Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 99
(1983)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
BoekbeoordelingenG.A. Bredero's Angeniet. Ingeleid en toegelicht door P.E.L. Verkuyl. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1982. (De werken van Gerbrand Adriaensz. Bredero); 294 pag. Prijs ƒ 65, - (bij intekening op de reeks: ƒ 49,50).Met de verschijning van de door dr. P.E.L. Verkuyl bezorgde Angeniet (1623) komt de voltooiing van de nieuwe Bredero-editie in zicht. De Angeniet was, zoals Verkuyl in zijn voorwoord schrijft, oorspronkelijk aan Sonja Witstein toebedeeld. De drukke werkzaamheden van haar Leidse hoogleraarschap leidden ertoe, dat zij de tekstbezorging en de verklarende aantekeningen overdroeg aan Verkuyl, die na haar overlijden in 1978 ook het schrijven van de Inleiding voor zijn rekening nam. Angeniet is een dochter van rijke ouders, die eerst haar minnaars Kloridon en Endimyon, daarna zelfs Neptunus en Mercurius bedriegt; daardoor slaagt zij er in de godenhemel te bereiken, waarvoor Jupiter haar straft door haar naar de maan te verbannen. Het spel is door Bredero onvoltooid achtergelaten; van de vijf bedrijven zijn de laatste twee door Starter geschreven. Populair is het spel nooit geweest, maar het heeft zeker kwaliteiten. Reeds in de eerste verzen toont Bredero zijn meesterschap in de beschrijving van de tijd, die sneller loopt ‘Dan 't swalpend' water van de ruyschende Rivier, Dat stroomende met kracht komt schuymend afgedreven’. Dat de Angeniet een moderne uitgave verdient, is zeker niet alleen omdat het nu eenmaal van Bredero is. In zijn Inleiding bespreekt Verkuyl uitvoerig het aandeel van de beide auteurs in de tekst, en hij behandelt drie litterair-historische kwesties: de bron, het genre en de receptie. Hij getroost zich veel moeite om aan te tonen dat Bredero de auteur is van de ‘Inhoudt’ die aan het spel voorafgaat. Inderdaad is het een aantrekkelijke gedachte, dat Bredero zich bewust is geweest van het belang van inventio en dispositio, en daarom voordat hij zijn tekst schreef een | |
[pagina 222]
| |
schets gemaakt heeft. Maar het lijkt mij niet bijzonder waarschijnlijk dat de ‘Inhoudt’ deze schets is, temeer daar Van der Plasse in het voorwoord van de posthume Stommen Ridder schrijft dat hij geen inhoud kan geven omdat hij dit spel na Bredero's dood in handen heeft gekregen. Een groot deel van het eerste bedrijf is gevuld met de lof van de armoede, uitgesproken door Angeniets vader Roosen-dael, en die van de rijkdom, door haar moeder Klaremondt. Verkuyl geeft in de Inleiding aan, dat hier de tekst wordt gegeven van enkele strofen uit het in 1613-1614 door Bredero geschreven ‘Lof-dicht van Ryckdom en Armoede’. Hij wijst er op, dat dit gedicht voor het eerst verscheen in de Nederduytsche Rymen van 1620. (In datzelfde jaar verscheen ook een afzonderlijke uitgave ervan. In het Memoriaal van Bredero (pag. 191) staat, dat hiervan één exemplaar over is, en wel KB-Den Haag, Broch. B.O. 15. Ik vond het boekje in drie Nederlandse bibliotheken: KB-Den Haag, 767 C 12; UBA, Broch. B.O. 15; UBL, 1074 H 23). De tekst van dit gedicht zal verschijnen in het deel Verspreide Gedichten van de Bredero-reeks, maar naar mijn mening was het de taak van Verkuyl geweest in zijn Angeniet-editie de verhouding tussen Bredero's losse gedicht en de zeer veranderde versie in het toneelstuk te bespreken. Hij verwijt Knuttel dat deze zonder adstructie van ‘verhapstukken’ spreekt (Inl. pag. 61), maar hij verzuimt deze kwalificatie tegen te spreken. Naar mijn mening is de tekst hier door Bredero zorgvuldig aangepast aan de eisen en de bedoelingen van zijn toneeltekst. Eén strofe krijgt wel bijzondere aandacht van Verkuyl: in vss. 185-190 van de Angeniet refereert Bredero aan het verhaal van een arme, maar gelukkige schoenmaker, wiens gemoedsrust verdween toen hij geld kreeg van een rijke koopman: ‘De koopmans gift heeft hem ghequelt, Hy brocht hem we'er sijn sorgh'lijck ghelt’. Op deze passage baseert Verkuyl zijn speurtocht naar de bron van de Angeniet, omdat daaruit zou blijken dat Bredero bekend is geweest met een novelle van Bonaventure des Periers. Uit de aantekening bij vs. 185 blijkt dat Verkuyl de plaats bij Des Periers heeft gevonden via de fabel ‘Le savetier et le financier’ van La Fontaine, waar inderdaad het verhaal verteld wordt in de versie die Bredero | |
[pagina 223]
| |
aanduidt. Verkuyl heeft zich op het verkeerde spoor laten zetten door moderne La Fontaine-annotators, zoals Marmier en Couton, die bij deze fabel verwijzen naar Horatius Ep. 1, 7, 46-95 en naar de Nouvelles recreations van Des Periers. Ten onrechte, want de versies die zij noemen komen slechts wat het thema betreft overeen met die van Bredero en La Fontaine. Bij Des Periers vindt de schoenmaker in een muur een pot geld die hem ongelukkig maakt: ‘En effect il le va prendre gentiment, et le jette en la rivière: et noya toute sa melancolie avec ce pot.’ Een zestiende-eeuwse tekst die wel overeenkomt met Bredero's versie is het lied van Hans Sachs ‘Der singent schuster zu Lübeck’ (Dichtungen, Leipzig 1883, I, 301-303, met opgave van oudere versies), door deze naverteld uit de Esopus van Burchard Waldis (4, 51: ‘Vom reichen Armen Man’). Ook de fabel van Bredero's Klucht van de koe is aanvankelijk door J. de Witte van Citters aan Des Periers toegeschreven, later door Kalff aan Hans Sachs. Dit verhaal heeft Van Rijnbach in 1926 in een Nederlands kluchtboek aangetroffen - misschien dat het met de schoenmaker uit de Angeniet ooit net zo zal lopen. Uitgaande van de onjuiste veronderstelling dat Des Periers een aanknopingspunt was voor de bron van de hele Angeniet heeft Verkuyl via Te Winkel gezocht naar Nederlandse versies van diens novelles. Dat deze methode niets opleverde, is niet verwonderlijk. Beter was het geweest om te werken met secundaire litteratuur over Des Periers, zoals de bronnenstudie van J.W. Hassell uit 1957 (via dit laatste werk vond ik de plaatsen bij Sachs en Waldis). Onmisbaar is voor dit soort onderzoek ook de Motif-index of folk-literature van S. Thompson, waarin men onder A 750, F 61 en F 370 verwijzingen vindt, die duidelijk maken dat enkele motieven uit de Angeniet, zoals het bereiken van de hemel door middel van een wolk en de verbanning naar de maan, allerminst nieuw zijn. Hoe traditioneel de passage over rijkdom en armoede is blijkt uit de studie van G. Hertel, Die Allegorie von Reichtum und Armut, die onder andere Hans Sachs' Kampff-gesprech zwischen fraw Armut unnd Pluto behandelt. (Misschien moet hier de oorzaak gezocht worden van de verwarring van Plutus met Pluto, die Verkuyl in zijn aant. bij vs. 2266 - Starters deel! - Bredero aanrekent). Ook de dialoog tussen | |
[pagina 224]
| |
Roosen-dael en Klaremondt is overigens een ‘kampgesprek’, een rhetorische oefening in het beargumenteren van tegengestelde standpunten, evenals de elkaar opvolgende monologen van Melimpior en Kloridon in het tweede, die van Mercurius en Pallas Athene in het derde bedrijf. Bredero zelf noemt in vs. 236 de ‘welsprekentheyt’, in 1194 de ‘redenaar’, in 1729 ‘taal-man...ooren’ (redenaar...publiek). Beter dan zich te verbazen (Inl. pag. 36) over aanduidingen als ‘Melimpior klacht’ en ‘d'Antwoordt Kloridons’ (waaraan toe te voegen ‘Mercurius Antwoordt’) had Verkuyl het rhetorisch karakter van deze passages kunnen analyseren. De tweede litterair-historische vraag die Verkuyl aan de orde stelt is die van het genre waartoe de Angeniet gerekend moet worden. Dit is allerminst een academische kwestie, want van de beantwoording van deze vraag hangt de interpretatie van grote delen van het toneelstuk af. De renaissancistische poetica is, hoe verscheiden van aard ook, een aristotelisch-horatiaanse genrepoetica, en de beantwoording van Verkuyls vraag had hij naar mijn mening ook in de litteraire theorie kunnen vinden, beter dan door de meningen van de twintigste-eeuwse neerlandici weer te geven. Die zien in het spel een pastorale, op grond van het vermeende (auto)biografisch karakter ervan (ik zet auto- tussen haakjes in verband met Starters aandeel). Voorts menen zij dat het spel voor een deel in een tuin speelt, en de galante en mythologische aspecten bevestigen hun oordeel. Alleen Worp beschouwt de Angeniet als tragi-comedie, en ook W.A.P. Smit ontkent het pastorale en biografische aspect van het spel. Nu doet Smit dat in zijn voordracht over het Renaissance-toneel, en dus betrekkelijk terloops, zonder de bedoeling te hebben het genre van de Angeniet definitief te bepalen. Dat Knuvelder ondanks Smits betoog de Angeniet bucolisch bleef noemen is hem dus niet werkelijk aan te rekenen, maar wie de Angeniet bestudeert moet afrekenen met de kenschetsing als pastorale, en daarvoor ook argumenten noemen. In dit opzicht schiet Verkuyl tekort. Zijn conclusie (Inl. pag. 95) luidt: de ‘categorie dramatiek’ waartoe de Angeniet behoort is ‘die van het novellistische spel in de betekenis die W.A.P. Smit aan deze term gegeven heeft’. Hier wordt de lezer met een kluitje het riet ingestuurd, want in de geciteerde voor- | |
[pagina 225]
| |
dracht noemt W.A.P. Smit het novellistische drama ‘géén apart genre’ (pag. 23). Verkuyls antwoord is dus geen antwoord, en de reden daarvoor is, dat ook hij de Angeniet als pastorale, als biografie, als ernstig toneel beschouwt, en er niet in slaagt het spel te plaatsen in de genre-opvattingen van de Renaissance. De Angeniet is een blijspel. Dat niemand in onze eeuw het spel zo genoemd heeft komt voort uit het feit dat deze term sinds het Frans-klassicisme een betekeniswijziging heeft ondergaan, hoewel Corneille, en bij ons Michiel de Swaen, zich daartegen danig verzet hebben. Charmant is de formulering van Stutterheim in de Inleiding van zijn Spaanschen Brabander dat dit toch geen ‘blij spel’ is. Maar dat is in Bredero's tijd ook niet de inhoud van de term komedie. Dit genre is wel degelijk geschikt om ernstige en leerzame zaken aan de orde te stellen, zoals blijkt uit de antieke komedies die bewaard zijn, en zoals gesteld wordt in de litteraire theorie. In principe is de stijl van de komedie lager dan die van de tragedie, maar ernstige passages worden niet uitgesloten, op grond van Horatius' Poetica 93-94: ‘Interdum tamen et vocem comoedia tollit, Iratusque Chremes tumido delitigat ore’ - wanneer hij vertoornd is kan de oude Chremes in de komedie wel degelijk een verheven toon aanslaan. Het doel van de komedie is niet, de lachlust op te wekken, maar om een ethische les aan de toeschouwers te presenteren. Heinsius schrijft in zijn ‘uiteenzetting over Horatius' oordeel over Terentius en Plautus’, dat naast vermaken ook leren een eigenschap van de komedie is: ‘Delectare enim ac docere est Comoediae: neque minus Comici διδάσϰαλοι et ϰωμῳδιδάσϰαλοι, quam Tragici à Graecis dicuntur’. Zulk een ethische les is met de Angeniet ook bedoeld: er wordt een vrouw getoond die haar bedrieglijke behaagzucht tot haar verdriet niet kan temperen, en een man die door zijn verliefdheid haar willoos slachtoffer is. Bredero's zinspreuk is, in tegenstelling tot wat Verkuyl op pag. 68 van de Inl. schrijft, wel degelijk op het spel van toepassing: het noodlot confronteert Angeniet en Kloridon met elkaar. Kloridon zegt het duidelijk genoeg in vs. 1909, waar hij over ‘mijn geval’ spreekt. En trouwens - er zijn in de Angeniet voldoende komische passages, al probeert Verkuyl dit te ontkennen. Een voorbeeld van fout interpreteren door | |
[pagina 226]
| |
miskenning van het genre toont hij in zijn bespreking van vs. 876 (Inl. pag. 36). Halverwege dit vers neemt Angeniet afscheid van Endimyon, en zij begroet Kloridon. Vol spot laat Bredero hier uit haar eigen woorden blijken hoe bedrieglijk zij is: tegen Endimyon zegt zij - sprekend over Kloridon - ‘Wat doet den licht-vinck hier?’, en onmiddellijk daarop tegen Kloridon zelf: ‘Zijt welkom uytgelesen.’ Verkuyl probeert de tekst ‘logischer’ te maken, door vs. 876a aan Kloridon toe te schrijven. Dat is uitgesloten, niet alleen omdat daarmee het komisch karakter van de passage verdwenen is, maar ook omdat Kloridon een beheerste hoveling is, en Endimyon een oud en rijk man: het is onvoorstelbaar, gegeven de aard van de personen in het spel, dat Kloridon Endimyon als licht-vinck betitelt. Dergelijke plotselinge overgangen komen vaker voor in het spel: Klaremondt belooft Roosen-dael gehoorzaamheid, en kiest onmiddellijk daarop volstrekt eigenzinnig partij voor de rijke Endimyon (vss. 66-72); Mercurius snoeft dat Cupido geen macht heeft, en wordt juist op dat moment verliefd op Angeniet (vss. 2313-2320). Bredero en Starter werken hier volgens de beste tradities van de komedie. De entree van Angeniet tussen de verbaasde goden heeft ook niets ernstigs, en een komisch hoogtepunt is de enige regel die Mars spreekt, zijn antwoord op Jupiters verlegenheid met de situatie: ‘Wel helptse van een kant! wat staat ghy langh te dromen’ (vs. 2473). Met betrekking tot twee aspecten van het spel die geleid hebben tot de kwalificatie als pastorale laat Verkuyl bestaande misverstanden intact. Het eerste is de locatie. Op grond van geen ander argument dan vs. 528a, waar Angeniet tegen Kloridon zegt ‘Loopt achter inden hof’ wordt, ook door Verkuyl, het eerste en het laatste bedrijf van de Angeniet in de tuin gelocaliseerd. Het decor van een komedie is echter een straat, en de betekenis van vs. 528a moet ook zijn: loop naar achter (door een poortje) de hof in. Roosen-dael woont in de stad, en een stadstuin is te klein om een andere interpretatie van deze zin mogelijk te maken. Het tweede aspect is het vermeende biografische karakter. Hierbij speelt het Praeludium een belangrijke rol. Hierin treden In Liefd' Bloeyende, Bredero's geest en Thalia op. Verkuyl spreekt | |
[pagina 227]
| |
van een ‘informatief’ voorspelletje (Inl. pag. 33). De komedie heeft echter een prologus separatus, waarvan Donatus vier typen onderscheidt; de proloog van de Angeniet is niet informatief (argumentativus), maar het is een prologus commendativus, quo poeta vel fabula commendatur. Dit type proloog moet geheel los van de inhoud van het spel geïnterpreteerd worden, en op grond van deze proloog is het niet mogelijk Kloridon met Bredero te identificeren. Paradoxaal is dat Verkuyl de proloog toch separaat nummert. Ook is het vreemd, dat hij de verkleinvorm ‘Angenietjen’ uit Van der Plasse's ‘Aen den leser’ verklaart uit de geringe omvang van het spel: 2564 vss. Inclusief de prologus zijn dit er zelfs niet minder dan 2630, en het diminutiefsuffix van de uitgever zou ik affectief noemen: het is maar een blijspelletje. In een schema op pag. 43 geeft Verkuyl het aantal vss. dat elk personage per scène spreekt. In II, 4 geeft hij voor Kloridon 100 vss. te weinig op, waarmee ook zijn totaal en derhalve de conclusie vertekend is. Volgens dit schema begint II, 4 bij vs. 1093, volgens Verkuyls uittreksel (Inl. pag. 17) bij vs. 1103, en volgens mij bij vs. 1056. Ongelukkig vind ik dat Verkuyl de marginale toneelaanwijzingen op de raarste plaatsen tussen de tekst plaatst, zodat Angeniet vs. 1092 uit moet spreken als ze al van het toneel af is. De aantekeningen heeft Verkuyl vooral bedoeld voor geïnteresseerde leken (Inl. pag. 106). De eerste aantekening plaatst hij bij het woord ‘Emblemata’ in het ‘Extract uyt de Previlegie.’ Men zou verwachten hier een mededeling te krijgen over de emblematiek die Bredero geschreven heeft. In plaats daarvan geeft Verkuyl een definitie van emblema, bespreekt hij het ontstaan van dit genre, en verwijst hij naar Portemans Inleiding. Met dat laatste is de lezer gediend, maar liever had ik in de aantekening gevonden, dat ditzelfde privilege ook, vier maal, in het Groot Lied-boeck en in Schyn-Heyligh is afgedrukt. Daar had Verkuyl ook kunnen vinden wat de afkorting ‘vt.’ in het ‘Extract’ betekent. Een enkele opmerking over de volgende aantekeningen: op pag. 123 somt Verkuyl de negen Muzen op, waarbij Polyhymnia wordt overgeslagen. In vs. 87 is niet na, maar voor Kloridon een woord weggevallen. Bij vs. 524 staat Angeniet waar Groot Lied-boeck bedoeld is. In Angeniets | |
[pagina 228]
| |
woorden ‘och mijn Kint!’ (vs. 994) leest Verkuyl een suggestie van voorechtelijke zwangerschap. Dat zou betekenen dat Bredero hier een zeer belangrijk, maar volkomen blind motief in het spel invoert. Een zwangere Angeniet zou weten dat zij met haar maagdelijkheid haar eer verloren had, en dat zij derhalve als minnares gedisqualificeerd was. Zij zou niet zozeer uit zijn op een man, als wel op een vader voor haar kind. ‘Mijn’ heeft hier slechts affectieve, geen possessieve betekenis. Een aanvulling bij vs. 1280: hier vertaalt Bredero Vergilius' Ecloga 1,65b. Bij vs. 2319 ‘stralen’ annoteert Verkuyl dat dit woord de petrarkistische metafoor ‘zon’ in de betekenis ‘geliefde’ impliceert. In vs. 1546 beschrijft Bredero evenwel hoe Cupido in de ogen van de vrouw is gaan zitten, en in vs. 2347 (evenals 2319 door Mercurius gesproken) dat Angeniet met haar ogen de goden bedwingt. De ‘stralen’ van 2319 zijn binnen de realiteit van het spel derhalve de liefdesschichten, die in de Neolatijnse Ocelluslitteratuur (o.a. Lernutius) uit de ogen van een meisje komen. Onjuist is de interpretatie van de twee Griekse vss. die in Starters deel van het spel voorkomen. ‘Chaire Zeu, kurie toon ouroon’ (vs. 2435), door Knuttel verbeterd tot ‘ouranoon’, wil Verkuyl lezen als ‘ontoon’, waarvan de ω metri causa als tweeklank moet worden opgevat. Zeus is, aldus Verkuyl, namelijk niet alleen heer van de hemelen, maar van al het bestaande. Nu kan ϰύριος niet op Zeus slaan: slechts éénmaal, in de vijfde Isthmische ode van Pindarus, wordt deze in de klassieke Griekse litteratuur met dit epitheton aangeduid. Daarentegen komt in het Nieuwe Testament ϰύριος frequent voor als aanduiding van de Christelijke God, en door Matthaeus 3:2, 11:25 en 27:29 te contamineren heeft Starter de versregel samengesteld. Hij heeft dus οὐρανῶν bedoeld. (De fout is niet te verklaren uit Grieks schrift: ουρανός is een nomen sacrum, maar de contractie is OYNOC, zonder uitzondering; cf. L. Traube, Nomina sacra (1907), pag. 99-100). Bij het andere vers, ‘Anelthousa, Alleluya’ (vs. 2439) annoteert Verkuyl, dat deze koppeling van een Griekse en een Hebreeuwse vorm merkwaardig is. Niet alleen is ‘alleluja’ in alle Europese talen volstrekt ingeburgerd, de combinatie met ἀνέρχεσθαι is geen uitzondering. In de | |
[pagina 229]
| |
Hemelvaartsliturgie komt een vesper-antifoon voor: ‘Ascendit in caelos, sedet ad dexteram patris, alleluia.’ De participiumvorm heeft Starter uit het Credo, ‘ἀνελθόντα εἰς τους οὐρανούς’ - van een acc. m. een nom. f. maken kan elke gymnasiast. Altijd wanneer in een zeventiende-eeuwse tekst Grieks of Latijn voorkomt moet men er op bedacht zijn, dat de auteur citeert of bewerkt, liever dan aan te nemen dat hij een eigen gedachte in het Grieks of Latijn vertaalt. Wat de tekst en de bibliografie betreft het volgende. In een noot op pag. 100 wil Verkuyl dat van de beide Amsterdamse exemplaren het ene iets vetter gedrukt is dan het andere. Het Haarlemse exemplaar is volgens hem gedrukt na een (overigens mislukte) correctie op de pers. Toch is het gebruik van de termen binnen- en buitenvorm tot de Bredero-filologie doorgedrongen: E.K. Grootes hanteert ze in zijn artikel over de varianten in de Brabander (Ntg. 63). Met betrekking tot de editie-1638 schrijft Verkuyl op pag. 270: ‘het impressum is vervangen door een vignet.’ Het was beter geweest als hij had vermeld dat op de achterzijde van de laatste pagina wel degelijk een impressum staat, zoals hij wel weet, want op pag. 100-101 van de Inl. noemt hij de drukker, Joost Broers. Hij vermeldt ook niet, dat op dit laatste blad bovendien een lofdicht van 20 vss. staat, geschreven door A. van Mildert. Het is een verkorte en lichtgewijzigde versie van het lofdicht, dat in het voorwerk van de Stommen Ridder te vinden is van 1619 tot 1633; in 1638 wordt het naar de Angeniet getransplanteerd, waar het ook in 1644 wordt afgedrukt op de laatste pagina. Wat betreft deze editie-1644 schrijft Verkuyl: ‘een drukker wordt nergens vermeld’ (Inl. pag. 101). Deze drukker is Thomas Fonteyn, zoals vermeld staat in het impressum op fol. D8r van het Liedt-Boeck-1644: het typografisch materiaal toont aan dat alle onderdelen van Alle de wercken-1644 uit dezelfde drukkerij komen. Men zie bijvoorbeeld het als titelvignet gebruikte portret van Bredero, en de sierletter A waarmee zowel het eerste bedrijf van de Angeniet als het lied ‘Arent Pieter Gijsen’ begint. Ook de toevoeging ‘VII. deel’ bij de katernsignaturen van de Angeniet bewijst dat deze uitgave moet worden beschouwd als een onderdeel van Alle de wercken-1644. De kwestie is al uiteengezet door J. Gerritsen in zijn artikel over Bredero's liederen, in het Gastenboek | |
[pagina 230]
| |
voor G.A. van Es. Het stemma op pag. 103 krijgt meer houvast als het bovengenoemde lofdicht erbij betrokken wordt, en wanneer de mise-en-page van de vijf edities wordt vergeleken. Verkuyl geeft een omvangrijk varianten-apparaat, waar hij zonder verantwoording, en zonder systematiek, driekwart van de varianten niet in vermeldt. Eén voorbeeld uit vele: bij ‘Endimyon’ in de lijst van Personagien geeft hij op dat dit woord in 1638 ‘Endimion’ gespeld is. Dit is eveneens het geval in 1629, 1644 en 1678. Van de eerste druk vond ik nog een vierde exemplaar in de catalogus van de BN-Parijs (Yth. 66104). Verkuyl is de eerste geweest die van deze moeilijke maar boeiende tekst een zo uitvoerige wetenschappelijke editie verzorgd heeft. Zijn taak is daardoor bijzonder omvangrijk geweest. Omdat zijn tekstbezorging veel te wensen overlaat moeten wij dit deel van de Bredero-reeks helaas een gemiste kans noemen, vooral omdat het niet waarschijnlijk is dat de Angeniet binnenkort opnieuw zal worden uitgegeven.
Leiden, Vakgroep Nederlands December 1982 A.J.E. Harmsen | |
B.P.M. Dongelmans, Nil Volentibus Arduum: documenten en bronnen. Een uitgave van Balthazar Huydecopers aantekeningen uit de originele notulen van het genootschap. Voorzien van een inleiding, commentaar en een lijst van N.V.A. drukken door -. HES Publishers, Utrecht, 1982; 458 pp. Prijs: ƒ 150, -.In het na de oorlog teruggevonden Huydecoper-archief bevindt zich o.a. een verzameling papieren betreffende het ‘kunstgenootschap’ Nil Volentibus Arduum, waaronder als voornaamste document een door Huydecoper zelf geschreven ‘extract’ uit de oorspronkelijke notulen over de jaren 1669 tot 1687. Aangezien het origineel ons niet meer ter beschikking staat, vormen de aantekeningen van Huydecoper een belangrijke bron voor onze kennis van | |
[pagina 231]
| |
NVA. Daarmee is dan tegelijk de betekenis van Dongelmans' uitgave aangegeven. Nu de documenten en bronnen van het genootschap ontsloten zijn, is er een nieuwe goed gefundeerde studie mogelijk van NVA en zijn plaats in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Na een beknopte inleiding, waarin aan de orde komen biografische aantekeningen over de leden van NVA, de geschiedenis van het archief, de verhouding van het extract tot het origineel, een beschrijving van de handschriften en een verantwoording van de uitgave, volgt als hoofddeel de tekst van de documenten met een groot aantal toelichtingen. Dan komt als toegift een ‘Lijst van Nil Volentibus Arduum drukken’; eigenlijk twee lijsten: een chronologische en een alfabetische opsomming van alle drukken die door of vanwege NVA zijn uitgegeven. Een reeks gravures op de titelpagina's met de bekende voorstelling van de bergbeklimmer in allerlei variaties sluit bij de bibliografie aan. Het boek wordt afgesloten met een serie bijlagen (voornamelijk ‘Copyen van Privilegie’), een literatuurlijst en een in een werk als dit volstrekt onmisbaar register op zaken, titels en personen. De presentatie van een en ander is bijzonder overzichtelijk. De vergaderingen van NVA zijn doorlopend genummerd. De toelichtingen zijn niet aan de voet van de bladzijden geplaatst, maar onmiddellijk na het stuk tekst waar ze bij horen. De lezer kan aldus zonder moeite bijeen zien wat bijeen hoort. Deze mise-en-page is voor zo'n naslagwerk een groot voordeel. De bij het translittereren in sommige opzichten toegepaste normalisering kan vragen oproepen. Ik denk b.v. aan de in de inleiding verantwoorde modernisering van de interpunctie en het gebruik van hoofdletters. Ik weet wel, dat in het historisch onderzoek een dergelijke handelwijze heel gewoon is en Dongelmans heeft nu eenmaal de Regels voor het uitgeven van historische bescheiden als uitgangspunt genomen. Maar neerlandici hechten toch niet helemaal voor niets waarde aan zulke ogenschijnlijk nietige bijzonderheden als een leesteken en een majuskel, die belangrijke indicaties kunnen zijn voor de strekking van een volzin, de door de auteur bedoelde samenhang en de toekenning van prominentie aan bepaalde be- | |
[pagina 232]
| |
grippen in de tekst. Ik betreur derhalve, dat Dongelmans op deze punten aan het moderniseren is gegaan. De taak van de documentalist, lezen we in het Woord vooraf van de heer B. van Selm, is met dit boek voltooid; het woord is nu aan de geschiedschrijvers van onze letterkunde (blz. VIII). Als hiermee bedoeld is, dat de verschillende fasen van literair-historisch onderzoek zorgvuldig dienen te worden afgebakend, zeg ik akkoord. Maar het zou me spijten, als uit de uitspraak van Van Selm zou moeten worden begrepen dat de specialismen hier genoemd niet meer in één persoon te verenigen zijn. Als ik zie met hoeveel geduld de documentalist Dongelmans allerlei gegevens heeft opgediept om de documenten van NVA toe te lichten, zou ik durven hopen, dat dezelfde neerlandicus zijn verworven inzichten vervolgens in een breed literair-historisch onderzoek te nutte zou maken. Intussen is het duidelijk, dat een bronnen-uitgave als de onderhavige een sterke stimulans kan zijn voor het onderzoek. In de annotatie bij de teksten worden reeds allerlei handreikingen gedaan. Men kan wel eens een andere verklaring prefereren dan de gebodene. Met het voorbeeld dat ik hier geven wil, duiken we meteen in de literaire geschiedenis. Antonides van der Goes, medeoprichter van NVA, heeft in de loop van 1671 met het gezelschap gebroken. In de bijeenkomst van dinsdag 7 juli stelt hij nog voor, dat Laurens Bake de vergadering van 14 juli zal bijwonen. Dat wordt goed gevonden. Op een extra-vergadering, vrijdag 10 juli, is men bijeen om Antonides het resterende deel van het eerste boek van de Ystroom te horen lezen. Bij de vergadering van 14 juli wordt niets over de inhoud van de samenkomst of over Antonides' introducé gemeld. Dongelmans tekent aan: ‘Op deze vergadering zou Laurens Bake aanwezig zijn geweest’ (blz. 68). Als we nu zien, dat Antonides na 10 juli nooit meer een vergadering van NVA heeft bijgewoond, en lezen (blz. 5-6) wat hij eind september van hetzelfde jaar aan Oudaen schrijft, dat hij zich een paar maanden tevoren van NVA heeft losgemaakt, dan mogen we aannemen, dat de bom in of ogenblikkelijk na de bijeenkomst van 10 juli, waarin Antonides uit zijn stroomdicht voorlas, gebarsten is. Maar dan zal zijn introducé vermoedelijk niet op de vergadering van 14 juli verschenen zijn. Een op zichzelf onbe- | |
[pagina 233]
| |
duidend gegeven, dit laatste, maar het kan helpen ons inzicht te verdiepen in de literair-historische situatie van die dagen, waarin het tenslotte om allerfundamenteelste standpuntbepalingen ging. Bij vergelijking met de (facsimile's van de) documenten, waarover ik een tijdlang de beschikking mocht hebben, heb ik steekproefsgewijze kunnen constateren, dat de editor met grote nauwkeurigheid heeft gewerkt. Daartegenover is, opmerkelijk genoeg, het citaat uit Te Winkel (blz. 1-2) tamelijk slordig en aan het slot zelfs corrupt (men leze ‘toelichtten’ in plaats van ‘toe te lichten’). In het register is de naam ‘Cleomenes’ zonder vermelding van paginanummer(s) gebleven. Ik moet bekennen, dat ik die naam nergens in het boek heb kunnen vinden. Nog een puntje: men zou in een werk van deze aard niet verwachten, dat de naam van een der hoofdpersonen (Lodewijk Meyer) op verschillende wijze gespeld wordt: Meijer en Meyer (op dezelfde pagina: blz. 4). Het boek is in offset gedrukt, en zeer fraai ingebonden. De prijs dunkt me ondanks de mooie linnen band aan de hoge kant.
Heiloo, januari 1983 L. Strengholt | |
D. Geeraerts en G. Janssens, Wegwijs in Woordenboeken. Een kritisch overzicht van de lexicografie van het Nederlands. Van Gorcum Comp. B.V. - Assen, 1982; 156 blz.; ISBN 9023219260. Ing. ƒ 22,50.Iets preciezer dan in de ondertitel van het boek gebeurd is, kan de inhoud van dit werk van Geeraerts en Janssens voorgesteld worden als een informatieve bespreking van de eentalige, hedendaagse, taalkundige woordenboeken van het Nederlands, met dien verstande dat de auteurs de beperkingen die zij zichzelf, overigens volkomen terecht en goed verantwoord, hebben opgelegd, niet krampachtig in acht hebben proberen te nemen als het beter was ze even uit het oog te verliezen ‘wanneer dat nodig was om een adequaat beeld op te hangen van de betreffende groep woordenboeken’ (p. 3). | |
[pagina 234]
| |
Behalve een inleiding en een register van de besproken woorden en een personenregister omvat het boek vier hoofdstukken, waarvan het vierde, een bespreking in 19 rubrieken van de in aanmerking komende woordenboeken, veruit het uitvoerigste is. In het eerste hoofdstuk wordt een beknopte uiteenzetting gegeven van een aantal lexikografische basisprincipes en in het tweede wordt aangegeven welke criteria men aan die principes kan ontlenen met het oog op het gebruik en de evaluatie van woordenboeken. Mede aan de hand van die criteria wordt in het vierde hoofdstuk dan op een zakelijke en heldere manier rake, kritische informatie gegeven over zulke toch nog aardig uiteenlopende zaken als de bekende verklarende hand- en zakwoordenboeken (zoals Van Dale en Koenen) enerzijds en lexikografische buitenbeentjes als retrograde woordenboeken en frekwentiewoordenboeken anderzijds, en voorts ook nog over alles wat daartussenin in het lexikografische veld te vinden is, zoals spreek-, spelling-, uitspraak-, dialect-, kinder-, rijm-, en puzzelwoordenboeken, etymologische, terminologische en systematische woordenboeken. Het derde hoofdstuk bevat een beknopte geschiedenis van de Nederlandse lexikografie, die zo bondig is, dat ze misschien net zo goed weggelaten had kunnen worden. Overigens blijken de auteurs hun in de inleiding geformuleerde doelstellingen voortreffelijk gerealiseerd te hebben, even zakelijk en duidelijk als ze hadden aangekondigd. Ze hebben vakwerk geleverd. Op basis van dat werk zal bij degenen die er kennis van nemen ongetwijfeld vertrouwen ontstaan in hun deskundigheid en dat zal ertoe leiden dat men ook hun raadgevingen, adviezen en kritische kommentaren ter harte zal nemen. Een goeie zaak, zeker als het gaat om informatie over enkele recente lexikografische ‘produkten’ die in de eerste plaats gemaakt lijken te zijn om een marktaandeel voor hun uitgevers te veroveren. Al zeggen de auteurs zelf met zoveel woorden dat het niet hun bedoeling is een ‘lexicografische consumentengids te zijn’ (p. 3), hun besprekingen later er geen misverstand over bestaan dat ze oog hebben gehad voor de belangen van gebruikers en potentiële kopers en het zou goed zijn dat die informatie onder de aandacht van een zo ruim mogelijk publiek | |
[pagina 235]
| |
gebracht zou kunnen worden. Want inderdaad: ‘Dit handboek is geschikt voor studenten, docenten en leraren Nederlands, en voor iedereen die zich om beroeps- of studieredenen van Nederlandse woordenboeken bedient.’ (flaptekst), maar het grote publiek (van krantenlezers, puzzelaars en ouders van schoolgaande kinderen) zal er niet zo gemakkelijk kennis van nemen en daardoor de bescherming mislopen die het tegen de bedoelde marktaandeelveroveraars goed zou kunnen gebruiken. (Men vergelijke voor het Engels: Dictionaries, An independent consumer survey in november 1981 gepubliceerd door The good book guide van Braithwaite and Taylor Ltd., P.O. Box 400 London SW8 4AU). ‘Tot slot nog dit: evenals bij alle andere aspecten van de taal bezit de taalgebruiker t.a.v. de spelling de vrijheid zijn eigen weg te gaan’ (p. 83), zo besluiten Geeraerts en Janssens hun beschouwingen over de Woordenlijst van 1954, en dat is een bewering die in dit slot toch een kritische korrel zout mee moet krijgen. Er is immers een circulaire van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen a.i., Beel op 26 augustus 1955 gericht aan de scholen, en er zijn ‘Richtlijnen voor de toepassing van de Woordenlijst van de Nederlandse Taal in ambtelijke stukken’ op dezelfde datum uitgevaardigd door de wnd. Minister-President, Minister van Algemene Zaken a.i., waarin die vrijheid voor sommige taalgebruikers beperkt is: ten minste in één van de besproken woordenboeken (in Koenen nl. p. 1694-1696) hadden Geeraerts en Janssens kunnen vinden wat dat voor het gaan van hun eigen weg kan betekenen...
K.U. Leuven G. Geerts | |
Dick Springorum, Spreken in gesprekken. Inleiding in de structuurbeschrijving van gesprekken. Wolters-Noordhoff, Groningen (Taal-Mens-Maatschappij 4); 170 blzz. Prijs: ƒ 27,50.‘Wie deelneemt aan een gesprek moet zich aan de regels houden. Deze regels hebben zowel betrekking op technische aspecten als op inhoudelijke: ieder dient te spreken op zijn beurt, en wat een deel- | |
[pagina 236]
| |
nemer zegt, moet afgestemd zijn op datgene wat de vorige spreker heeft gezegd.’
Uit dit citaat - het begin van het Woord vooraf in de hier te bespreken publikatie - wordt duidelijk, dat een gesprek, als je het zou opvatten als een spel, een spel zou zijn met vaste regels, die je moet kennen om het spel te kunnen spelen. Het idee dat ‘in gesprek zijn’ een handeling is die wordt bepaald door het volgen van regels, is terug te vinden in rhetorica's door de eeuwen heenGa naar eind1. Dit leidde op den duur tot het ontstaan van het salongesprek, waarvan de deelnemers zich voortdurend bewust waren dat de interaktie plaats vond volgens vaste regels. Tegenwoordig voeren we echter nog maar weinig salongesprekken. Als we zo overdag in gesprek zijn, lijkt het of we maar zelden vaste regels volgen en alsof ze per gesprek verschillen. Zo'n vaste regel is bijvoorbeeld dat je een gesprek, als je er eenmaal aan deelneemt, niet kunt beëindigen zonder de medewerking van je gesprekspartner(s). Het is niet zo makkelijk andere vaste spelregels te bedenken, tenminste als je onder regels verstaat: aktieschema's die gevolgd moeten worden. Het verschil tussen onze dagelijkse gesprekken en het salongesprek ligt vooral in het feit dat we in onze gesprekken steeds bezig zijn te onderhandelen over de spelregels die we er voor willen laten gelden. We bepalen dus tijdens het gesprek hoe het er gaat uitzien: welke regels gelden en wat binnen en wat buiten de orde valt. Je kunt natuurlijk wel zeggen, dat er vaste kenmerken zijn die de kategorie ‘gesprek’ bepalen, zoals je bijv. van alle balspelen kunt zeggen dat ze gespeeld worden met een bal. De meeste van die vaste kenmerken van gesprekken kun je zo wel opnoemen: een gesprek heeft een begin en een einde; er zijn tenmiste twee gesprekspartners; er is bijna altijd rolwisseling van spreker en hoorder; er is sprake van ritualisering van het begin en het einde; het tijdsverloop is lineair. Voor de regels waarvan Springorum in het citaat hierboven zegt dat we ons er aan moeten houden als we aan een gesprek deelnemen, geldt dat de vaststelling van het feit of de gesprekspartners | |
[pagina 237]
| |
zich eraan hebben gehouden, geheel toekomt aan die gesprekspartners zelf. Het zijn dan ook geen regels die een bepaalde, objektief definieerbare handeling beschrijven, of zelfs voorschrijven, het zijn verbijzonderingen (afleidingen) van een gedragsprincipe, dat ongeveer zou kunnen luiden: ‘als je in kontakt bent met een ander, moet je rekening houden met de wensen en gevoelens van die ander.’ De wensen en gevoelens van een ander zijn natuurlijk maar voor een deel toegankelijk; daardoor bestaat dat ‘rekening houden met wensen en gevoelens’ noodgedwongen uit ‘rekening houden met veronderstelde wensen en gevoelens’. Die veronderstellingen moeten worden getoetst, er moet over worden onderhandeld. Daarbij komt nog, dat de wensen en gevoelens van de gesprekspartners niet vanzelfsprekend met elkaar in harmonie zijn; in dat geval moet een oplossing worden gevonden die zoveel mogelijk recht doet aan de wensen en gevoelens van alle deelnemers. Ook dat vereist voortdurende onderhandeling. In gesprekken vindt die onderhandeling grotendeels plaats d.m.v. taalverschijnselen die meestal niet tot de konventionele taaltekens worden gerekend. Voorbeelden daarvan zijn: pauzes, hoorbare in- en uitademingen, toonhoogte en toonsterkte variaties, variaties in spreeksnelheid. Spreken in gesprekken gaat echter hoofdzakelijk over andere zaken. Zoals de ondertitel aangeeft, gaat het om een struktuurbeschrijving van gesprekken, en dat komt in dit boek eigenlijk hoofdzakelijk neer op een beschrijving van wat ik hierboven vaste kenmerken van een gesprek heb genoemd: beurtwisseling, ritualisering van begin en eind, lineair tijdsverloop. Springorum beschrijft gesprekken als reeksen: als reeksen opeenvolgende sprekersbeurten, en als reeksen opeenvolgende taalhandelingen. Het boek bestaat uit drie delen: een inleidend deel over taal(gebruik) en taalwetenschap, een deel waarin vooral het beurtwisselingsmodel van Sacks e.a.Ga naar eind2 wordt weergegeven, en een deel waarin de nadruk vooral ligt op het handelingsaspekt van taalgebruik in gesprekken. In het inleidende eerste deel komt een zekere tweeslachtigheid naar voren, die in zekere zin kenmerkend is voor het hele boek. Enerzijds stelt Springorum met nadruk dat taalgebruik altijd deel uitmaakt van een interaktieproces: ‘In deze studie zal het accent | |
[pagina 238]
| |
gelegd worden op het proces van interactie waarvan het spreken, het gebruik van taal, steeds deel uitmaakt’ (p. 16), terwijl hij herhaaldelijk wijst op het grote belang dat moet worden gehecht aan de analyse van de funkties van taalgebruik (bijv. op p. 21, waar hij kort het funktionele taalgebruiksmodel van Bühler weergeeft), anderzijds laat hij bij de weergave van de verschillende standpunten van onderzoekers die zich met taalgebruik bezighouden, kritische kanttekeningen die aan dit inzicht recht doen, vrijwel geheel achterwege. De lezer mist daardoor een zeker houvast bij de kennisname van de verschillende standpunten en benaderingen. Voor een inleiding is dat nogal een ernstig tekort. Het tweede deel: Gesprekken als opeenvolging van sprekersbeurten, bestaat uit twee hoofdstukken. In het eerste wordt het probleem van de schriftelijke weergave van gesproken taal aan de orde gesteld, waarbij gekozen wordt voor de zgn. ‘partituurnotatie’: ‘In dit notatiesysteem worden aan de linkerzijde van de bladspiegel de deelnemers aangegeven met een nummer, met hun naam of met een letter; onder elkaar, zodat elke deelnemer de beschikking krijgt over een horizontale gespreksregel’ (p. 45). De keuze voor deze notatiewijze wordt niet gemotiveerd. In deze partituurnotatie worden vervolgens drie gesprekken in hun geheel weergegeven: een gesprek tussen een aantal studenten die zitten te wachten tot een experiment begint (13 minuten en 50 sekonden), een zakelijk telefoongesprek (minder dan 1 minuut), en een huisartsgesprek (de duur is niet vermeld). Deze gesprekken dienen als illustratiemateriaal en als voorbeelden van transcriptie. Ze beslaan bij elkaar 22 pagina's. Het andere hoofdstuk in dit tweede deel is een weergave van het bekende artikel van Sacks, Schegloff en Jefferson over beurtwisseling in gesprekken. Jammergenoeg verliest het artikel in de weergave van Springorum nogal wat van zijn aantrekkelijkheid, doordat Springorum alleen het model dat Sacks e.a. voor beurtwisseling hebben ontworpen, heeft weergegeven en de diskussie heeft weggelaten. De laatste pagina van dit hoofdstuk is gewijd aan het luisteren. Die geringe omvang is natuurlijk in overeenstemming met de titel van het boek, maar ook met de geringe aandacht die in de literatuur aan | |
[pagina 239]
| |
dit aspekt van de verbale interaktie wordt besteed. Hierboven hebben we er op gewezen dat er in gesprekken sprake is van voortdurend onderhandelen. Natuurlijk is het zo, dat dit onderhandelen grotendeels plaats vindt in de sprekersbeurten, maar uit het luistergedrag wordt bijv. meestal duidelijk of in een volgende sprekersbeurt de onderhandeling over een bepaalde spelregel nog moet worden voortgezet. Luistergedrag geeft vaak een indikatie van de inhoud van de volgende sprekersbeurt. Van het derde en laatste deel: Gesprekken als opeenvolgingen van taalhandelingen, wordt het eerste hoofdstuk gewijd aan de konversatiemaximen van Grice.Ga naar eind3 Hoewel tegen de ideeën van Grice nogal wat is in te brengen, laat Springorum kommentaar achterwege, zij het dan dat hij in een bibliografische aantekening bij dit hoofdstuk, vermeldt dat er op een groot aantal plaatsen kommentaar en/of kritiek is geleverd op de konversatiemaximen. De beide laatste hoofdstukken van het boek handelen over ‘symmetrische’ respektievelijk ‘asymmetrische’ gesprekken. Deze termen slaan vooral op de verdeling van rechten en plichten over de gesprekspartners: een symmetrisch gesprek is een gesprek waarin de gesprekspartners elkaar in relevante opzichten als gelijken beschouwen, en waarin ze elkaar gelijke konversatierechten en -plichten toekennen.Ga naar eind4 Springorum verbindt aan dit onderscheid ook een funktioneel verschil: symmetrische gesprekken zijn gesprekken waarin het spreken in funktie staat van het bijeenzijn van mensen, terwijl in asymmetrische gesprekken het bijeenzijn gemotiveerd is door de gespreksinhoud (p. 31). Dat betekent, dat bijv. een telefoongesprek door Springorum per definitie tot de asymmetrische gesprekken wordt gerekend, onafhankelijk van de relatie van de gesprekspartners tot elkaar. Nu kun je met enige grond beweren dat de konversatierechten en -plichten in een telefoongesprek niet helemaal gelijk verdeeld zijn: van degene die opbelt, mag bijv. verwacht worden dat hij een reden geeft voor het bellen; het is echter moeilijk vol te houden dat de rechten en plichten in ieder telefoongesprek ongelijk verdeeld zijn. Evenmin lijkt het juist te veronderstellen dat elk gesprek dat niet door de gespreksinhoud gemotiveerd is, leidt tot een gelijke verdeling van die rechten en plichten. | |
[pagina 240]
| |
Natuurlijk is Springorum zich daar ook van bewust. Dat blijkt uit een opmerking als: ‘Dit betekent overigens niet dat deze principieel symmetrische structuur niet door sociale ongelijkheid van de gesprekspartners doorkruist kan worden’ (p. 86). Daarmee ontstaat echter een probleem: het onderscheid dat Springorum maakt is niet zozeer een onderscheid in de verdeling van rechten en plichten, als wel een onderscheid in de funktie van het gesprek t.o.v. het samenzijn: het gesprek is een gevolg van het samenzijn òf het gesprek is de reden van het samenzijn. Het is zeer verwarrend in dit geval van rechten en plichten te spreken: in geen enkel niet-geïnstitutionaliseerd gesprek liggen de konversatierechten en -plichten van te voren vast; ze worden in de loop van het gesprek door onderhandelingen bepaald. Wat bij Springorum onder het hoofd symmetrische gesprekken aan de orde komt: gespreksopeningen, verhalen in gesprekken en gespreksafsluitingen, heeft met een specifieke verdeling van rechten en plichten niet rechtstreeks van doen. Dat geldt evenzeer voor dat wat onder asymmetrische gesprekken wordt behandeld: opnieuw openingen en afsluitingen, het gespreksmotief, taalhandelingen en taal handelingssekwenties en een struktuur beschrijving van asymmetrische gesprekken. Die beschrijving bestaat uit het opstellen van lijsten van handelingsschema's. Zo is het mogelijk van een gesprek met een arts vast te stellen, dat er de volgende handelingskaders in voorkomen: de formulering van de klacht, de diagnose, het advies en de aanvaarding daarvan. Het inzicht in het gesprek dat door zo'n analyse wordt opgeleverd, is vooral, dat een uiting als - ik heb zo'n last van mijn linkeroog - een andere relevantie heeft voor de interaktie, als hij gedaan wordt binnen het handelingskader ‘formulering van de klacht’ in een gesprek met een arts, dan wanneer hij wordt gedaan binnen het handelingskader ‘begroeting’ in een gesprek tussen vrienden. Over het verloop van het gesprek, over de interaktie, wordt met zo'n beschrijving echter niet veel opgehelderd. Uit het bovenstaande valt te konkluderen dat ik een aantal bezwaren heb tegen Spreken in gesprekken. Veel van die bezwaren zijn terug te voeren op het feit dat Springorum in dit boek standpunten uit de belangrijkste literatuur m.b.t. gespreksanalyse weergeeft, | |
[pagina 241]
| |
zonder ze d.m.v. kommentaar in een kader te plaatsen. Er wordt in Spreken in gesprekken zeer veel aan de orde gesteld, veel belangwekkende standpunten weergegeven, maar ze vallen niet op hun plaats, er ontstaat geen patroon. Blijkens het voorwoord is Spreken in gesprekken de bewerking van een kollegesyllabus. Als basisliteratuur voor een kollege over gespreksanalyse is het dan ook zeer bruikbaar, omdat het de belangrijkste literatuur op het gebied van de gespreksanalyse bij elkaar plaatst en gemakkelijk toegankelijk maakt. Het ontbrekende kader kan dan door de docent worden verschaft. Ieder hoofdstuk wordt vergezeld van korte bibliografische aantekeningen. Daarin wordt veelvuldig naar Nederlandstalige literatuur verwezen. Dat verhoogt de bruikbaarheid van het boek naar mijn gevoel aanmerkelijk. Daarnaast bevat het een vrij uitvoerige bibliografie. Tenslotte nog dit: na een vrij intensief gebruik gedurende een jaar, zit mijn exemplaar van Spreken in gesprekken nog geheel in zijn voegen.
Tieme van Dijk | |
[pagina 242]
| |
Saskia Albrecht, Otto de Ruyter, Marijke Spies (e.a.), Vondels Inwydinge van 't Stadthuis t'Amsterdam. Uitgegeven en van commentaar voorzien door -. Dick Coutinho, Muiderberg, 1982; 198 pp. Prijs: ƒ 24,50.Er zit iets ambivalents in de methode die in dit boekje wordt gevolgd, net als in de aankondiging van de reeks ‘Literatuur en maatschappij in de zeventiende eeuw’, die met het boekje opent. Gaat het nu, kan men vragen, in de eerste plaats om de literatuur, of om de maatschappij? Het ‘Vooraf’ (blz. 11-18) roept de gedachte op, dat literatuur allereerst een middel is om iets anders dan literatuur te leren kennen: ‘Wat deze uitgave vooral wil laten zien, is wat zo'n 17e-eeuws gedicht te vertellen heeft over de tijd waarin het werd geschreven’ (blz. 11). Het gedicht als document derhalve, en niet als een kunstwerk, dat om zichzelf de kennismaking waard is. De vraag rijst meteen of er voor het leren kennen van de tijd geen andere wegen openstaan. De keuze van de literaire tekst als middel tot kennis draagt een arbitrair karakter. Maar geheel toevallig is die keuze natuurlijk niet bij mensen die zich professioneel of voor hun doctorale studie met de letterkunde en de letterkundige geschiedenis bezighouden. De auteurs verklaren, dat het niet in de eerste plaats de bedoeling is, de schoonheid of literaire waarde van Vondels gedicht onder de aandacht van het publiek te brengen. Het is waar, ze zijn bij de inhoudelijk gerichte analyse uiteraard met de tekst zelf, b.v. met zijn rhetorische structuur, doende; maar het spel-element, poëzie in essentie eigen, komt bij hun benadering in beginsel tekort. Dat is ernstig, in zoverre het kunstwerk op deze manier niet in zijn eigensoortigheid ontsloten wordt. Intussen lijkt bij Vondels grote gelegenheidsgedicht over het nieuwe stadhuis de keuze van de poëtische vorm zelf ietwat willekeurig. Grootse poëzie kan men het rhetorische betoog op rijm niet noemen, al was de dichter een zeer bedreven versificator. Misschien maakt juist dat moeiteloze voort-gaan van de virtuoze dichter, die altijd wel een rijmwoord bij de hand heeft, het gedicht als | |
[pagina 243]
| |
geheel esthetisch onbevredigend. En de gekozen benaderingswijze is daarmee in zekere zin gerechtvaardigd. De editors hebben een vloed van gegevens bijeengebracht en dusdoende brengen ze de lezer dichter bij het Amsterdamse wereldje van het midden van de gouden eeuw. Een gretiger grijpen naar Vondel zal wel niet het effect zijn van de lectuur, wel een beter begrip voor de manier waarop zo'n omvangrijk lofdicht in elkaar is gezet. De vele wetenswaardigheden helpen de tekst beter verstaan, ook in zijn rhetorisch-argumentele structuur. Nemen we bij wijze van voorbeeld de behandeling van de aanhef nader onder de loep, dan blijven we toch met vragen zitten. De auteurs menen de bekende exordiale eisen vervuld te zien; het exordium moet immers de toehoorder ‘benevolum, attentum, docilem parare’. Aandacht trekken dus om te beginnen, want, zo lezen we, de dichter moet ervan uitgaan ‘dat het publiek geen zin heeft om naar hem te luisteren’ (blz. 22). Ik betwijfel of Vondels dichterlijk zelfbewustzijn tot zo'n diepte was afgedaald. Zou hij er niet veeleer van zijn uitgegaan, dat hij met zijn gezag als dichter èn met het onderwerp aanspraak mocht maken op veler belangstelling? Ik geloof niet zo in Vondels rhetorische intenties op deze plaats in het gedicht. Ten tweede betwijfel ik, stel het geval van een volstrekt ingezonken interesse, of de aanhef in des dichters eigen schatting in staat zou zijn geweest de lezers uit die afgrond omhoog te tillen. De uiteenzetting over de aanhef is trouwens een beetje tegenstrijdig. De vergelijking waarmee Vondel begint: Gelijck nu d'ackerman de zeissen slaet in d'airen,
En heenstreeft, door een zee van gout en goude baren,
Zoo weckt ons Amsterdam (...)
heet eerst ‘een op het eerste gezicht nogal raadselachtig beeld’, een paar regels verder ‘een voor iedereen begrijpelijk beeld’, waarmee de dichter ‘een zo groot mogelijk publiek’ bereikt (blz. 22). Dit lijkt allemaal wat gezocht. Ik geloof, dat de rhetorische opzet hier te zeer aan de dichter wordt opgedrongen. Ik ben van mening, dat we de geciteerde aanhef adequater verstaan, als we de poetica laten prevaleren boven de rhetorica. De dichterlijke verbeelding | |
[pagina 244]
| |
zoekt, en vindt, een vergelijking voor de overvloed van stof die zich aan haar voordoet en plaatst het gedicht aldus van meet af op een onprozaïsch, poëtisch niveau, zonder de samenhang met de aktualiteit (het is volop zomer, de boeren zijn aan het oogsten) uit het oog te verliezen. Het ‘attentum parare’ komt hierbij m.i. op de tweede plaats. Ten aanzien van het welwillend stemmen (blz. 26 e.v.) kunnen soortgelijke opmerkingen worden gemaakt. Met deze kanttekeningen heb ik niet willen zeggen, dat de doorgaande lijn van het boekje ernaast zou zijn. Maar een grotere omzichtigheid in de toepassing van algemene gegevens op een concrete tekst is naar mijn oordeel wel geboden. De tekst van het gedicht wordt in delen gepresenteerd, met daarna telkens datgene wat men erover gevonden heeft. Woordverklaring blijft onder verwijzing naar de WB-editie terecht tot het uiterste beperkt. Een enkele keer moet er toch een vraagteken geplaatst worden. De uitleg van het woord gestarnt in r. 33 als ‘ster, hemellichaam’ (blz. 22) is niet juist. Gesternte is zoveel als sterrenbeeld, hier identiek met de Leeuw des hemels in r. 25, die niet moet worden opgevat als perifrase voor de zon, maar als het sterrenbeeld de Leeuw, waarin de zon in juli staat (vgl. blz. 32). Op één vergissing dien ik nog te wijzen. Vreemd genoeg citeren de auteurs Huygens' kernachtige gedicht op het Amsterdamse stadhuis ‘via Brugmans’ (blz. 28). In de literatuuropgave (blz. 188) gaan we begrijpen waarom: Worp zou in zijn editie van Huygens' gedichten dat gedicht niet geven. Deze kleine ontsporing verklaar ik daaruit, dat de auteurs het gedicht bij Worp gezocht hebben als ware het, evenals Vondels tekst, uit het midden van het jaar 1655. Evenwel draagt het in het handschrift de datum 10 januari 1657 en het is dienovereenkomstig bij Worp te vinden in deel VI, blz. 108. Van een prenatale voordracht op 29 juli 1655 onder de maaltijd van de heren stadsbestuurderen (blz. 28) zal naar alle waarschijnlijkheid geen sprake geweest zijn.
Heiloo, december 1982 L. Strengholt |
|