| |
| |
| |
L.E. Wirth-van Wijk
Tweeklanken; oud en nieuw
In mijn boek Uit en rondom de Spreeckonst van Petrus Montanus (1635) wijd ik o.a. een hoofdstuk aan de voor ons zo mysterieuze termen ‘snap’ en ‘staag’ (hoofdstuk 3, p. 108-118). Ik heb het probleem in dit hoofdstuk geenszins uitgeput; integendeel mijn bedoeling - welke overigens in het gehele boek tot uiting komt - is niet meer geweest dan de beschrijving van Montanus zo duidelijk mogelijk te interpreteren en daardoor het onderzoek te stimuleren. Bij het volgende betoog vergelijke men ook mijn artikel in Ntg. LXXIV [1981], p. 17-22.
Met de termen ‘snap’ en ‘staag’ geeft Montanus een bepaalde werking van de borst- en ademspieren aan, waardoor de ademstroom, die bij het uitspreken van verschillende spraakklanken door de mondholte naar buiten gaat, een duidelijke verandering ondergaat. Montanus gebruikt het woord ‘aeseming’ en deze term neem ik van hem over, aangezien ik geen moderne term kan vinden, die hetzelfde uitdrukt; expiratie komt er misschien het dichtst bij, maar zegt toch niet genoeg.
Een korte vocaal duidt Montanus aan als ‘vrije snapklinker’. ‘Vrije’ betekent, dat de ademstroom in de spraakorganen, speciaal in de mond, geen enkele belemmering ondervindt. Als tweede kategorie vermeldt hij de ‘niet-vrije klinkers’: bij de articulatie van deze treedt een min of meer sterke belemmering van de ademstroom op; de medeklinkers vallen er dus onder. Montanus maakt nog andere indelingen op, uitgaande van andere standpunten, maar daarop ga ik hier niet nader in. Ik wil hier alleen nog de opmerking maken, dat Montanus met ‘klinker’ niet altijd alleen ‘vocaal’ aanduidt, maar meer in het algemeen ook wel spraakklank. Wordt een vrije snapklinker gevolgd door een ‘vrije stage klinker’ met dezelfde articulatievorm, dan hebben we te doen met een lange vocaal.
| |
| |
Wat bedoelt Montanus met ‘snap’ en ‘staag’? Hij zegt - Spreeckonst p. 43 - ‘De snapletteren zijn die door een Hort des Aesems voortgebracht worden’. Zij hebben een tweede belangrijk kenmerk - een fonologisch overigens - zij zijn bij uitstek ‘Opperletteren eens Woordlits’, d.w.z. zij zijn de accentdragers, de syllabetop, in een syllabe.
Wat is die ‘Hort des Aesems’? Ook deze term neem ik van Montanus over, omdat er geen adekwate vertaling voor te vinden is. Voor ‘hort’ kan men zeggen stoot, hapering, maar deze woorden drukken lang niet genoeg uit. Volgens Eykman, p. 72, worden onze moderne klinkers ingezet met een nauwe stemspleet, die, bij aanhouden van de articulatie, langzaam verwijd wordt. Hierdoor moet m.i. ook o.a. de ademdruk zwakker worden. Nu had Montanus nog geen idee van het bestaan van de stembanden, deze zijn pas in het begin van de 18e eeuw ontdekt. Het wil mij voorkomen, dat de ‘aeseming’ van de 17de-eeuwers bij het spreken sterker en energieker was dan die van ons, 20ste-eeuwers, en dat in de tweede plaats de verwijding van de stemspleet bij het uitspreken van lange vocalen, minder geleidelijk plaats greep dan wanneer 20ste-eeuwers de klank aanhouden. Door deze plotselinge verwijding van de stemspleet kon er in de lange klinkers een ademstoot, een ‘hort’ ontstaan, die voor Montanus en zijn tijdgenoten duidelijk waarneembaar was. Medeklinkers worden van het begin af aan met een wat wijdere stemspleet ingezet dan vocalen, zodat er geen ‘hort’ ontstond, al kent Montanus ook lange medeklinkers.
Zoals ik meer gedaan heb in mijn bovengenoemde boek, heb ik geprobeerd deze ‘hort des aesems’ volgens Montanus' beschrijving en volgens de (vermoedelijke) hierboven gegeven interpretatie ervan, na te bootsen. Het is mij niet gelukt bij de uitspraak van ook maar één naar mijn mening lange vocaal in de stijl van Montanus een ‘hort des aesems’ waar te nemen. Nu zegt dat niet veel; anderen lukt het misschien wel, maar ik heb geen mogelijkheden om met anderen te experimenteren.
Geen van de tijdgenoten van Montanus noemt de ‘hort des aesems’. Maar deze tijdgenoten schrijven over spelling en bij het schrijven moeten wel schrifttekens bedacht worden om lang en kort
| |
| |
aan te geven, een teken voor de ‘hort des aesems’ is in de spelling absoluut overbodig; dat is een fonetische, eventueel fonologische kwestie en van 17de-eeuwers kan men onmogelijk verwachten, dat zij zich daarmee gaan bezig houden. Geen wonder dus, dat er bij de 16de- en 17de- eeuwse spraakkunstenaren niets over een ‘hort des aesems’ te vinden is.
Nu de term ‘staag’. Daarmee bedoelt Montanus de gelijkmatige ademstroom die voorkomt in het laatste deel van lange klinkers, het tweede deel van tweeklanken en bij de uitspraak van ‘niet-vrij-klinkers’ (medeklinkers). Hier is niet de lange uitleg nodig als van de term ‘snap, hort des aesems’: de ‘stage aeseming’ kunnen 20ste-eeuwers makkelijk zelf waarnemen.
Nog ben ik niet klaar met mijn uiteenzettingen over de termen ‘snap’ en ‘staag’. Dat Montanus deze ‘snappende’ en ‘stage aeseming’ maar uit de duim gezogen zou hebben, is zeer onwaarschijnlijk; Montanus toont zich in zijn gehele boek een scherp en eerlijk waarnemer, die niet iets zal vertellen, wat hij ook niet werkelijk gehoord heeft. Trouwens, hij zegt, dat de spreker zelf het verschil kan voelen in zijn ‘Borst- en aesemmuizen’ (Spreeckonst p. 44). Dit moet men bij het volgende goed in het oog houden, daar Montanus in zijn betogen over ‘snap’ en ‘staag’ dingen zegt, die ons, 20ste-eeuwers, zeer vreemd voorkomen. Maar dat ligt dan aan ons, die het verschil tussen ‘snap’ en ‘staag’ niet meer kennen in onze spreektaal en de enorme handicap hebben, dat we de 17de-eeuwse uitspraak niet kunnen horen.
Montanus betoogt met nadruk (Spreeckonst p. 46 vv., p. 74/75, zie ook de tabel op p. 90, waar de ‘letteren’ ingedeeld zijn naar de ‘hoogte des geluits’, waarmee hij de sonoriteit of in het algemeen de sterkte van klank en accent bedoelt) dat het enige verschil tussen de vocaal [i.] (ij in de spelling van Montanus), resp. de vocaal uu en de ‘stage ij’ (ook j gespeld) resp. ‘stage uu’ (ook wel w gespeld) alléén het verschil ‘snap - staag’ is. De lange klinker, waarmee ijl begint (dus bestaande uit ‘snap-ij + stage ij’) is het omgekeerde van de twee klanken, waarmee de naam Jillis begint (‘stage ij + snap-ij’). Wat de w betreft: uws (‘snappende uu + stage uu’) komt omgekeerd voor in be- wust (‘stage uu + snappende uu’). Zo rangschikt hij j en w bij de klinkers.
| |
| |
Uit de beschrijving van de ‘stage’ uu blijkt duidelijk, dat deze uu zo ongeveer overeengekomen moet zijn met de bilabiale w, die in sommige streken van ons land nog wel voorkomt. De moderne fonetiek kent twee soorten bilabiale w. De ene soort, die ik voor het gemak maar de ‘Engelse w’ zal noemen, wordt gevormd met een rond gat in het midden tussen de lippen, terwijl de hoeken van de lippen zijn samengeknepen; er is een duidelijk geplof te horen bij de uitspraak. Bij de tweede bilabiale w zijn de lippen over de gehele lengte gestrekt, er is een nauwe spleet tussen, waardoor de adem naar buiten stroomt (zie b.v. de schematische tekening bij Jespersen p. 14). In sommige streken van ons land komt deze bilabiale w voor als de meest gebruikelijke, maar verder ook in het ABN, b.v. tussen klinkers: bouwen, leeuwen, echter ook in bijv. koopwoede.
De moderne fonetiek rekent alle w's (n.l. de twee bilabiale en de labiodentale) tot de fricatieven, medeklinkers dus. Montanus' w (‘stage uu’) heeft de tweede articulatie van de bilabiale w - die met de gestrekte lippen dus - en hij hoort zo weinig geruis of wrijving, dat hij deze w tot de vrije klinkers rekent.
Deze ‘stage ij’ en ‘stage uu’ nu komen ook voor als tweede element van tweeklanken, zie de tabellen in de Spreeckonst op p. 104 en 105. En met tweeklanken bedoel ik dan speciaal de ei, ui, en ou (au). Over deze tweeklanken bestaan onder de huidige fonetici en fonologen nog al wat verschillende opvattingen, welke tot veel discussie aanleiding geven. Nu is het niet mijn bedoeling mij in deze discussie te mengen, ik wilde alleen nagaan of in het tweede element van deze tweeklanken nog iets terug te vinden is van Montanus' ‘stage ij’ en ‘stage uu’.
Montanus kende alle drie deze diftongen, of eigenlijk moet ik zeggen vier, want au en ou houdt hij strikt uit elkaar, terwijl ze in onze 20ste-eeuwse uitspraak zijn samengevallen. Hij kende ook de diftong ui, weliswaar niet z.g. ui1, die in de meeste gevallen uit de oude [u.] ontstaan is, maar de ui2, die van oudsher een diftong was. Hij spelt deze euj, zie bijv. de tabel Spreeckonst p. 98, 110, leuj, meujten. Om het de lezer niet onnodig moelijk te maken, spel ik steeds ui.
| |
| |
Keert men de au (‘snap-aa’ + ‘stage uu’), ei (‘snap-ee’ + ‘stage ij’), ui (‘snap eu’ + ‘stage ij’) van Montanus om, dan ontstaan de eerste klanken van bijv. wat (‘stage uu + snap-aa’), jeugd (‘stage ij + snap-eu’), je (‘stage ij + snap-ee’), waarbij opgemerkt moet worden, dat Montanus de sjwa niet kende, zodat de e in je een korte ee voorstelt). Om na te gaan wat er zich uit deze ‘stage ij’ en ‘stage uu’ als tweede element van tweeklanken ontwikkeld heeft, wil ik ze vergelijken met de tweede elementen van de huidige tweeklanken ei, ou, ui van het ABN. Als vergelijkingsmateriaal heb ik genomen de bespreking die Van den Berg aan deze tweeklanken wijdt in § 43, p. 29-33 van de laatste druk van zijn boek Foniek van het Nederlands, in 1978 verschenen. Niet omdat ik het in alle opzichten eens zou zijn met Van den Bergs opvattingen, maar omdat dit de meest recente publicatie is op dit gebied en omdat het boek ook door velen gebruikt wordt. Allereerst volgt nu een samenvatting van deze paragraaf.
Volgens experimenten van Mol en van 't Hart bestaat de ei uit de klinker van het woord pet en daarna een beweging in de richting van de klinker van niet; een ui is de klinker van het Engelse cup, gevolgd door een beweging in de richting van de tweede klinker van het Nederlandse woord minuut en de ou is de klinker van Nederlands bad, gevolgd door een beweging in de richting van de klinker van het Nederlandse woord goed. Dat wil zeggen, dat normaliter de eindpunten van de drie genoemde tweeklanken zijn de i van pit, de eu van neus en de oo van boot (vgl. ook de figuur op p. 20). Mol werkt zijn metingen nog iets uit.
Van den Berg gaat op p. 31-32 in op experimenten van Nooteboom over de lengte van de tweeklanken. Aan de hand van deze experimenten komt hij (p. 32 bovenaan) tot de conclusie, dat het tweede element van ei ongeveer de duur heeft van een sjwa (klinker met kortste duur), maar met een [i]-achtig kleur; de ui zou op een dergelijke wijze een [y]-achtig gekleurd slot moeten hebben en de ou op het eind iets van een [u]-achtige kleur. Na nog de waarnemingen van Mevr. Koopmans- van Beinum besproken te hebben over formantenverschuiving bij klinkers, komt Van den Berg tot de conclusie, dat dit fonetische, akoestische waarnemingen zijn. Maar Van
| |
| |
den Berg wil tot een fonologische bepaling komen van de i en u als tweede elementen van tweeklanken. En dan is zijn conclusie, dat deze i en u fonologisch gezien tot de medeklinkers horen, daar het Nederlands geen woorden heeft, waarin binnen één lettergreep j of w tussen vocaal en r staat. Deze onderliggende fonologische j en w komen alléén voor als tweede element van tweeklanken, zij kunnen niet zelfstandig gebruikt worden.
De ui (van uil bijv., dus niet de tweeklank van leuj) beschrijft Montanus als een lange monoftong, bestaande uit ‘snap-ui’ + ‘stage ui’ (die een [ü/y]-achtige klank gehad moet hebben). Het is een dentaal, met matig geheven middentong gearticuleerd. Montanus' ui kwam niet voor r voor. In de positie vóór r beschrift hij een klank, die hij met ue spelt; het enige voorbeeld dat hij geeft van ue niet voor r is uen (= ui, het bolgewas). De ue en de ui werden gevormd met dezelfde tongstand en tongvorm; er is wel verschil in articulatie plaats: de ue is alveolaar, de ui dentaal. De ij wordt volgens Montanus' beschrijving, met de tongpunt dentaal gearticuleerd; de uu, zoals we boven reeds gezien hebben, is bilabiaal, waarbij de lippen een zeer nauwe spleet vormen en over de gehele lengte al dan niet vooruitgestoken kunnen zijn.
Alle stage klinkers, behalve dan ‘stage ij’ ‘stage uu’ en ‘stage ui’, kunnen wel voor r voorkomen. Daarentegen kunnen ‘stage ij’ en ‘stage uu’ het tweede lid van een tweeklank vormen. Dat zij niet voor r kunnen staan, verklaart Montanus door de ‘hoogte des geluits’ van de r. Dit is een term, die men op vele wijzen met moderne termen kan weergeven: sonoriteit, intensiteit, klankvolume, accentsterkte. Eigenlijk volgt Montanus hier een cirkelredenering: de r kan wèl direct achter de ‘snapvocal’, de syllabetop, staan, de ‘stage ij en uu’ niet, behalve als er een andere spraakklank dan r op volgt. Daar het accent nà de top afneemt, moet de r een grotere ‘hoogte des geluits’ hebben dan ‘stage ij en uu’, terwijl de andere ‘stage’ vocalen (behalve de ‘stage ui’), die wel tussen de ‘snapvocaal’ en de r voorkomen, een grotere ‘hoogte des geluits’ hebben dan ‘stage ij, uu en ui’ en een hogere dan r.
| |
| |
| |
Samenvatting van de tweeklanken oud (Montanus) en nieuw (Van den Berg).
De i als tweede lid.
Montanus. ‘stage ij’.
1. ‘Stage ij’ heeft één eigenschap gemeen met de medeklinkers: de ‘stage aeseming’.
2. ‘Stage ij’ kan nooit alleen staan en het syllabe-accent dragen, maar moet altijd verbonden zijn met een ‘snapklinker’.
3. ‘stage ij’ kan niet vóór r voorkomen.
Wat 1. en 2. betreft: een verschil met de altijd ‘stage’ medeklinkers is, dat de èchte medeklinkers in bepaalde gevallen wel het syllabe-accent kunnen dragen, n.l. in tussenwerpsel als kss, cht enz. en in verbindingen van l of r met volgende consonant, zoals in kerk, galm, die tweelettergrepig kunnen klinken. De svarabhaktivocaal, die deze woorden tweelettergrepig kan maken, de sjwa, kende Montanus niet en hij schrijft het vocalische geruis, dat soms voldoende kan zijn om de tweede lettergreep te laten horen, toe aan de ‘onvrije snapklinking’ van de ‘onvrije’ medeklinkers, vgl. mijn artikel Ntg LXXIV (1981), p. 17-22.
| |
Van den Berg.
1. De i als tweede lid van een tweeklank is een foneem, dat alleen in deze positie voorkomt.
2. Onder deze i ligt fonologisch een j. Deze i kan niet voor r voorkomen en deze eigenschap heeft ze gemeen met de medeklinkers. Om op deze éne eigenschap de conclusie te bouwen, dat onder de i fonologisch een j ligt, laat ik geheel voor verantwoording van Van den Berg.
3. Volgens de metingsproeven is de duur van deze i zeer kort.
Er is een overeenkomst tussen de ‘stage ij’ (resp. stage ui) voor medeklinkers van Montanus en de tweede formant van onze huidige tweeklanken: Beide hebben ze een consonantische eigenschap; voor Montanus zelfs twee: a) de ‘stage aeseming’ en b) de onmogelijkheid om verbinding te zijn tussen klinker en r.
Er zijn ook verschillen: a) de ‘stage ij’ van Montanus kwam óók voor in posities, waar de huidige spraak de medeklinker j gebruikt,
| |
| |
terwijl de i als formant van huidige tweeklanken alléén in die positie voorkomt; b) Montanus beschrijft zijn ‘snap-ij’ en ook zijn ‘stage ij’ als dentaal, een figuratie dus, die nog al verschilt van onze j. Een vraag blijft het echter of ‘stage ij’ als formant van een tweeklank wel zo duidelijk gearticuleerd werd, Montanus laat zich hierover niet uit. Bekijken wij echter de tabel op p. 105 van de Spreeckonst, dan zien wij, dat hij als voorbeeld van ai geeft bekait; van ay, kay; van ej, hy leit; van eij, ik ley. Men zou uit deze spellingen kunnen opmaken, dat de ‘stage ij’ in gesloten lettergreep korter is dan in open lettergreep.
Ook Jacob van der Schuere en Ampzing hebben het over verschillende lengte van ij in open en gesloten lettergreep, Caron heeft hierop al attent gemaakt, zie Caron 1947, p. 69 (1972, p. 65) en Wirth 1980, p. 104 en 105.
| |
De u als tweede lid.
Montanus
1. ‘Stage uu’ heeft eveneens de ‘stage aeseming’ gemeen met de medeklinkers.
2. ‘stage uu’ kan nooit het syllabe-accent dragen.
3. Als tweede formant van een tweeklank komt ‘stage uu’ nooit voor r voor. In andere positie is er wel verbinding mogelijk van ‘stage uu’ en r, zie Spreeckonst pp. 93 en 113. Montanus voegt op p. 93 eraan toe: ‘welc eenichsins in de j ook kan plaats hebben.’ Montanus geeft als voorbeelden wreed, verw (p. 113), maar zijn opmerking omtrent de j is mij niet duidelijk. Montanus zegt, dat w in deze positie voor een ‘Cleefletter te houden zij’. Onder ‘cleefletter’ verstaat Montanus alle ‘niet-vrijklinkende letteren’, die vóór en achter de ‘vryje clinkletteren’ die de syllabetop vormen, staan.
4. De bilabiale w, gearticuleerd door een smalle spleet tussen de gespreide lippen, zoals Montanus die beschrijft als zijn ‘stage uu’ komt in bepaalde posities nog in het ABN voor, althans een bilabiale w, waarop waarschijnlijk de ‘stage uu’ wel veel geleken heeft. Zo lang wij de ‘stage uu’ alleen maar uit een beschrijving kennen
| |
| |
en de spraakklank niet kunnen horen, blijft er altijd een groot element van gissen over. Dit geldt natuurlijk evenzeer voor de andere door Montanus beschreven klanken.
| |
Tenslotte
De ‘stage ij’
Het is geen al te boude verondersteling, dat de ‘stage ij’ van Montanus nog terug te vinden is in de tweede formant van onze huidige tweeklanken van het ABN. Wel zal de ‘stage ij’ (resp. ‘stage’ ui voor medeklinkers) waarschijnlijk met meer energie (‘hoogte des geluits’) en meer dentaal gesproken zijn.
| |
De ‘stage uu’.
De ‘stage uu’ leeft - of een spraakklank, die er zeer dichtbij komt - waarschijnlijk nog steeds voort in sommige dialekten en in het ABN als tweede formant van tweeklanken en in enkele andere posities. In alle andere gevallen is ‘stage uu’ van een bilabiale figuratie overgegaan in een labiodentale. De wrijving tussen de lippen bij de articulatie van ‘stage uu’ was zó gering, dat Montanus de klank tot de klinkers kon blijven rekenen. Alleen in verbinding met r komt ‘stage uu’ wel zeer dicht in de nabijheid van de medeklinkers. (‘cleefletteren’, in de terminologie van Montanus, voor medeklinkers in een morfeem.)
Juni 1981
Adres van de auteur:
Postbus 83
9363 ZH Marum
| |
Literatuur.
Berg, B. van den, Foniek van het Nederlands. Amsterdam, 19788. |
Caron, W.J.H., Klank en teken bij Erasmus en onze oudste grammatici. Groningen, 1947. Ook in: Klank en teken. Verzamelde taalkundige studies, p. 1-128. Groningen, 1972. |
Eykman, L.P.H., Phonetiek van het Nederlands. Haarlem, 1937. |
Hart, J. 't, ‘Fonetische steunpunten’, in Ntg LXII (1969), p. 168-174. |
Jespersen, O., Lehrbuch der Phonetik. Leipzig und Berlin, 1904. |
| |
| |
Koopmans-van Beinum, F.J., ‘Nog meer fonetische steunpunten’, in Ntg LXII (1969), p. 245-250. |
Mol, H., ‘Fonetische zekerheden’ in Ntg LXII (1969), p. 161-167. |
Montanus, Petrus, De Spreeckonst. Uitgegeven en ingeleid door W.J.H. Caron, Groningen, 1964. (Trivium Nr. V). |
Wirth-van Wijk, L.E., Uit en rondom de Spreeckonst van Petrus Montanus. Assen, 1980. (Het jaartal op de titelpagina is 1980; in werkelijkheid is het boek echter in 1981 verschenen.) |
Wirth-van Wijk, L.E., ‘Montanus, de tweeklanken en de “onvrije snapklinking”’ Ntg LXXIV (1981), p. 17-22. |
|
|