| |
| |
| |
D. Geeraerts
Lexicografie en linguistiek: Reichling gerehabiliteerd
In zijn artikel ‘Lexikografie en linguïstiek. Het probleem van de woordbetekenis’ (1974) heeft F. de Tollenaere zich met een zekere vehementie afgezet tegen de betekenisopvatting van Reichling. Hij baseert zich daarbij sterk op gegevens die hij uit de lexicografische praktijk meent te kunnen afleiden, en konkludeert: ‘De woordtheorie van Reichling is een typisch voorbeeld van het ontbreken van een dialoog tussen theoretische linguïsten en lexicografen tijdens een periode waarin linguïstiek en lexicografie niets van elkaar schenen af te weten’ (1974: 102). Ik wil in wat volgt laten zien dat de argumentatie van De Tollenaere (DT) in het algemeen aanvechtbaar is, en dat hij in het bijzonder een inadekwaat beeld ophangt van de relatie tussen de lexicografie en linguïstische theorieën als die van Reichling (R). Mijn hoofdkonklusie is dan ook tegengesteld aan die van DT: de opvatting van R past m.i. wel degelijk bij de lexicografische praktijk. Ik zal in dit verband ook wijzen op een aantal recente semantische theorieën die overeenkomst vertonen met die van R, al zijn ze onafhankelijk daarvan ontwikkeld. Wil men de dialoog tussen lexicografie en linguïstiek, die ook nu nog teleurstellende proporties vertoont, werkelijk op gang brengen, dan zal men bij deze theorieën een aanknopingspunt kunnen vinden.
| |
I
DT reageert op R's opvatting over de fundamentele eenheid van de woordbetekenis. De verschillende gebruikswijzen van een woord zijn volgens R realiseringen van eenzelfde betekenis, die alle betekeniskomponenten bevat die in de onderscheiden nuances naar voren kunnen komen. Deze komponenten (features, zo men wil) noemt R ‘(betekenis)onderscheidingen’; het realiseren van zulke
| |
| |
onderscheidingen in een specifiek gebruiksgeval noemt hij het ‘actueren’ van die distinkties. Zo is het mogelijk (1969: 42-44) een woord als tafel te gebruiken met de onderscheidingen ‘vlak, horizontaal bevestigd, blad’, zoals in de zin De meubelmaker zal vandaag de tafel thuisbrengen, maar ook met de onderscheidingen ‘maaltijd’ of ‘eten’, zoals in Het is om twaalf uur tafel. Deze meervoudige bruikbaarheid, traditioneel ‘polysemie’ genoemd, berust volgens R op het feit dat beide gebruiksmogelijkheden teruggaan op eenzelfde eenheidsbetekenis, daar waar de traditionele opvatting in ieder gebruiksgeval van een verschillende betekenis gewaagt. Homonymie treedt op wanneer in een bepaalde reeks gebruiksgevallen de onderscheidingen binnen een woord op geen enkele wijze aansluiten bij een andere reeks samenhangende nuances van dezelfde woordvorm: zo hebben de onderscheidingen van tafel in Ik heb de tafel van vijf geleerd geen verband meer met de onderscheidingen die in de daarstraks aangehaalde nuances de specificiteit van de betekenistoepassing uitmaken. Cruciaal in de opvatting van R is de stelling dat de identiteit van een woord een konstantheid veronderstelt in de ermee verbonden semantische informatie; daardoor moeten alle ‘betekenissen’ (toepassingen, gebruiksgevallen, nuances) van een woord samenhoren in een enkele betekeniseenheid, terwijl het omgekeerd, wanneer er geen sprake meer kan zijn van een of andere vorm van samenhang tussen toepassingen, daardoor onmiddellijk gaat om verschillende woorden (i.e., om homonymie): ‘te zeggen, dat spreker en hoorder eenzelfde woord gebruiken, betekent niet, dat zij beiden in hun woord dezelfde betekenis-onderscheidingen actueren, doch het betekent enkel, dat zij beiden eenzelfde betekenis-eenheid
actueren, waarvan de actuele relevanties eventueel volkomen van elkaar kunnen verschillen’ (1935: 325). Daardoor krijgt de woordbetekenis zekere Gestaltkenmerken: zij vertoont een eenheid in een verscheidenheid van toepassingen.
DT van zijn kant meent dat de toepassingen die R onder zijn eenheidsbetekenis vat, onverminderd ‘betekenissen’ kunnen blijven heten. Nu moet het duidelijk zijn dat het probleem van de woordbetekenis niet puur terminologisch kan zijn. Zou het verschil tussen R en DT alleen hierop neerkomen, dat wat de een ‘beteke- | |
| |
nissen’ heet, door de ander ‘actueringen’ worden genoemd, dan zouden we vlug uitgepraat zijn: wel zou DT dan gelijk hebben met zijn opmerking dat de betekenis die R aan de term ‘(woord)betekenis’ toekent, tezeer afwijkt van de gebruikelijke opvatting om een gemakkelijk hanteerbaar instrument te vormen (1974: 96-97), maar zijn gelijk zou daarmee alleen liggen op het terrein van de terminologie van de semantiek, en niet op dat van de semantische theorie. Om te ontsnappen aan dit gevaar (waarvan ook DT zich bewust is (1974: 94)), zal de oppositie tussen de betrokken theorieën scherper moeten worden gedefinieerd dan ik tot nu toe gedaan heb. De stellingname van DT tegen een eenheidsbetekenis is alleen relevant wanneer men ze interpreteert als een uitspraak over de aard van de lexicale semantische verschijnselen in de natuurlijke taal, en het is ook vanuit dat empirische perspektief dat ik straks de argumenten van DT zal bespreken. Daarvoor moet ik echter gedetailleerder ingaan op het inhoudelijke verschil tussen de theorieën in kwestie. Ik zal dat onderscheid op een drietal punten toespitsen.
Een eerste onderscheid betreft de dynamische aard van woordbetekenissen in de zin van R, vergeleken met het vaste karakter daarvan in de visie van DT. Wanneer iedere onderscheiden toepassing van een woord een eigen betekenis vormt, dan zijn deze betekenissen ieder gefixeerd: ieder woord heeft x betekenissen, en ieder van deze betekenissen heeft een eigen, welbepaalde definitie die voor alle toepassingen van die betekenis geldig is. Iedere betekenis ligt op die manier vast: zodra er een gebruiksgeval voorkomt dat, zij het slechts lichtjes, afwijkt van een gegeven betekenis, zal DT verplicht zijn van een andere betekenis te spreken, zoniet zou hij aansluiten bij de opvatting van R dat onderling verschillende gebruiksgevallen onder eenzelfde betekenis kunnen vallen. Betekenissen hebben bij R niet de net beschreven gefixeerdheid: omdat betekenissen overkoepelende eenheden zijn die op gediversifieerde wijze toepasbaar zijn, zijn het dynamische gehelen die zich van gebruiksgeval tot gebruiksgeval ontwikkelen. Hij stelt expliciet dat ‘het woord-gebruik van de gebruiker een voortdurend werken aan het woord veronderstelt, een voortdurend stellen van nieuwe onderscheidingen. Het is een voortdurend differentiëren binnen dezelfde eenheid, een
| |
| |
“secundair woordmaken”, een stellen van nieuwe relevanties binnen dezelfde eenheid. Het is het voltrekken van een nieuwe onderscheidingstellende denk-act aan een bestaand geheel’ (1935: 328-329). Zoiets kan DT niet zeggen: voor hem is een betekenis een welomschreven entiteit die geen nuances of varianten toelaat, en die als zodanig vast bepaald is door een unieke definitie. Tegenover de dynamiek van een betekenis die zich realiseert in variërende actueringen, staat de statische opvatting dat iedere afzonderlijke betekenis als zodanig uniek vast ligt. Dit blijft gelden wanneer men de betekenissen van DT identificeert met de gebruiksgevallen van R: de laatste zijn dynamische actueringen binnen een ruimere betekeniseenheid, de eerste onveranderde toepassingen van bestaande betekenissen. (Typisch is dan weer wel dat R het woord van gebruiksgeval tot gebruiksgeval als eenheid blijft beschouwen: het woord bewaart zijn identiteit door de verschillende dynamische toepassingen heen.)
Een tweede onderscheid betreft de grenzen tussen de verschillende toepassingen van een woord. Omdat die volgens DT ontstaan door het gebruik van afzonderlijke betekenissen, en ieder van deze betekenissen een duidelijke eigen definitie heeft, moet het mogelijk zijn ieder gebruiksgeval ondubbelzinnig bij één van de mogelijke betekenissen thuis te wijzen. Er zijn geen toepassingen die tussen twee betekenissen in vallen: dat zou betekenen dat die betekenissen varianten vertonen die enerzijds aansluiten bij de ene betekenis, maar die anderzijds ook kenmerken gemeen hebben met een andere. Zoiets kan bij R wel: omdat de toepassingen van een eenheidsbetekenis op verschillende manieren putten uit dezelfde basis, sluiten zij ook op allerlei manieren bij elkaar aan; in het bijzonder is het niet volstrekt nodig dat zij in strikt gescheiden klassen uiteenvallen. De varianten vertonen een continuum: de ene loopt over in de andere. Dat wordt bijv. duidelijk in R's bespreking van het woord spel: de verschillende toepassingen daarvan vormen, zo zegt hij, ‘één reeks...zó, dat de verschillende vormen vergeleken, een of meer geledingen blijken gemeen te hebben: spel 3* blijkt langs spel 3 met spel 1 etc.’ (1935: 340). Wat R hier bedoelt valt samen met wat Wittgenstein (1953: par. 65 e.v.) aangaf met de term ‘familiegelij- | |
| |
kenissen’; het is overigens opvallend dat beiden hetzelfde voorbeeld gebruiken: Wittgenstein baseert zijn stellingname op een analyse van het woord Spiel, R bespreekt spel. De verschillende toepassingen van een woord als game zijn volgens Wittgenstein niet onder een enkele definitie te vatten, maar zijn onderling verbonden door verschillende vormen van gelijkenis, zoals de leden van een familie; op analoge manier stelt R dat de verschillende toepassingen van
spel niet door een gemeenschappelijke kern verbonden hoeven te zijn: de verschillende nuances zijn verbonden doordat zij ieder apart een of meer kenmerken gemeen hebben, echter zonder dat er een centrale verzameling kenmerken bestaat die in alle nuances aanwezig is. Deze familiegelijkenis tussen de toepassingen van een woord laat toe de tweede oppositie scherp te formuleren: tegenover de continue overgang tussen de verschillende toepassingen in een familiegelijkenis staan de scherpe grenzen tussen diskrete, uniek bepaalbare betekenissen.
Een derde onderscheid betreft het relatieve gewicht van de verschillende toepassingen of betekenissen van een woord. In het model van R hebben de verschillende toepassingen een verschillende waarde: bepaalde toepassingen zijn centraler dan andere, doordat zij de basis vormen van waaruit nieuwe nuances worden ontwikkeld. In aansluiting bij zijn bespreking van familiegelijkenissen stelt R dat woordbetekenissen geen definitie kunnen krijgen die voor alle toepassingen geldt, en die daardoor als een vaste kern fungeert in de beschrijving van die toepassingen. Wel is het mogelijk dat een woordbetekenis verschillende kernen bevat, d.w.z., dat zekere toepassingen, meer dan andere, de basis vormen van nieuwe ontwikkelingen. Zo stelt R dat, ‘wat men gewoonlijk betekenis-kern noemde, en als 'n constant betekenismoment beschouwde in de vele gebruiks-gevallen van een woord, geen, in verschillend gebruik, constant terugkerend moment is, doch wel een structuur-principe der betekenis-eenheid: een moment van waaruit nieuwe betekenisonderscheidingen worden geïntegreerd en in een bepaalde richting uitgebouwd. Zo kan één woord meerdere kernen hebben’ (1935: 320, zie ook 342). Zodra een betekenisonderscheiding als struktuurprincipe gaat werken, is zij struktureel belangrijker dan andere:
| |
| |
men kan dan zeggen dat zij in de betekenisopbouw van het woord als geheel preponderanter is dan andere onderscheidingen; dat geldt bijv. voor de meest voorkomende gebruiksvorm van een woord (1969: 45). DT van zijn kant maakt een dergelijk onderscheid tussen de verschillende betekenissen van een woord niet. Juist omdat het om afzonderlijke betekenissen gaat, moet er sprake zijn van gelijkwaardige entiteiten met een identieke strukturele status. Omdat woorden bestaan uit een verzameling afzonderlijke betekenissen, en ze niet worden gezien als een struktureel geïntegreerde reeks toepassingen, is de strukturele waarde van iedere betekenis even groot, daar waar R de waarde als struktuurprincipe van ieder van de door hem onderkende toepassingen wel apart kan specificeren.
Samengevat: de theorie van R wordt niet alleen gekenmerkt door de verdediging van het bestaan van eenheidsbetekenissen, maar ook door de nadruk op, ten eerste, het dynamische karakter daarvan, ten tweede, het bestaan van niet-diskrete overgangen en familiegelijkenissen tussen de toepassingen van de eenheidsbetekenis, en ten derde, een verschil in strukturele waarde tussen die toepassingen. Gezamenlijk wijzen deze kenmerken op de grote flexibiliteit van het taalsysteem: flexibiliteit t.a.v. de werking van de taal (dynamiek) en flexibiliteit t.a.v. haar organisatie (continue opbouw van de semantische ruimte rond kernen die als struktuurprincipe fungeren). Probeert men de positie van DT zo te begrijpen dat hij zich op meer dan puur terminologische gronden verzet tegen de benadering van R, dan moet men zijn opvattingen interpreteren tegen de achtergrond van de drie genoemde kenmerken van R's visie. (Ik leg er de nadruk op dat deze specificering van de standpunten van DT een interpretatie is. Deze spreekt zich in zijn artikel niet expliciet uit t.a.v. alle van de dadelijk te noemen punten. Ik verbind die alleen met zijn standpunt op grond van de poging meer dan louter terminologische verschillen met de thesis van R aan te geven). Dat volgens DT de verschillende toepassingen waarover R het heeft, geen varianten zijn van een eenheidsbetekenis, maar afzonderlijke betekenissen, impliceert ten eerste dat die betekenissen vaste gegevens zijn met een unieke definitie (zonder varianten en
| |
| |
nuances die slechts gedeeltelijk onder de definitie vallen), ten tweede dat ze niet, zoals bij een familiegelijkenis, in elkaar overlopen maar dat ze diskrete entiteiten vormen, en ten derde dat ze struktureel (als elementen van een niet gestruktureerde verzameling definities) een gelijkwaardige status hebben. Vanuit dit perspectief moeten nu ook de specifieke argumenten van DT beoordeeld worden: de vraag is of hij erin slaagt zijn oppositie tegen R meer dan alleen maar terminologisch te maken, en ze te verantwoorden m.b.t. de genoemde punten. Bekijken we daarom punt per punt de argumenten van DT.
| |
II
Het eerste bezwaar (1974: 94-95) luidt dat R's betekenisopvatting een te vage inhoud toekent aan de term woordbetekenis. Die is een ‘wazig geheel, een conglomeraat dat weliswaar uit duidelijke elementen is opgebouwd, maar waarvan de totaliteit volkomen ongrijpbaar is’. Het lijkt mij het beste de onderdelen van deze opmerking te isoleren: enerzijds de wazigheid, anderzijds de ongrijpbaarheid. Wat de eerste betreft, ik heb er daarnet op gewezen dat het bestaan van niet-diskrete grenzen en geleidelijke overgangen tussen de gebruiksgevallen van een woord als zodanig deel uitmaakt van R's opvattingen. DT geeft met zijn opmerking adekwaat een aspekt aan van de opvatting van R, maar dat maakt van die opmerking nog geen gefundeerd bezwaar! De vraag of betekenissen vaag zijn is empirisch van aard. DT suggereert dat betekenissen het niet zijn, terwijl R de mogelijkheid van het tegendeel openlaat. Een keuze tussen beide kan alleen berusten op empirisch onderzoek naar de feitelijke opbouw van betekenissen. DT geeft daarvan echter geen voorbeelden die vergelijkbaar zouden zijn met R's analyse van spel. Zoals het er nu voorstaat, begaat DT de fout de boodschapper te hangen omdat hij een onaangenaam bericht heeft overgebracht: men mag een theorie die vage feiten wil beschrijven, niet verwerpen omwille van die vaagheid. Die behoort tot de beschreven objektieve realiteit, en wordt niet door de beschrijving zelf in het leven geroepen. Een theorie die zegt dat betekenissen vaag zijn, is zelf nog niet een vage theorie.
| |
| |
Wat het bezwaar van de ongrijpbaarheid betreft, dit wordt door DT gespecificeerd met de opwerping: ‘Indien werkelijk de semantische onderscheidingen van tafel, t.w. “meubel” en “maaltijd”, samen één enkele betekenis vormden, dan zou het toch ook mogelijk moeten zijn deze te definiëren’ (1974: 94). Iets verder zegt hij: ‘Van tafel a1 en tafel a2 is nu eenmaal geen gemeenschappelijke definitie mogelijk’. DT schuift R dingen in de schoenen die hij niet bedoelt: ik heb daarstraks een citaat aangehaald waaruit blijkt dat R niet gelooft in zo'n kern die in alle toepassingen aanwezig is, en die deze alle gelijkelijk definieert. (Zie ook 1969: 44-45). Al is de redenering van DT ook hier merkwaardig (hij schiet op de pianist omwille van een deuntje dat hij niet gespeeld heeft), toch is met deze vaststelling zijn opmerking nog niet afdoende beantwoord. De vraag blijft immers open: is de eenheidsbetekenis van R (maar dan in de zin die hij er zelf aan geeft) beschrijfbaar? Dat is in eerste instantie wel degelijk het geval: het is zonder meer mogelijk de verschillende toepassingen van een woordbegrip te beschrijven (dat is wat ook DT moet doen), en men kan daarbij ook de strukturele relaties tussen die nuances aangeven. Worden op die manier zowel de onderscheiden gebruiksmogelijkheden als hun integratie in het geheel van de woordeenheid beschreven, dan is het in tweede instantie wel zo dat het dynamische karakter van de woordbetekenis niet uitputtend in de beschrijving is opgenomen. Het is bijv. mogelijk dat een betekenisonderscheiding die t.a.v. de bestudeerde gebruiksgevallen niet relevant is, en die daarom niet expliciet is opgenomen in de beschrijving, in een nieuw gebruiksgeval wel naar voren wordt gehaald. De omschrijving van een bepaald gebruiksgeval vraagt immers om een keuze uit verschillende definitiemogelijkheden,
en het is niet a priori zeker dat de definitioneel vermelde informatie de meest relevante is t.a.v. nieuwe toepassingen. Ik denk overigens niet dat dit probleem adekwaat wordt opgelost door die semantische kreativiteit als een puur diachroon verschijnsel te beschouwen: de dynamiek van de betekenisactuering is voor R duidelijk ook een aspekt van het synchrone functioneren van de taal. Men kan m.i. wel een oplossing zoeken bij een integratie van de betekenisbeschrijving met een beschrijving van de overige kognitieve
| |
| |
kapaciteiten van de mens: in een gegeneraliseerde beschrijving van de kognitie komen de relevante kengegevens allicht wel aan bod. Zou echter ook deze benadering geen oplossing bieden, dan zou de onmogelijkheid van een volledige beschrijving wel eens een aspekt van de betekenisdynamiek zelf kunnen zijn: het zou dan principieel niet mogelijk blijken te zijn in de bestaande gebruiksgevallen de komponenten te registreren die bij nieuwe toepassingen (inz. ook op het synchrone vlak) relevant zullen zijn. Dat zou dan echter weer een gevolg zijn van de objektieve aard der woordbetekenissen, niet van de theorie die deze aard beschrijft; als zodanig kan er geen sprake zijn van een empirisch gefundeerd bezwaar tegen de theorie. Ofwel zijn eenheidsbetekenissen beschrijfbaar, en dan komt het er op neer een geschikte beschrijvingsvorm te vinden, ofwel zijn ze het niet, maar dat is dan een empirisch feit dat men niet aan de theorie kan verwijten.
Het tweede argument van DT heeft betrekking op de subjektiviteit van R's eenheidsbetekenis (1974: 96-96). Die kan nl. ‘wisselen van taalgebruiker tot taalgebruiker’, in deze zin dat het antwoord op de vraag of twee gebruiksgevallen homoniemen zijn dan wel polyseme realiseringen van eenzelfde woord, kan afhangen van het taalbewustzijn van de taalgebruiker: volstaat zijn taalkennis niet om het semantische verband tussen de twee gebruikswijzen te rekonstrueren, dan zal hij spreken van verschillende woorden, terwijl hij in het andere geval één woord herkent. Dit argument is om twee redenen irrelevant. In de eerste plaats geldt het t.a.v. de meeste vormen van betekenisonderzoek: de taalkundige moet abstraheren van de uiteenlopende kennis van de taalgebruikers t.a.v. de betekenissen van een woord. Het zal steeds zo zijn dat bepaalde taalgebruikers één van de betekenissen of toepassingen van een woord niet kennen, maar dat betekent nog niet dat de semantiek dient te worden afgeschreven omdat het antwoord op de vraag ‘Wat is de betekenis van woord x?’ afhangt van ‘de graad van ontwikkeling...van de taalgebruiker’. Ik sluit natuurlijk de mogelijkheid niet uit het ‘semantische idiolekt’ van één enkele taalgebruiker te beschrijven; in de praktijk kiest de semanticus (zoals de syntacticus) voor de beschrijving van de kennis van een geïdealiseerde spreker:
| |
| |
een spreker die al de betekenissen van een woord kent in hun onderlinge verhoudingen.
Nu is deze geïdealiseerde spreker per definitie niet een objektief bestaand iemand, maar het is een konstruktie van de wetenschappelijke onderzoeker. Houdt men daarmee rekening, dan is er nog een tweede tegenargument te formuleren tegen het bezwaar van DT. Het is juist dat het inzicht in de homonymie of de polysemie van een woord varieert van taalgebruiker tot taalgebruiker, maar DT vergeet daarbij dat bepaalde taalgebruikers een bevoorrechte positie innemen, omdat zij hun taalbewustzijn op een professionele, wetenschappelijke manier uitbouwen. De taalkundige waagt zich juist aan de konstruktie van een ‘geïdealiseerde taalgebruiker’ omdat hij een beter zicht heeft op de taalverschijnselen dan de gewone taalgebruiker. Zo zijn ook zijn (subjektieve) inzichten in het homonieme of polyseme karakter van betekenistoepassingen beter gefundeerd dan die van de taalkundige leek, omdat hij een beroep kan doen, bijv. op zijn betere kennis van de etymologie, op een betere vertrouwdheid met de mechanismen der betekenisverschuiving, of op een ruim overzicht van de verschillende nuances van een begrip, zoals die o.m. uit een lexicografische materiaalverzameling naar voren komen. Deze methodologisch bevoorrechte positie van de onderzoeker, die sterk op de voorgrond is gebracht in de diskussie rond recente wetenschapstheoretische opvattingen als die van Lakatos (1970) en Feyerabend (1975), en die ook in het syntaktisch onderzoek z'n weerslag heeft gekregen (zie Sturm & Kerstens (1980) en de daarop volgende diskussie), heeft ook te maken met de grotere theoretische onderlegdheid van de wetenschappelijke onderzoeker. Men mag niet vergeten dat de vermelde beschrijving van de taalkennis van de geïdealiseerde taalgebruiker berust op theoretische gronden, en daardoor kan verschillen naargelang de onderliggende theorie. Het is bijv. een theoretische beslissing of men de idealisatie zo opvat dat men een spreker beschrijft die álle nuances
kent (zoals ik daarnet deed), dan wel of men de kennis probeert weer te geven die de ‘modale spreker’ bezit (d.w.z. de kennis die, zoals de stereotypes van Putnam (1975), noodzakelijk aanwezig moet zijn voor men iemand als een volwaardig lid van de taalge- | |
| |
meenschap aanvaardt). Dit alles neemt natuurlijk niet weg dat men van iedere betekenistheorie (los van de vraag welke taalgebruikersopvatting zij hanteert) mag eisen dat zij homonymie en polysemie onderscheidt, maar ook R geeft aan op grond van welke kriteria hij het onderscheid wil maken.
Ik wil hierbij nog een korte opmerking maken over DT's eigen reaktie op de tegenwerping dat subjektiviteit ook in traditioneel semantisch onderzoek een rol speelt. Hij schrijft (1974: 98): ‘Maar, zal men opmerken, ook de verdeling van het semantische continuüm in traditionele betekenissen is niet altijd geheel vrij van subjectiviteit. Inderdaad, maar dat is eveneens het geval als men datzelfde continuüm verdeelt in Reichlings “facetten” of “onderscheidingen”. Deze opmerking kan m.a.w. geen afbreuk doen aan onze kritiek’. Ik kan dit niet goed volgen. Het is de bedoeling van DT de traditionele semantische methode te verdedigen t.o.v. die van R. Hier geeft hij echter toe dat beide aan dezelfde kritiek onderworpen zijn, nl. dat er subjektieve elementen mee gemoeid zijn. (Ik heb er daarnet op gewezen dat dat helemaal niet zo'n onoverkomelijk bezwaar is). Maar dan moet hij beide benaderingen toch ook tesamen verwerpen? Hoe kan hij de ene benadering boven de andere verkiezen als beide op dezelfde gronden bekritiseerbaar zijn? Men kan hieruit moeilijk iets anders afleiden dan dat DT een redeneerfout begaat die zijn argumentatie ontkracht.
Het derde bezwaar van DT is, zoals het vierde, lexicografisch van aard. Hij stelt (1974: 96-97) dat de lexicografie de terminologie van R niet zonder meer kan overnemen: ‘Wie een woordenboek schrijft, kan niet meewaaien met alle nieuwe terminologische winden waaiend uit talloze linguïstische hoeken’. Hierover valt niet veel te zeggen: omdat DT het expressis verbis heeft over de terminologie van R, heeft zijn argument geen belang voor de kern van de zaak (cfr. supra). Natuurlijk kan men zich ook afvragen of de aanvaarding van R's theorie lexicografisch onduldbaar zou zijn, maar dat brengt ons bij het vierde argument van DT.
Die vierde tegenwerping tegen R, door DT zijn ‘belangrijkste bezwaar’ genoemd, wordt als volgt geformuleerd: ‘Zijn eenheidsbetekenis is in de synchrone lexicografie nauwelijks en in de dia- | |
| |
chrone lexicografie helemaal niet te hanteren’. Daar zijn weer twee dingen tegen in te brengen. In de eerste plaats: bekijkt men de wijze waarop DT zijn argument ondersteunt, dan blijkt dat hij het weer heeft over de ‘ongrijpbaarheid’ van R's eenheidsbetekenis: ‘Deze laatste is van zulk een abstrakt niveau, dat ze weinig geschikt is voor het praktische handwerk der lexicografie’. Dat is alleen juist als men ervan uitgaat dat die eenheidsbetekenis alle toepassingsmogelijkheden op een eenduidige manier moet definiëren, of als men meent dat de lexicografie de eenheidsbetekenis als conglomeraat, en niet de afzonderlijke actueringen en hun relaties dient te beschrijven. Beide veronderstellingen zijn onjuist. Aan de ene kant is het al eerder gebleken dat R met zijn eenheidsbetekenis zeker niet een overkoepelende betekenis bedoelt die ook de definitie van ieder gebruiksgeval apart uitmaakt. Zoekt men naar zo'n eenheidsdefinitie, dan kan men inderdaad spreken van een ongrijpbare ‘hersenschim’; het is echter niet zo'n definitie die R bedoelt. Aan de andere kant zou het onjuist zijn te veronderstellen dat de beschrijving van de eenheidsbetekenis noodzakelijkerwijze inhoudt dat het conglomeraat van features waaruit die is samengesteld, wordt weergegeven. Ik heb er daarstraks op gewezen dat zo'n beschrijving ook kan gebeuren door het omschrijven van de verschillende toepassingen en hun onderlinge verhoudingen. Dat is echter wat nu al in de lexicografie gebeurt, en daarom zou het niet juist zijn uit R's opvattingen de konklusie te trekken dat de lexicografische praktijk dient te worden aangepast. Men zou dan als volgt redeneren: ‘Woordenboeken beschrijven betekenissen, en omdat betekenissen
volgens R eenheidsbetekenissen zijn, moeten woordenboeken eenheidsbetekenissen definiëren’. Dat is geen dwingende redenering, omdat men met evenveel recht kan zeggen: ‘Woordenboeken beschrijven betekenissen, en omdat betekenissen eenheidsbetekenissen zijn, opgebouwd als familiegelijkenissen, moeten woordenboeken de verschillende nuances van een begrip, de overgangen daartussen en de groepering daarvan rond strukturele kernen beschrijven’. Wie vertrouwd is met grootschalige wetenschappelijke lexicografische projekten als het WNT (ik neem aan dat DT in de eerste plaats als WNT-lexicograaf spreekt), zal inzien dat de daar
| |
| |
gegeven beschrijvingen gemakkelijk in die doelstelling passen. Dat betekent dat niet zozeer de lexicografische praktijk, maar alleen de theoretische duiding daarvan aanpassing behoeft. In plaats van te zeggen: ‘Het woordenboek beschrijft betekenissen en hun onderlinge relaties’, kan men zeggen: ‘Het woordenboek beschrijft de actueringen van een woordbetekenis en hun struktureel verband binnen die betekeniseenheid’. Dat de lexicografische praktijk formuleerbaar is in termen van R's theorie, weerlegt dat die laatste praktisch onbruikbaar zou zijn.
In de tweede plaats: de lexicografische doelstelling is niet alleen te formuleren tegen de achtergrond van R's theorie, maar bovendien wijzen de feiten die uit de lexicografische beschrijving van de woordenschat naar voren komen, in de richting van R's betekenisopvatting zoals ik die daarstraks heb geformuleerd. Ik heb proberen aan te tonen dat het verschil tussen een visie als die van DT en de theorie van R, wanneer dat meer dan terminologisch is, berust in de flexibele taalopvatting van deze laatste. De keuze tussen beide wordt daardoor een empirische zaak: vertoont het taalgebruik inderdaad de karakteristieken die R's opvatting eraan toekent? Nu is de lexicografie bij uitstek geschikt om die vraag te helpen beslechten: door de omvang van haar materiaal levert zij een gigantische hoeveelheid semantische bevindingen op, die een gefundeerd inzicht in de aard en de werking van betekenissen mogelijk maken. Ik heb er in mijn proefschrift (1981) uitvoerig op gewezen dat die lexicografische feiten wijzen op een flexibele betekenisorganisatie, zoals die ook in R's belangstelling staat, en die ik ‘paradigmatisch’ heb genoemd. Ook Uhlenbeck, die een betekenisopvatting aanhangt die aansluit bij die van R, heeft expliciet (1967) gewezen op het belang van de lexicografische data voor de studie van de dynamische semantische organisatie van de natuurlijke taal. (In wat volgt zal ik wijzen op een aantal recente theorieën die in dezelfde richting gaan). Omdat het mij te ver zou leiden de argumentatie uit mijn dissertatie te herhalen, zal ik beknopt trachten aan te geven dat de drie karakteristieken die ik daarstraks met R's benadering heb verbonden (dynamiek, niet-diskrete overgangen als in familiegelijkenissen, strukturele ongelijkwaardigheid), ook uit het lexicografische
| |
| |
materiaal naar voren komen. Ik zal dat doen op een indirecte manier: ik wil laten zien dat de wijze waarop woordenboeksartikelen gestruktureerd zijn, gericht is op het weergeven van de bedoelde kenmerken. Voor een directe benadering, waarbij aan de hand van konkrete woorden en citaten getoond wordt hoe de bewuste kenmerken zich in het lexicografische materiaal voordoen, verwijs ik naar mijn proefschrift.
| |
III
In de organisatie van de WNT-artikelen vallen, zelfs bij een vrij oppervlakkige beschouwing, de volgende kenmerken op (als voorbeeld neem ik vooral het artikel Verbreken). Ten eerste: de artikelen zijn niet ingedeeld in een reeks betekenissen op eenzelfde niveau, maar zijn verdeeld in verschillende groepen van toepassingen, die ieder zelf nog verder kunnen worden onderverdeeld in verschillende hiërarchische niveaus. Bij Verbreken zijn er bijv. vier hoofdgroepen, in totaal onderverdeeld in veertien betekenisnummers. Ten tweede: ieder van deze groepen omvat toepassingen die weliswaar met elkaar verband houden, maar die meestal niet eenduidig door een enkele betekenisdefinitie worden overkoepeld. Bij Verbreken is er t.a.v. drie van de vier hoofdgroepen sprake van een ‘beteekeniskern’ die de onderscheiden toepassingen in die groepen verbindt: er is een gemeenschappelijk element, maar de specificiteit van de bijeen geplaatste betekenissen wordt niet voldoende weergegeven door dat gemeenschappelijke kenmerk. Hetzelfde wordt bijv. uitgedrukt door de toevoeging in verschillende nuances bij de omschrijving ‘bedacht op’ van Verdacht (II), 1. Op het lagere niveau vindt men hetzelfde beeld van overeenkomsten naast het ontbreken van een alomvattende definitie, en wel op twee manieren. Enerzijds zijn er systematisch onderscheiden, genummerde betekenisnuances, veelal gerelateerd aan de specifieke objekten t.a.v. welke Verbreken wordt gebruikt, zo bijv. I,1,b)-d), waar de betekenis ‘een einde maken aan, te niet doen’, alternatieve nuanceringen ondergaat naargelang het werkwoord betrekking heeft op ‘wetten, overeenkomsten, wilsbeschikkingen e.d.’, ‘al wat personen of zaken in immaterieelen zin aan elkaar verbindt of als een geheel bijeenhoudt’, of ‘een
| |
| |
toestand van harmonie, rust, eenheid, overeenstemming, evenwicht’. Anderzijds (en vooral) zijn er minder systematisch (nl. niet in een opsommende reeks) onderscheiden nuances, die meestal worden aangegeven met z.g. schrapjes (liggende streepjes). Men vindt m.a.w. bij een overkoepelende toepassing lichtjes afwijkende varianten die een aparte plaats waard zijn, maar toch niet genoeg van de groep waar ze bijhoren verschillen om een volledige isolering te rechtvaardigen. Dergelijke, overvloedig aanwezige, nuances worden aangekondigd met termen als Ook wel m.betr.t. (bij II,3,c), Ook m.betr.t. (bij I,1,d) en In de aanhaling m.betr.t. (bij I,2,a en III,5,a,α). In andere artikelen kan men termen vinden als hierbij ook, vandaar, in de volgende aanh., soms ook zooveel als. Ten derde: het blijkt niet altijd mogelijk de onderscheiden nuances goed uit elkaar te houden. Bij I,1,d lezen we: In sommige aanhalingen moeilijk te scheiden van bet.2. Bij Verbreiden I,2,a is een analoge vaagheid aangegeven door de verwijzing vgl. de bet. 1,a) (en zie ook II, 8, vierde schrapje). Bij II,8 vinden we, nog steeds bij Verbreiden, de aanduiding In aansluiting bij bet. 6). Nog een voorbeeld treffen we aan bij Verdacht, waar II,7 de omschrijving meekrijgt: Soms moeilijk te scheiden van de voorgaande toepassing. Tenslotte: de verschillende betekenisgroepjes en betekenisomschrijvingen hebben niet eenzelfde gewicht: een onder een schrapje gevatte nuance heeft minder struktureel gewicht dan de onder betekenisnummers verzamelde toepassingen, terwijl een betekeniskenmerk dat in de omschrijving van een ‘beteekeniskern’ een plaats heeft, struktureel belangrijker is dan de kenmerken die de specificiteit van een kleine nuance omschrijven. De frekwentie (bepaald door
het relatieve aantal citaten) van een betekenisonderscheiding is meestal bepalend voor haar strukturele gewicht.
Uit deze oppervlakkige beschouwing van enkele kenmerken van de wijze waarop lexicografisch materiaal wordt geordend in een woordenboeksartikel, blijkt dat deze organisatievorm past bij de betekenisopvatting van R, en de kenmerken die ik daarmee heb verbonden. Primo: de idee der familiegelijkenissen blijkt uit de organisatie van toepassingen in kernbetekenissen met bijbehorende perifere nuanceringen, bijv. in schrapjes, alsook in het vermelden van
| |
| |
geleidelijke overgangen tussen de betekenissen. Secundo: de strukturele ongelijkwaardigheid van de verschillende toepassingen blijkt uit hun onderscheiden organisatorische gewicht. Tertio: de dynamiek van betekenissen blijkt uit het feit dat plaats wordt ingeruimd voor de wijze waarop kernbetekenissen de basis vormen voor nuanceringen en afwijkende varianten. De aangegeven betekenissen zijn niet strikt gefixeerd, maar blijken kernen te zijn waarrond zich een dynamische actuering van nuances en varianten voltrekt. Gaat men er nu van uit, dat de lexicografische organisatievormen niet gratuit zijn, maar het geordende materiaal op een adekwate manier beschrijven, dan mag men uit het voorgaande tegelijk afleiden dat de dynamische en vage organisatie van betekenissen in familiegelijkenissen, een objektief, empirisch vast te stellen kenmerk van woordbetekenissen is. Daarmee is dan niet alleen DT's argumentatie t.a.v. de relatie tussen de lexicografie en de theorie van R verworpen, maar heeft deze laatste ook een aanwijzing voor haar empirische correctheid gekregen.
| |
IV
Op grond van het voorgaande wordt het nu ook mogelijk te wijzen op een aantal parallellen tussen de theorie van R en recente ontwikkelingen in de theoretische semantiek en enige aanverwante wetenschappen. Het gaat daarbij telkens om benaderingen die bijzondere aandacht schenken aan een of meer van de daarstraks besproken kenmerken van de paradigmatische betekenisorganisatie. Het is niet mijn bedoeling de theorieën in kwestie, die ik zal ordenen naar hun vakgebied, uitvoerig te bespreken. Ik wil alleen wijzen op een minder opvallende trend in de huidige kognitieve wetenschappen, die zich enerzijds zowel situeert naast de strukturalistische en transformationalistische komponentiële theorieën, als naast de Montaguesemantiek, en waarin anderzijds zowel de betekenistheorie van R als de lexicografische praktijk aanknopingspunten kunnen vinden.
In de linguïstische semantiek valt te wijzen op de bevindingen van Labov (1973) en de standpunten van Lakoff (1973, 1977) en Fillmore (1977). De eerste kwam, in een studie naar het gebruik van
| |
| |
woorden als mug, cup, glass, bowl, vase e.a. tot de konklusie dat die termen (allemaal ‘cuplike containers’) gebruikt werden op een manier die gekenmerkt wordt door flexibiliteit en het bestaan van vage grenzen tussen de verschillende woorden. Die flexibele ‘adaptability’ van de taal uit zich bij uitstek in het feit dat er geen absoluut vaste harde kern is in de denotationele struktuur van de onderzochte woorden. Hij kontrasteert deze opvattingen met wat hij de ‘kategoriale opvatting’ van de taal noemt; daarmee bedoelt hij o.m. de stelling dat de kategorieën van de natuurlijke taal diskrete, statische eenheden zijn. Lakoff is omwille van twee studies van belang. In de eerste plaats (1973) heeft hij de ‘fuzzy logic’ uit de logika toegepast op de natuurlijke taal; daarmee wordt het mogelijk bepaalde vaagheidsverschijnselen op een formele manier te beschrijven. In de tweede plaats (1977) heeft hij een theorie van ‘linguistic Gestalts’ ontplooid. Dit zijn relatief kleine netwerkstrukturen die prototypische semantische (of syntaktische) informatie bevatten; zij zijn van belang omdat zij twee van de daarstraks besproken begrippen belichamen: de flexibele dynamiek van de taal, en het bestaan van prototypische kernbetekenissen rond welke die flexibiliteit geconcentreerd is. Beide aspekten komen overigens ook aan bod in Lakoff & Johnson (1980), waar zij meespelen in het verklaren van metaforische verschijnselen in de natuurlijke taal. Fillmores ‘scenes and frames’-theorie (1977) gaat in dezelfde richting als Lakoffs Gestalts: bij hem worden prototypische semantische gegevens verbonden met geprefereerde uitdrukkingsvormen voor die informatie.
In het artificiële-intelligentieonderzoek (AI) neemt de flexibiliteit van de voorgestelde kennisorganisatievormen de laatste jaren een steeds centralere plaats in. Na de relatief rigide, op een strenge bewijstheoretische basis opgebouwde systemen van o.a. Winograd (1972) en Woods (zie 1977), werden de gebruikte algoritmes steeds beweeglijker. Wilks, die met zijn ‘preference semantics’ zelf een van de vertegenwoordigers van de nieuwe benadering is (1975), spreekt in dit verband van de ‘tweede generatie’ van het AI-onderzoek (1977). Onder die pogingen flexibele organisatievormen voor de kennis te vinden, nemen de ‘frames’ van Minsky (1975) een over- | |
| |
wegende plaats in. ‘Frames’ zijn voorkeursstrukturen waarvan men bij de zinsinterpretatie verwacht dat de ontwikkelde gedachten eraan zullen voldoen, maar die als dat niet het geval is, zonder moeite kunnen worden doorbroken om een afwijkend feitengeheel te interpreteren of te representeren.
In de psycholinguïstiek heeft Rosch (1975, 1977) experimenteel aangetoond dat, ten eerste, de grenzen van semantische kategorieën in de natuurlijke taal niet scherp zijn, ten tweede, dat bepaalde referenten van een kategorie als een beter voorbeeld van die kategorie worden beschouwd dan andere, en ten derde, dat er geen gemeenschappelijke definitie kan worden gevonden die alle gebruiksgevallen van een kategorie dekt. In de plaats daarvan spreekt zij, in aansluiting bij Wittgenstein (1953), van ‘familiegelijkenissen’ (Rosch & Mervis (1975)), en ontwikkelt zij een ‘prototypetheorie’. Deze gaat in tegen de theorieën die betekeniskategorieën beschouwen als zijnde ‘Aristotelian in nature - that is, that categories are logical, clearly bounded entities, whose membership is defined by an item's possession of a simple set of criterial features, in which all instances possessing the criterial attributes have a full and equal degree of membership’ (1975: 193). Uit de hoek van de filosofische logika valt hierbij te wijzen op de opvatting van Putnam (1975), die met zijn ‘stereotypes’ een variant geeft van Rosch' ‘prototypes’. Beide bevatten de meest saillante informatie die met semantische kategorieën te verbinden is, en die de kategorieën niet op een eenduidige wijze definieert, zij het dat Putnam die informatie ziet als een sociologisch gegeven, en Rosch als een psychologisch gegeven. Tevens legt Putnam niet de nadruk op de flexibiliteit van taalgebruik (m.n. door zijn opvatting dat ‘natural kind terms’ verwijzen naar een vaste, wetenschappelijk beschrijfbare essentie der dingen). (Vergelijk Geeraerts (1982).)
Bij dit overzichtje zijn nog een drietal opmerkingen te maken. In de eerste plaats: er is vooralsnog geen sprake van een ‘school’ of een overkoepelende theorie waarin al deze benaderingen elkaar vinden, al zijn er wel onderlinge verwijzingen. Daarom heb ik ook gesproken van een ‘trend’, en niet van een als zodanig erkende en bekende ‘richting’. In de tweede plaats: geen enkele van de opge- | |
| |
somde theorieën valt volledig samen met de benadering van R, voor zover die het heeft over een eenheidsbetekenis (Rosch sluit daar nog het dichtst bij aan). Ze delen echter wel de basisintentie van zijn benadering: de poging recht te doen aan het dynamische en flexibele karakter van betekenissen in de natuurlijke taal, zoals dat zich o.m. uit in het ontbreken van één vaste definitie die voor alle toepassingen van de kategorie geldt, en zoals dat zich weerspiegelt in het bestaan van verschillende prototypische kernen vanwaaruit de dynamische perifere ontwikkelingen vertrekken. In de derde plaats: het is voornamelijk mijn bedoeling geweest te wijzen op de basisassumpties die de theorieën van daarnet verbinden met de betekenisopvatting van R en de lexicografische praktijk. Ik beweer daarmee niet dat de rigide betekenisbenadering zonder meer dient te worden verworpen. Ik heb er in mijn dissertatie op gewezen dat ze wel degelijk kan worden verdedigd, zij het alleen binnen het kader van welbepaalde methodologische aannames die het mogelijk maken een rigide kategorie-opvatting te verbinden met de flexibiliteit en de dynamiek die naar voren komen bij een onbevangen empirisch onderzoek van de semantische verschijnselen. (Omdat DT deze methodologische voorwaarden niet tot de zijne maakt, doet dit punt niets af aan mijn kritiek op zijn standpunten.)
Ik zou mijn konklusies uit het voorgaande op de volgende manier willen formuleren. Primo, de argumenten van DT tegen de betekenisopvatting van R zijn onhoudbaar, voornamelijk doordat ze geen aandacht schenken aan de fundamentele punten die hun beider opvattingen onderscheiden. Secundo, houdt men rekening met die fundamentalia, dan wijzen zekere recente onderzoekingen erop dat R's betekenistheorie ook nu nog actueel is. Tertio, DT beoordeelt de linguïstische impakt van de lexikografie verkeerd: de resultaten van de lexicografische praktijk wijzen in een richting die aansluit bij het dynamische karakter van de woordbetekenissen zoals R dat probeert te vatten, veeleer dan dat ze er tegenargumenten voor opleveren. Wel kan ik me aansluiten bij het standpunt van DT dat die impakt bestaat: het gaat niet op bij het onderzoek naar de relatie tussen linguïstiek en lexicografie alleen de vraag te stellen of zekere linguïstische theorieën invloed hebben gehad op de lexicografische
| |
| |
praktijk, maar men moet zich ook afvragen welke eisen en beperkingen de empirische bevindingen van de lexicografie opleggen aan de semantische theorievorming. Al wil ik geenszins uitsluiten dat verder onderzoek een andere richting zal uitwijzen, toch hoop ik voldoende duidelijk te hebben gemaakt dat ik bij de huidige stand van de semantiek en de lexicografie, de theorie van R een geschikt uitgangspunt acht voor de ontwikkeling van een betekenistheorie die recht doet aan de lexicografische praktijk.
Adres van de auteur:
Instituut voor Nederlandse lexicologie
Postbus 9515-2300 RA Leiden
| |
Bibliografie
Feyerabend P. 1975. Against method (Chicago). |
Fillmore C. 1977. ‘Scenes-and-frames semantics’. In: Zampolli A (ed.), Linguistic structures processing (Amsterdam). |
Geeraerts D. 1981. Paradigma en paradox. Een onderzoek naar een paradigmatische betekenistheorie en haar kentheoretische achtergronden (diss. K.U. Leuven). |
Geeraerts D. 1982. ‘Stereotypes en prototypes’. In: FdL 23:248-258. |
Labov W. 1973. ‘The boundaries of words and their meanings’. In: Bailey C.J. & Shuy R. (eds.), New ways of analysing variation in English (Georgetown). |
Lakatos I. 1970. ‘Falsification and the methodology of scientific research programs’. In: Lakatos I. & Musgrave A. (eds.), Criticism and the growth of knowledge (Cambridge). |
Lakoff G. 1973. ‘Hedges: a study in meaning criteria and the logic of fuzzy concepts’. In Journal of philosophical logic 2:458-508. |
Lakoff G. 1977. ‘Linguistic Gestalts’. In Papers from the 13th Regional Meeting Chicago Linguistic Society (Chicago). |
Lakoff G. & Johnson M. 1980. Metaphors we live by (Chicago). |
Minsky M. 1975. ‘A framework for representing knowledge’. In: Winston P.H. (ed.), The psychology of computer vision (New York). |
Putnam H. 1975. ‘The meaning of meaning’. In: Putnam (ed.), Mind, language and reality (Cambridge). |
Reichling A. 1935. Het woord (Zwolle). |
Reichling A. 1969. Verzamelde studies over hedendaagse problemen der taalwetenschap (Zwolle). |
Rosch E. 1975. ‘Cognitive representations of semantic categories’. In Journal of experimental psychology 104:192-233. |
| |
| |
Rosch E. 1977. ‘Human categorization’. In: Warren N. (ed.), Studies in cross-culral psychology vol. 1 (New York). |
Rosch E. & Mervis C.B. 1975. ‘Family resemblances: studies in the internal structure of categories’. In Cognitive Psychology 7:573-605. |
Sturm A. & Kerstens J. 1979. ‘Problemen met intuïties’. In Ntg 72:449-465. |
De Tollenaere F. 1974. ‘Lexicografie en linguistiek. Het probleem van de woordbetekenis’. In TNTL 90:81-105. |
Uhlenbeck E.M. 1967. ‘The dynamic nature of word meaning’. In Actes du Xe Congrès International des Linguistes (Boekarest 1970). |
Wilks Y. 1975. ‘Preference semantics’. In: Keenan E. (ed.), Formal semantics of natural language (Cambridge). |
Wilks Y. 1977. ‘Natural language understanding systems within the AI paradigm: a survey and some comparisons’. In: Zampolli A. (ed.), Linguistic structures processing (Amsterdam). |
Winograd T. 1972. Understanding natural language (New York). |
Wittgenstein L. 1953. Philosophical investigations (Oxford). |
Woods W.A. 1977. ‘Lunar rocks in natural English: explorations in natural language questions answering’. In: Zampolli A. (ed.), Linguistic structures processing (Amsterdam). |
|
|