht De Taal dat de dichter in hetzelfde jaar 1822 als geleidevers heeft geplaatst vóórin het eerste deel van zijn Geslachtlijst der Nederduitsche Naamwoorden, eindigt met de volgende verzen: ‘'t Ontvloeisel van zijn ziel....zijn zelfgevoel en leven. Zoek in u-zelv' de Taal, en ken uzelv' in haar: Haar spiegel is ons AL, haar uitdruk 't menschlijk WAAR’Ga naar eind31. De kapitaal in vs 15 wijst naar de taalkracht in origine. Dat neemt niet weg dat de poëét in een bevlogen moment het menslijk waar als volstrekt waar ervaart, zoals hij in het bericht aan den Lezer van zijn eposfragment in 1820 laat weten: ‘Waar Dichterlijke warmte het hart overmeestert, schept het zich in de ontstoken verbeelding een Wareld, en wie betwist het ons? Hy die dees wareld wil intreden, voor dien moet het toovertooneel, dat de Poëzy hem ontsluit, even zoo lang voor volstrekte waarheid verstrekken, als zy hem op haar vleugels draagt, in haar wolken omvoert, en tot hooger | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
licht door laat blikken, waarvan elke toeschemering, hoe onvolkomen ook, en zelfs hoe bedrieglijk, ons aan eenen hooger aanleg en hooger bestemming herinnert dan deze onze aardsche vervallen toestand met duidelijkheid toelaat te beseffen, en verder of anders dan in eene soort van hemelsche dronkenschap en bedwelming te genieten’Ga naar eind32. In onmiddellijk verband hiermee lees ik ook de slotverzen van de Invocatio aan het begin van het epos, achteraf ingevoegd toen hij ‘juistheid, greep en klem’ voor de voltooiing ging verliezen: ‘Begunstig (dit vermetel pogen), Is 't iets meer dån Dichterlijke logen; maar stijgt het stouter dan eens Christens Godvrucht past, Verstoor het uit genade, en leg mijn waanzin vast!’Ga naar eind33. Zo verstaan we ook de slotzin van een pericoop in het voorbericht van De Dieren: ‘Maar wat echter IS, dan de Waarheid, volstrekt en betrekkelijk?’Ga naar eind34; betrekkelijk hier wel te verstaan als: aantrekkelijk, transcendent richtpunt voor de dichter, die eerder tegenover H.W. Tydeman verklaarde: ‘Absolute waarheid te zoeken is misschien zondig’Ga naar eind35. Dat in de vss 13 en 14, in aansluiting aan het aan de classieken ontleende beeld expressis verbis gesteld wordt dat de Taal meer ziel en wijsheid houdt, inhoudt, dan Plato's school en heel Atheen bevatten, laat zich verstaan van de man die als weinigen met de schatten van het Griekse denken vertrouwd was, en vindt zijn parallel in een zinsnede van een ongedateerd en ten dele gepubliceerd prozahandschrift over het verband van onze kennis met de taal, aldus: ‘Dwaas (is het) in de nieuwe nog niet half geleerde betweteren [,] ons de spraak als gewoonte van het menschelijk verstand te willen opdringen....Het is klaar als de dag dat de spraak door geen mensch heeft kunnen gevonden worden. Een dieper doordringen toont ons weldra de tegenstrijdigheden, ongerijmdheid van zoodanige onderstelling, en overtuigt het verstand, dat voor een zoo voortreffelijk samenstel van teekens te vormen, een oneindig hooger verstand vereischt wierd, dan alle de wijsgeeren der Oudheid met elkander bezeten hebben, en dat (in plaats) van aan 't menschelijk verstand de taal toe te schrijven, het de taal is, waaraan wij de kennis, die wij van 't verstand hebben, verschuldigd zijn; het geen zelfs geen twee denkbeelden vergelijken kan, eer het de taal bereids tot zekere volkomenheid machtig is....’Ga naar eind36. | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
Tot zover de these. De aanspraak zet, in repetitio, in met de echo van het beginvers: ‘ken, stervling, ken geheel uw ziel in haar!’ In solidariteit gericht tot ieder mens, tot alle taal-genoten. ‘De volkomen taalkennis (is) zelve niet anders dan eene diep peilende Zielkennis’, alleen al om het ‘verstandelijk oogmerk’ waarmee zij wordt aangewend, ‘dat of bloot bekend maken, of zich eenen ingang openend onderwijs, of op de verbeelding werkende bedreiging, of zachte en onmerkbare besluiping, en dergelijke, bedoelt, en zich ook in toon en geluidvorming het zij onbewimpeld en openlijk, het zij in de omneveling en omhulling der veinzerij-zelve kennen doet’Ga naar eind37. Maar ze is meer. De taal maakt tot mens, verheft het schepsel boven het dier, boven het aardse slijk; in haar berust zijn Wezen, doordat zij hart en verstand, ‘ziel en zintuig stemt in zuivre harmony’Ga naar eind38. Dat is scheppingsheerlijkheid; daarom de kapitaal. Dan, in vs 19, wisselt de dichter het titelwoord Taal dat in de these de beide volzinnen beheerst, af met spraak. De Taal, in het algemeen, met uw spraak, als om het stellige onderricht aan te dringen tot een zaak van hoogst eigen ont-waren. Allereerst van de eigen zelfheid, hier in onderscheid van het éigen-zelf in het voorlaatste vers dat op zelfhandhaving, zelfverheffing duidt, in gunstige zin bedoeld als het zich bewust zijn van zijn creatuurlijke relatie tot zijn Schepper, gevoelig verankerd in het hart van ons bestaan; en in vs 20 gevarieerd met: u-zelf. En daardoor tot het ontwaren, waarnemen, van God die de taal als een geheimenisGa naar eind39 ons heeft ingeschapen, óns als nakomelingen van 's warelds Ondergod, die, naar zijn beeld geboetseerd, als opperste tegenstem in het heelal dat één groot Dichtstuk isGa naar eind40, ant-woorden kunnen, zo goed als de hemelen vertellen, de bergen juichen en de rivieren in de handen klappen (ook dát is taal!)Ga naar eind41. Door deze cor-respon-dentiën (het woord is van Bilderdijk zelf als een verbetering van analogieën)Ga naar eind42, kan de mens in zijn spraak zijn God indirect waarnemen, lezen, zoals men een brief leest, en tegelijk het Heelal en zijn verscheidenheên; verscheidenheden als even zovele gedachten van God, als stemmen ver-woord in de ver-táling van het Mosaïsch bericht van 's aardrijks en 's werelds vorming. Zo kan de mens 't Heelal in zich, zich-zelf in God | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
erkennenGa naar eind43. De beide perifrasen voor de Godheid in de vss. 23 en 24 (zo meen ik ook vs 24 te moeten verstaan) wijzen er op dat met erkennen bedoeld is een diep in-voelend in relatie staan. Elders spreekt de dichter over ‘de volstrekt Eenige, wiens...als overstelpende Eenheid, oneindigheid en algenoegzaamheid in de gevoelige aanschouwing ontzet’Ga naar eind44. En richt hij zich tot God aldus: ‘GY, hoog in 't eeuwig licht gezeten, Wiens vinger zonnen 't renspoor trekt’Ga naar eind45. Nog wordt dit alles in de vss. 25 en 26 opnieuw aangedrongen en uitgediept: zie hoe Schepper en schepping, van het Heelal tot in de kleinste verscheidenheden, op elkaar betrokken zijn, en gij-zelf daarin a.h.w. het knooppunt zijt, hoe ze zich in u bekennen en doen (h)erkennen, hoe ze elkander spiegelen, beelden, binden; en, - door het leesteken afgezonderd, herhalend de kerngedachte van de these, maar na al het voorgaande nu rijker: hoe in u ziel en stof zich spiegelen in 't Godgeschenk der eedle Taal. Beide verzen teruggrijpend op 5 en 6: ‘beschouw u-zelf in 't innig zelfgenot Door 't stemgeluid herkenbaar uitgegoten’, als inleiding op een laatste appèl: (h)erken in dat zelfgenot de Geest die in uw binnenst als bezieler gereed wil zijn, en ga uit uw jammerlijk vervalGa naar eind46 u op de God der WaarheidGa naar eind47 en zijn hemel richten. ‘Kennen, neen, behoort aan God’Ga naar eind48. De exclamatie tenslotte, in de aanspraak opgenomen, waardoor de compositie van het geheel evenwichtig blijft, prijst gelukkig wie zo zijn Maker hervindt en in de mystieke genieting van zijn opperst zelfgenot als in Hem zich verliest, omdat zijn IK door de kracht van de Geest is te niet gedaan. Omtrent dat IK zegt een Turkse spreuk, door Bilderdijk in vertaling in dezelfde bundel onmiddellijk vóór het gedicht DE TAAL opgenomen: ‘De Duivel haal' dat trotsche woord! By hem is 't dat het t'huis behoort’Ga naar eind49. De naklank daarvan beluisteren we in het slotvers van ons gedicht.
Onder de talen van na de spraakverwarring die door Bilderdijk in de reeds genoemde ‘taalstukjens’ nader worden beschouwd, kan zelfs het Slavoonsch, als ‘uit Oosterlucht gesproten, Wien kennis lust, niet onverschillig zijn’Ga naar eind50. Zo veel te meer De Oostersche | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
Grondtaal zelf, die ‘by 't morgenlicht der kennis oorsprong nam’Ga naar eind51. Het Oosten, als de bakermat van het mensdom, heeft voor Bilderdijk van jongs af een magische aantrekkingskracht gehad, tot in zijn tekenwerk toe.Ga naar eind52 Het Hebreeuws en het Arabisch komen we in heel zijn werk - proza, poëzie, brieven, gravures - in de oorspronkelijke lettertekens tegen.Ga naar eind53 De geestenwereld van zijn heldendicht De Ondergang der Eerste Wareld is geborgd bij Joden en Arabieren, wegens - zo schrijft hij zelf - hunne deliriaGa naar eind54. En in dit gefabuleerde erfgoed vond hij aan-doelijke, visionaire waarheid: de parabel van het teruggetrokken hedenGa naar eind55. De herinnering dááraan zal hem bij zijn geweest, toen hij de slotverzen van het aan de Oosterse grondtaal gewijde gedicht ingegeven kreeg. Hier, in dit slot, geen gewag meer van het verval. Hier, in de dichterlijke droom, als in de navel der aardeGa naar eind56, de taal, het woord, het eerste scheppingswoord, als op heter daad ondergaan, het met zijn God in zelfgenot versmelten in het LichtGa naar eind57.
Tot zo ver de analyse en interpretatie door middel van eigen teksten van de dichter zelf. Pas daarna mag m.i. de vraag aan de orde worden gesteld naar de beinvloeding door de Westeuropese romantici van zijn dagen, onder wie hij door De Deugd in zijn dissertatie over het metaphysisch grondpatroon van het romantische literaire denken zijn wettige en unieke plaats toegewezen heeft gekregenGa naar eind58. En ook dan blijft waar, wat August Langen in zijn boek over de woordenschat van het Duitse Piëtisme opmerkt: ‘kein Dichter verliert von seiner Grösze, wenn man seine Quellen sichtbar macht: auf die Art der Assimilierung und Neuprägung kommt es an’Ga naar eind59. In dit verband is van belang een passage uit een brief van de dichter aan zijn leerling Da Costa, van 4 juli 1823. ‘Ongemeen verheugt, ja verkwikt het my, dat ik U dat belang voor de taal heb mogen instorten, en dat dit door U thands zoo vruchtbaar wordt. Ja, mijn lieve vriend, het is één der weldaden (der uitstekendste misschien) van de Voorzienigheid aan deze onze leeftijd, een nieuw licht daarover te verspreiden, en een weg ter erkentenis van Jezus | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
Christus, van val en verderf, en te rug brenging. En zonderling is het bestuur geweest dat my, van zeer vroeg af, daar zulk een belang in deed stellen en zoo aan verknochtte, en tevens zoo buiten de invloeden van schrijvers en meeningen hield, en (ik mag het U zeggen, geen' ander) telkens als met bliksemslag een nieuw en verder inzicht gaf dat my telkens verbaasde en wegsleepte in dankgevoel en verheuging. Ja, mijn lieve vriend, de kennis is van ons niet. Zy ligt in ons opgesloten, verduisterd; en het is niet dan door inspiratie dat er 't licht op flikkert waar door wy ze ontwaren en zy als ontluikt’Ga naar eind60. Bilderdijk verklaart hier enerzijds, zich van jongs af ten nauwste betrokken te hebben gevoeld bij de filosofische ontwikkelingen en strijdvragen omtrent het taalprobleem; anderzijds ook, daarbij zichzelf gebleven te zijn. Er is geen reden om ook maar het laatste te betwijfelen, mits zo verstaan dat hij invloeden van buiten zeer zelfstandig verwerkte. Van plotseling bij visionaire ingeving verkregen inzicht gewagen de gedichten Poëzy van 1808 en De Kunst der Poëzy van 1809Ga naar eind61; in mindere mate ook Herinnering aan mijne kindsheid van 1821 en waarschijnlijk in verband daarmee het reeds genoemde sonnet De Wareld van 1786Ga naar eind62. Een zekere paranormale begaafdheid valt hem niet te ontzeggenGa naar eind63. Dat hij een eigen visie wist te ontwikkelen ook t.a.v. min of meer geestverwante denkers, spreekt uit een terloopse opmerking in het al meer geciteerde voorbericht tot De Dieren: ‘Mocht men den onvergelijkelijken Leibnitz recht en innig leeren verstaan’, gelezen in het licht van zijn uitlatingen over Leibnitz in zijn briefwisseling met H.W. Tydeman in de voorgaande jaren, en Da Costa in 1824Ga naar eind64. Dat ‘recht en innig verstaan’ lijkt mij zíjn wijze van ‘Assimilierung und Neuprägung’ van wat hem aansprak, niet alleen bij Leibnitz, maar bij een lange reeks van denkers, van middeleeuwse mystici via neoplatoonse gnostiek en kabbalah tot contemporaine Duitse en Franse idealisten toe. De ‘Neuprägung’ had daarbij stellig ook een talig aspect. Interessant is wat dat betreft in een brief aan H.W. Tydeman van 1811 een verontschuldigende opmerking over de mogelijke onduidelijkheid van zijn uiteenzettingen, in casu over Plato: ‘...ik wil gaarne meer opheldering geven, maar vrees altijd, daar er eigenlijk geen taal | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
voor die dingen bestaat, verkeerd verstaan te worden, hetgeen slimmer is dan niet verstaan te worden. Ik zeg bij gebrek van de ware uitdrukking ieder oogenblik iets te veel, of iets te weinig, of iets anders: het is, dat de denkbeelden die ik heb voor te dragen, incommensurabel zijn met de woorden en woordvoeging der talen, die louter op 't fysische of lichaamlijke gegrond zijn en dit alleen uitdrukken.’Ga naar eind65 Wat de ‘Assimilierung’ betreft: parallelle gedachten vinden wij t.a.v. de these van het besproken gedicht stellig bij Johann Georg Hamann, de Magus van het Noorden (1730-1788). De onvolprezen dissertatie van E. Jansen Schoonhoven, van 1945, geeft daarvoor aanwijzingen te over: ‘Alle menschelijke kennis is ontleend, God is de Waarheid....God spreekt, de gansche schepping is sprake Gods, de mensch is geroepen tot verstaan en antwoorden....Alles wat de menschheid weet, verstaat en navorscht, ligt besloten in de taal....De taal is organon en criterion der rede,....het werktuig dat het verstand nodig heeft om steeds verder in de waarheid door te dringen, maar ook criterium, toetssteen der gedachte.’ En ook dit: ‘Het werkelijke christendom is de hellevaart der zelfkennis’.Ga naar eind66 Voor these en aanspraak beide bieden de Franse Illuminaten vergelijkingsmateriaal, met name Saint-Martin en zijn volgeling RivarolGa naar eind67. Bij de eerste vinden wij het heelal als een totaal van verwijzende symbolen, de taalgeschiedenis als afval en rehabilitatie, in ieder woord de magische heenwijzing naar de verloren hoogte van het mystieke weten, taal als tot klank geworden mikrokosmos die heenwijst naar de makrokosmos; levende taal (langue) als de zinwording van de eigenschappen van de menselijke geest, taal in de oervorm (langage) als zinwording van God. Ook de gedachte dat een sprakeloze begintoestand van de mens te poneren, mensonwaardig isGa naar eind68. Bij Rivarol een élan vital dat alle vermogens van de mens concentreert in de spanning van een gevoels-sterk ikbewustzijn, een vivacité créatrice die in uitzonderingsgevallen tot de prestaties van het genie bevleugeltGa naar eind69. In het samenstel van gedachten dat de aanspraak beheerst, valt tenslotte zeker ook invloed van Leibnitz te bespeurenGa naar eind70. Bij deze enkele aanwijzingen moge ik het laten. Een breder | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
onderzoek valt buiten het bestek van deze voordracht en blijve aan filosofisch en taalkundig meer onderlegden aanbevolen.
Een tweetal opmerkingen tot slot. Bilderdijks ideeën over DE TAAL die ons nu hebben bezig gehouden, hebben zeer diepe wortels. Dit bewijst m.i. de catalogus van zijn boekenschat die in 1797 in opdracht van zijn vrouw is geveild om de schuldeisers te contenterenGa naar eind71. Als we bedenken dat deze boekerij voor 95% verzameld moet zijn binnen twintig jaren, alles vóór zijn 40e, dan werpt dit niet alleen licht op zijn verbazingwekkend brede en tegelijk diep borende studiezin, maar gezien de onderdelenGa naar eind72 ook op wat August Langen op de eerder aangehaalde plaats voor de mogelijkheid van beïnvloeding onderstelt: ‘eine Bereitschaft, d.h. eine gewisse Verwandschaft der Struktur,...ohne die ein solcher Einflusz, ein wirkliches fruchtbar werden des von auszen kommenden Saamens nicht möglich wäre’. Buiten de jurisprudentie vermeldt de catalogus tientallen emblematabundels, waaronder verschillende van het eerste uurGa naar eind73; veel astronomie en astrologie, alchemie en magie (waaronder het Corpus hermeticum en een Histoire de la philosophie hermétique)Ga naar eind74; ook daemonologie, geestkunde en scheppings- en ontstaansgeschiedenissen van de wereldGa naar eind75; voorts roemruchte mystici als Dionysius Areopagita, Spener en SwedenborgGa naar eind76; dichters van de Nadere Reformatie, en zeer vele bevindelijke, c.q. piëtistische prekenbundels, van vermaarde tot lang vergeten predikherenGa naar eind77. Bij de jonge Bilderdijk die was opgevoed bij de Bijbel en Cats, ‘(z)ijn oudste en beste vriend’Ga naar eind78, wijst dit wel op een geestesstructuur die bijzonder ontvankelijk moet zijn geweest om hem te doen uitgroeien tot de formidabele romanticus van legitiem christelijke allure die wij in hem herkennen en eren.
Ten slotte. Het lijkt mij ontoereikend om het specifiek eigene van Bilderdijk als christelijk romantisch denker en dichter phaenomenológisch te doorlichten, zoals De Deugd dat tracht te doen in zijn uit comparatistisch oogpunt zo waardevolle studie, met als resultaat een unieke | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
gespletenheid te onderstellen tussen de calvinist Bilderdijk en de romanticus BilderdijkGa naar eind79. De vergeleken teksten missen bij deze methode, losgesneden van hun context, de gevoelige diepte en de bijzondere kleur die ze binnen die context bezitten. Het verschil tussen eigenlijk en oneigenlijk gebruik der woorden verbleekt. En dat is bij een figuur als Bilderdijk uitermate belangrijk, omdat naar zijn eigen zeggen ‘onze menschelijke woorden geene idéen geven van 't geestelijke’, en hij zelfs als denker soms al ‘misvattingen waagt van (z)ijne....noodwendig oneigene en dus bedrieglijke woorden’Ga naar eind80 en als Poëet daar helemaal niet buiten kan, maar dan ook uitdrukkelijk waarschuwt, dat ‘de billijkheid vordert, dat men om deze of gene stoute, zelfs overgedrevene maar oneigenlijk op te vatten uitdrukking, juist geen' Dichter veroordeele, of tot zijne waarachtige gevoelens besluite; vooral wanneer de overgedrevenheid, naar de letter opgevat,....onchristelijk zijn zoude’.Ga naar eind81 Van de tweespalt, phaenomenologisch gezien, is Bilderdijk zich ten volle bewust; iets wat, wederom phaenomenologisch gezien, niet van belang moge zijnGa naar eind82, het is dit m.i. wel voor de beoordeling van de christenromanticus die hij als uniek mens nu eenmaal was. Het literaire denken vervloeit immers volkomen in de andere aspecten van de romantische beleving. In stede van phaenomenologisch gebleekt tekstmateriaal zou m.i. een integrale, wetenschappelijk verantwoorde tekstuitgave van de kleine leerdichten een uitnemende handreiking zijn om tot het noumenon van Bilderdijks Taal door te dringen.
Adres van de auteur:
Camera Obscuralaan 408 1183 KJ Amstelveen |
|