| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
E. van Autenboer, Het Brabants Landjuweel der Rederijkers (1515-1561). Middelburg, Merlijn, 1981. 162 pp. (= Leuvense studiën en tekstuitgaven, nieuwe reeks). Prijs: ƒ 39, -.
Zoals Roose in een Woord vooraf uiteenzet is deze studie van Dr. Van Autenboer niet gericht op het literaire werk dat in het kader van het landjuweel door de rederijkers is gecreëerd, maar op alles wat te maken heeft met de organisatie en de uitvoering van de rhetoricale manifestaties die onder de naam ‘landjuweel’ hebben plaatsgevonden. Het karakter van ‘gebeuren’, dat aan het optreden der rederijkers eigen is en dat bij een louter literaire benadering gemakkelijk op de achtergrond kan raken, staat terecht in het middelpunt. De auteur, historicus van huis uit, draagt met zijn monografie bij tot een zuiver beeld van de samenhang van de rederijkersliteratuur en de ‘volkscultuur’ waarbinnen ze functioneerde.
Roose wijst ook op de verdienste van deze studie als verslag van geduldig bronnenonderzoek. Niet toevallig heeft het eerste hoofdstuk de titel ‘De bronnen’ meegekregen. Er wordt uitvoerig aandacht besteed aan de term ‘landjuweel’ en de vele misverstanden die er in de loop van de tijd over bestaan hebben en nog wel bestaan. Van Autenboer laat zien, dat de term in ieder geval na 1510 voorbehouden was aan een wedstrijd tussen de rederijkerskamers die gevestigd waren in het oude hertogdom Brabant. De naam geldt dan ook niet één manifestatie, als zou men kunnen spreken van ‘het’ landjuweel te Antwerpen in 1561. Het landjuweel duidde niet één wedstrijd aan, maar een cyclus van zeven wedstrijden, waarbij de winnaar de verplichting op zich had de volgende prijskamp in te richten. Antwerpen 1561 was derhalve de afsluiting van het landjuweel dat startte in Mechelen in het jaar 1515. Dat het intussen moeilijk is zijn woorden te kiezen in overeenstemming met dit inzicht in de term ‘landjuweel’ toont de au- | |
| |
teur zelf, waar hij b.v. zegt: ‘Het landjuweel van Antwerpen in 1561 kan worden beschouwd als de apotheose van de volkse rederijkersactiviteiten’ (blz. 90).
In het tweede deel van zijn monografie loopt de auteur de zeven festiviteiten afzonderlijk langs, van 1515 tot 1561. Het spreekt vanzelf, dat hij daarbij de meeste aandacht kan schenken aan de slotmanifestatie van 1561, want daarover is het meeste materiaal bewaard gebleven. Het door Van Autenboer teruggevonden dossier ‘aengaende het Landtjuweel (nota bene, LS) gehouden binnen de Stadt Antwerpen by die VII cameren van Rhetoryken’ (volledige titel van het dossier op blz. 22) stelde de auteur naar zijn zeggen in staat een en ander recht te zetten, diverse problemen tot oplossing te brengen en nieuwe inzichten te verwerven. Het is ondoenlijk hier te releveren wat er allemaal aan het roemruchte Antwerpse festijn te pas kwam. Het geheel geeft een indruk van het karakter van een ‘happening’, die de stad wekenlang in haar ban moet hebben gehouden.
Het belang van deze studie is ongetwijfeld gelegen in haar voortreffelijke gedocumenteerdheid. Ieder detail berust op de bronnen. De bijlagen, die dat nog eens extra laten uitkomen, bieden de lezer de gelegenheid Van Autenboers uiteenzettingen zelf te controleren, zo hij daar nog behoefte toe gevoelt.
De aantrekkelijkheid van het boek wordt verhoogd door een groot aantal illustraties, met name van blazoenen van de deelnemende kamers. Interessant zijn in het bijzonder de rebusblazoenen (blz. 139, 142, 151 en 162). Het valt te betreuren, dat de verklaring van die oude raadsels achterwege is gebleven. De oplossing van de afgebeelde rebusblazoenen is geheel of gedeeltelijk reeds geboden door C.P. Burger in Het Boek XIV (1925).
L. Strengholt
| |
| |
| |
G.A. Bredero's Vertaalde Gedichten, berijmd naar proza van Reinier Telle en voorkomend in de Tragische Historien. Ingeleid en toegelicht door Prof. Dr. A. Keersmaekers. Martinus Nijhoff/'s-Gravenhage 1981. 369 pags. Prijs: ƒ 65,00/1025 Belg.fr.
Uiteraard was het de Belgische hoogleraar Keersmaekers die de Vertaalde Gedichten van Bredero te verzorgen kreeg in de hereditie van De Werken van de Amsterdammer. Hij toch had in het Bredero-jaar 1968 voor de grootste verrassing gezorgd door de auteur te (her)ontdekken van de gedichten in de delen IV, VI en VII van de Tragische Historien, de Nederlandse bewerking van Belleforests (en Boistuau's) Franse Histoires Tragiques, die ten grootsten dele teruggaan op de Italiaanse Novelle van Bandello. Op grond van zijn ontdekking kon Keersmaekers in het artikel, dat het hier te bespreken boek aankondigde, waarin hij een en ander meldde, terecht spreken van ‘de onbekende Bredero’ (SpL XI, 1969, 81-97). Hij gaf er enkele proeven van de ‘originele’ Franse teksten en van Bredero's berijming ervan op basis van een prozaweergave (niet meer beschikbaar) van de vertaler van de bewuste delen der Tr.H., Reinier Telle, libertijns hekeldichter, pamflettist en vertaler, vooral actief in het tweede decennium van de zeventiende eeuw, te Amsterdam. Eén van die proeven was een ‘Margriete-gedicht’, een andere het lange gedicht waarvan het slot als ‘Aendachtigh Gebedt’ het Groot Lied-boeck afsluit. Zowel de zgn. Margriete-gedichten als dat slotgedicht uit Bredero's verzamelbundel hebben in de eerste helft van onze eeuw ruimschoots de verbeelding van biografisch-georiënteerde interpretatoren aan het werk gezet.
Thans wordt in dit wederom fraai verzorgde, van informatieve illustraties (een vijftal) voorziene deel van het nu bijna voltooide nieuwe Bredero-monument - aere perennius! - het totaal aan vertaalde gedichten aangeboden, voorafgegaan door het (oorspronkelijke) ‘Klinck-dicht’ dat de weg ernaartoe gewezen heeft. Dit sonnet is, al in 1873, gesignaleerd in het eerste deel van de laatste editie van de Tragische Historien, daterend uit de jaren 1649-1650. Deze in toto 59 gedichten worden alle op rechterpagina's aan- | |
| |
geboden, de vertaalde naast hun 58 Franse equivalenten. Aan dat geheel vooraf gaat een Inleiding van bijna honderd bladzijden: vier hoofdstukken, een samenvatting en een (tekst-)verantwoording. Het boek wordt afgesloten door een Bijlage, een Bibliografie van primaire en secundaire literatuur - deze telt 127 titels, waarbij opgemerkt kan worden dat nog enkele uit voorgaande voetnoten niet zijn opgenomen: Carr, pag. 10, n. 2; Cioranescu, pag. 29, n. 2; Fontaine Verwey, pag. 54, n. 1; Knipscheer, pag. 39, n. 1; Moes, pag. 36, n. 2; Prinsen, pag. 55, n. 4 - een tweetal Registers, de Lijst van illustraties en een Inhoud. 369 genummerde bladzijden ter presentatie en toelichting van een totaal van plusminus 1250 versregels! De indruk van zorgvuldig- en volledigheid die het voorgaande overzicht van het boek kan wekken, blijkt bevestigd te worden bij nadere kennismaking met de onderdelen.
Hoofdstuk I van de Inleiding handelt over de Tragische Historien. Het confronteert de lezer met een helder overzicht van de ingewikkelde situatie die de drukken der Franse bewerkende vertalingen, en uitbreidingen, van Bandello's vier delen Novelle bieden. Als de laatste volledige reeks (van liefst 7 delen) begin 17de eeuw is verschenen, blijkt in de Nederlanden de interesse ervoor via (ook weer) bewerkende vertalingen al op gang gekomen te zijn: overgeleverd blijken een druk van dl. I uit 1598, van dl. II uit 1601, (slechts tót 1906, sindsdien spoorloos: dl. III uit 1611), en een volledige reeks (dln. I tot en met IX) uit 1646-1648 (deze nagedrukt in 1649-1650). Uit de editie 1646-1648 valt te bewijzen dat Van der Plasse - Bredero's bekende uitgever - in het tweede tiental jaren van de eeuw, een zevendelige uitgave van de Tragische Historien op de markt heeft gebracht. En ook dat van de delen IV, VI en VII Telle de vertaler is geweest. Het is naar de (her)druk van 1646-1648 dat Bredero's teksten worden weergegeven, de vertalingen op basis van Telle's tekst, van de gedichten die de Franse verhalen (veel vaker dan dat in Bandello's werk gebeurde) opluisterden.
Het tweede hoofdstuk deelt een en ander mee over het werk van Everaerts, de vertaler van I en II, van De Bert, die Everaerts tekst van I lichtelijk heeft gemoderniseerd en III en V heeft vertaald, en van Telle, die IV, VI en VII in een proza rijker, beeldender (en ge- | |
| |
leidelijk met minder leenwoorden) dan dat der anderen, overzette. Een tiental bladzijden wordt dan besteed aan de relatie Telle-Bredero. Keersmaekers weet aannemelijk te maken dat er sprake is van geestverwantschap tussen de geleerde Telle en de aanvankelijk inderdaad maar ‘kints-School-frans’ beheersende dichter. Dit laatste is de reden waarom Bredero niet rechtstreeks uit het Frans vertaald heeft, maar volgens het al genoemde ‘Klinck-dicht’ Telle's ‘Rijmeloos’ berijmde. Overigens: later in de Inleiding blijkt dat Bredero naast dat ‘rijmeloos’ hoogstwaarschijnlijk toch ook de Franse gedichten had liggen: veelal is de vorm van zijn gedichten identiek met, of sterk gelijkend op die der Franse liederen, sonnetten of strofen.
In hoofdstuk drie schrijft Keersmaekers over Bredero als herscheppend dichter. Het is het pièce de resistance van zijn Inleiding, en een compliment waard. Bijna altijd weet hij waar te maken wat hij op pag. 64-65 aldus formuleert: ‘Zijn [d.i. Bredero's] “translatio” dank zij Telles prozavertaling, is altijd een “aemulatio”. De wonderlijkste ervaring bij de vergelijking van Bredero's herscheppingen met hun modellen is, dat de Nederlandse dichter, niettegenstaande een vaak nauwkeurige getrouwheid, voldoende vrijheid heeft genomen om een onbezield en modieus model om te toveren tot een bezield en zwierig Nederlands gedicht’. Bijna altijd: dat is hij zich ook wel bewust, immers op pag. 69 zegt hij hetzelf: ‘Hiermee [bedoeld zijn: een vijftal adstructies van de geciteerde stelling] is niet beweerd dat elk gedicht van Bredero beter is dan het origineel’ (met welk laatste woord niet Telles basistekst, maar diens bron, het Franse gedicht is bedoeld): met name korte gedichten worden niet altijd beter ‘getranslateerd’: ‘Het korte vers was Bredero's kracht niet’. En al eerder heeft hij als ‘houterig’ gekarakteriseerd de nrs. V, XXV en XXVIII (pag. 57). Maar zeer vaak manifesteert zich Bredero's eigen aard in het exclamatieve, explosieve, directe van zijn vertaling, en bewijst hij dat hij geen versificateur (als Belleforest), maar een dichter is.
Een zorgvuldige bestudering van de alexandrijnen der vertalingen (70% van het totaal der gedichten is in alexandrijnen vertaald, zegt Keersmaekers; dit staat gelijk met 60% van het totaal aantal
| |
| |
regels) wijst uit dat Bredero in de jaren van zijn vertaalarbeid - rond 1613, hoogstwaarschijnlijk - naar de orthodoxe verslengte (12-13 syllaben) heeft gestreefd ‘en daarin ook (zo goed als altijd) is geslaagd’ (pag. 73). Maar heel wat te wensen schijnt hij over te laten inzake de metrische orthodoxie. Dat is echter inderdaad schijn, in zoverre de eis van strenge (jambische) regelmaat in het begin van de 17de eeuw nog niet bestond.
In het vierde en laatste hoofdstuk komen de varianten aan de orde, met name die van de gedichten die ook elders dan in de Tragische Historien overgeleverd zijn. De varianten van de nadruk uit 1649-1650 blijken weinig belang te hebben. Het gaat hier in feite om 7 liederen (één gedeeltelijk: het hierboven al genoemde ‘Aendachtigh Gebedt’) en één sonnet in GrLb, en 5 sonnetten in de Nederduytsche Poemata (van 1632). Curieus genoeg - en véélzeggend over Van der Plasse! - blijken die varianten veroorzaakt door het teruggaan op een andere redactie der gedichten dan die in de Tr.H.. Gelukkig maar: het Gr.Lb. geeft in de meeste van die gevallen een betere tekst. Een overtuigend voorbeeld is, in dat ‘Aendachtigh Gebedt’, de vervanging van de vzn. 111-112 van nr. XXXIII door de vzn. 9-10 (Gr-Lb.-ed. Stuiveling, pag. 629) (pag. 69-70). De zgn. Margriete-sonnetten zoals ze in de N.P. staan, blijken vroegere versies: ze sluiten nauwkeuriger aan bij de Franse gedichten, en missen juist daardoor wat in de (hier gepresenteerde) Tr.H.- redactie blijkt: de toets van Bredero's vrijmachtiger hand uit een later stadium van zijn dichterlijke ontwikkeling. We kunnen er Bredero's pen in arbeid, in hertoetsing en bij-schaving, attraperen.
Na zorgvuldige bestudering van Inleiding en Samenvatting (pags. 101-102) zal ieder de auteur ervan dankbaar zijn voor het geboden inzicht in de ‘emulerende’ teksten, voor het zicht op de verwikkelde problematiek van de befaamde, veelgebruikte (door toneel-auteurs tot in de achttiende eeuw toe) novellen-verzameling (ook der Franse vertaling), en voor het aanbieden van toch nog vele vragen, bv. met betrekking tot Telles ‘inbreng voor Bredero's dichterlijke ontwikkeling en voor zijn levensopvatting’ (pag. 102).
Een recensent van een boek getuigt traditionaliter van de intensiteit van zijn lectuur door het lanceren van kritische opmerkingen,
| |
| |
vragen, uitingen van twijfel en ongeloof. Wat de eerste helft van dit boek betreft, kan ik niet anders dan bescheiden blijven. Slechts op pagina 32 viel mij een lichte onhelderheid op, die gemakkelijk te elimineren valt. Lees daar, in r. 16 i.p.v. ‘de andere twee’: ‘t.w. III, 52 en 53’ en in r. 23 i.p.v. ‘de overige twee’: ‘IV 54 en V, 76’. Ook het aanbrengen van een alinea bij ‘Kan’ in r. 21 had verhelderend gewerkt. Van de zeer schaarse drukfouten die ik kon noteren is er maar één vermeldenswaard: op pag. 72 leze men in de tweede regel van onder XXVI, 16 in plaats van XXVI, 26.
De gedichten waarom het allemaal begonnen is, treft men aan in het grotere tweede part van het boek, de pags. 107 e.v. Elk gedicht of iedere reeks van gedichten uit een verhaal (geflankeerd door het Franse origineel), wordt daar vooraf gegaan door een samenvatting van de historie, ten dele in de bewoordingen van Telle. Bij die citaten geeft de editeur allicht geen verklarende annotatie. Toch zal hier en daar een (alleen Noordnederlandse?) lezer met een vraag blijven zitten. Enige voorbeelden. Wat zijn, in de geschiedenis van ‘De ongelukkige Margriet’, in het citaat uit blz. 571 op pag. 285, die minnepootjens? MNW noch WNT hebben me kunnen helpen; is het een synoniem van ons minnekuren? Uit blz. 583 wordt op diezelfde pag. de uitdrukking geciteerd ‘alzoo [te weten: half lacchende] dat het hem niet beneden de kin en gingh’. Het WNT leerde me dat in Vlaamsch-België die uitdrukking nog bestaat met de betekenis ‘het gaat buiten iemands hart, iemands gemoed om’ (VII, 2, kol. 2950). Uit de historie van ‘Camillus en Emilia’ citeert Keersmaekers op pag. 324 uit blz. 270. Het nieuws omtrent Emilia's uitgehuwelijkt worden, bracht Camillus ‘de vloo int oor’. Telle blijkt hier, volgens WNT XXI, kol. 2349 een Gallicisme te gebruiken met de betekenis ‘argwaan wekken’, ook wel ‘ongerust maken’. Deze blijkt niet zonder meer uit de gegeven contekst. Op pag. 325 wordt uit blzn. 276-277 van dezelfde geschiedenis een fragment geciteerd waarin er sprake van is dat de beide gelieven ‘tot noch toe gevrijt hadde als onder een wolcke’; MNW (WNT kan nog niet worden geraadpleegd hiervoor) kon mij niet helpen bij het opsporen van de betekenis van deze uitdrukking. Zou men in deze en eveneens schaarse soortgelijke gevallen enige
| |
| |
annotatie gewenst hebben, zulk een wens komt niet licht op bij de gedichten. Elk ervan is, indien dat mogelijk was, voorzien van een variantenapparaat. De tekst is die van de editie 1646(-1648) waarbij ‘evidente drukfouten (...) verbeterd zijn, met een verantwoording in de noten’ (pag. 103). Dit laatste blijkt een enkele keer niet het geval: de ‘kennelijke fout’ op pag. 95 aangewezen in vs. 7 van XXXVIII is op pag. 293 niet verbeterd, maar wel in de noot aldaar gesignaleerd; iets dergelijks ziet men in vs. 13 op pag. 299, maar daarvan kan men zeggen dat het geen drukfout is; verbetering zou dus emendatie hebben betekend.
De enige ‘eigen’ drukfout in dit deel van het boek die (een weinig) stoort, en dan nog slechts voor wie Ariosto raadpleegt, heb ik opgemerkt op pag. 114, waar in de onderste regel St. 64 dient gelezen te worden i.p.v. St. 67.
In die gevallen dat men in staat is K.'s annotatie van de gedichtentekst te vergelijken met die van voorgangers, kan men constateren dat K. meestal uitvoeriger is, zeker wat de interpunctie betreft (die in de Tr.H. notoir slordig is). Die uitbreiding blijkt veelal een nauwkeuriger, juister betekenisomschrijving te behelzen. Een willekeurig voorbeeld daarvan is de annotatie bij nr. XII. Op slechts één plaats is dat daar m.i. niet het geval. Bij vs. 24 (pag. 159) is de kortere explicatie in het GrLb (ed. Stuiveling c.s., pag. 466) juister: de dichter spreekt natuurlijk over het concreet-‘zichtbare’ (i.e. in de verbeelding) sterrenbééld Ram, niet het (abstracte) teken; en niet slechts voor de dichters van de Renaissance, maar voor iedereen, ongeacht de tijd waarin hij leeft, begint de lente als de zon in het teken van de Ram komt. Aan het begin van onze jaartelling - en daaruit stamt de poëtische ‘astronomische’ jaargetijdeaanduiding - vielen beeld en teken samen, lag het lentepunt, dat is het snijpunt van zonnebaan en hemelequator waar de zon ‘noordwaarts’ beweegt, in beeld-en-teken Ram; thans nabij het bééld Vissen, nog steeds in het téken Ram.
De verbeterde explicatie van vs. 7 van dit gedicht (nr. XII) vindt men verantwoord op pag. 69. Dat weet alleen wie éérst de Inleiding heeft bestudeerd. Ten gerieve van die lezers die vooral voor de gedichten-zelf belangstelling hebben en de Inleiding nog niet of niet
| |
| |
meer precies kennen, maar toch hun voordeel wensen te doen met wat K. daarin betoogt, volge hier de aanduiding van de belangrijkste plaats(en) van de Inleiding waar over tekst en/of kwaliteiten uitdrukkelijk gehandeld wordt:
II |
pag. 65 |
XXII |
pag. 67 |
XLI |
pag. 92-9 |
VII |
pag. 73-74 |
XXIII |
pag. 69-70, 63, 66 |
XLIX |
pag. 66 |
VIII |
pag. 79 |
XXXVI |
pag. 96-99, 78, 63 |
L |
pag. 68 |
XII |
pag. 69 |
XXXVII |
pag. 94-95 |
LV |
pag. 68 |
XVII |
pag. 78 |
XXXIX |
pag. 90 |
LVIII |
pag. 60 |
XXI |
pag. 77 |
XL |
pag. 91-92 |
|
Van mijn aantekeningen bij de lectuur van verklaringen bij elk der gedichten noteer ik hier als mogelijke verbeteringen de volgende:
pag. 173 XIV 1 held're lichten: lichtende helderheid (cfr. luysant (...) splendeur); hier wordt gedoeld op het ster-zijn van Venus, zijn niet haar ogen (lichten) bedoeld.
4 groote ront: niet: heelal, maar (hier: op) aarde.
10 lichteloos: niet: zonder leidstar, want Venus is geen leid-ster, maar: zonder licht (t.g.v. de duyster wolcke van het tempeest). |
pag. 201 XIX 8 seven: dit moet aangemerkt worden als een (rimae causa!) fout: er zijn immers 7 planeten de zon en maan meegerekend (uiteraard volgens het toenmalige wereldbeeld). |
pag. 223 XXIV 72 noch: eerder, met GrLb-annotatie, weer te geven met: toch. |
pag. 293 XXXVIII 10 hoocht: eerder is hier sprake van de schildersterm ‘hogen’ d.i. van lichte (kleur)toetsen voorzien, inderdaad door de zonnestralen. |
pag. 343 LVIII 12 resp. 19 ghestarrente en sterre: Beide woorden lijken me beter weer te geven door ‘hemels (ver)schijnsel’ dan met ‘gesternte.ster’; er is sprake van het volmaakte (dus: hemels) licht van de geliefde, die in de twee laatste strofen dageraad (Aube) resp. mane (Diane) wordt genoemd: geen van beide zijn gesternten. |
pag. 349 LIX 16 vant; (Noord-?)Nederlands thans bevond i.p.v. vond. |
| |
| |
Ik denk dat ook (de aard en kwaliteit van) deze ‘verbeteringen’ mijn bewondering voor K.'s presentatie van de Vertaalde Gedichten van deze (nu niet langer meer onbekende) Bredero, sterk doen uitkomen. Terecht. Laten velen haar met mij gaan delen.
P.E.L. Verkuyl
| |
Cd. Busken Huet, Lidewyde, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. Margaretha H. Schenkeveld in samenwerking met de werkgroep Lidewyde van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Den Haag, Martinus Nijhoff, 1981. Prijs: ƒ 37,50.
Het tiental studenten dat met en onder leiding van hun hoogleraar aan een nieuwe uitgave van Lidewyde heeft gewerkt, zal Mevrouw Schenkeveld stellig zeer erkentelijk zijn, dat ze in (en kennelijk nog na) hun studietijd hun aandeel hebben mogen leveren in dit voor de Nederlandse literatuur belangrijke boek. Lidewyde, dat destijds zoveel stof heeft doen opwaaien, was aan een hernieuwde waardering toe in deze tijd, die in ethisch opzicht zozeer van toen verschilt, terwijl de gezichtspunten van waaruit een roman bekeken kan worden, aanzienlijk vermeerderd zijn. De inleiding, bijna honderd bladzijden beslaand, is het resultaat van een uitvoerige studie. Het eerste hoofdstuk daarvan met de titel ‘Kader en context’ behandelt Huets denkbeelden over de roman en zijn uitlatingen over de contemporaine Nederlandse en buitenlandse romankunst, en geeft vergelijkende beschouwingen over ‘Lidewyde en Adriaan de Mérival’ en ‘Lidewyde en Dalila’. Het tweede met de titel ‘Kanttekeningen bij de roman zelf’ gaat o.a. over de voorrede van het boek, de intrige, de verteller, de fictieve lezer; dan de middelen van karakteropbouw, de verhaalpersonages en de patronen die zij vormen; de patronen in levensbeschouwelijk opzicht; verder de levensbeschouwing van de verteller en de verhouding van verteller en auteur, waarbij aansluiten ‘De waarden die Lidewyde representeert’ en een paragraafje ‘Waardering’, waarin de schrijfster haar eigen, toch wel negatief uitvallende waar- | |
| |
dering over Lidewyde weergeeft. Daarna volgt nog een hoofdstuk over Lidewyde in de contemporaine kritiek, waarin het gaat over waarschijnlijkheid en functionaliteit, de keuze van de personages en de ‘gewaagde’ scènes, de aanschouwelijkheid en de stijl, en ook de ethische kant van de roman. Tenslotte nog een
hoofdstuk over ‘Handschrift en drukgeschiedenis’ benevens een bibliografie. Wanneer men daarbij verder in aanmerking neemt, dat er uitvoerige annotaties op de roman zelf volgen met overvloedige woordverklaringen en opheldering van de meeste zinspelingen en citaten, dan kan de conclusie niet anders luiden dan dat we hier een rijke schat van informatie en beter inzicht hebben gekregen, niet alleen ten aanzien van het boek zelf, maar tevens over het literaire en ethische klimaat in de tijd van ontstaan.
Het is ondoenlijk in een bespreking een wat meer gedetailleerde indruk van de inhoud te geven. Ik stip slechts enkele punten aan. Zo b.v. de passage over Huet's waardering van Franse romanschrijvers. Uit zijn opstel over Van Koetsveld (1864), waarin hij Flaubert en zijn Madame Bovary noemt, maken de auteurs op, waarschijnlijk wel terecht, ‘dat Huet toen volstrekt nog geen oog heeft gehad voor de bijzondere kwaliteiten van Flauberts roman. En voorts, wat natuurlijk met zijn oordeel samenhangt, dat hij in 1864 al even afwijzend tegenover de “école réaliste” stond als vele van zijn Franse tijdgenoten’ (blz. 24). En op blz. 25: ‘Resten als belangrijke auteurs voor Huet George Sand en Octave Feuillet, beiden geen “réalisten”.’ Met betrekking tot zijn waardering van de laatste, die in ‘1863 op het toppunt van zijn roem’ stond, wordt op blz. 27 geschreven: ‘het wekt toch wel enige verbazing dat Sibylle - een roman waarvoor ook Sainte-Beuve nauwelijks een goed woord over had, zeker vergeleken bij de waardering die hij uitsprak voor ander werk van Feuillet, vooral Dalila - Huet de ogen niet geopend heeft voor het lage peil van dit soort salonlectuur. Een zeker snobisme moet hem niet vreemd geweest zijn: men denke zich de bespreking van Sibylle in, als Van Lennep het geschreven had!’ Ik citeer dit, omdat er daarna een vergelijking gemaakt wordt tussen Lidewyde en Dalila, waarvan het ‘vast staat dat Huet zich bij het schrijven....sterk heeft laten inspireren door Octave Feuillet's
| |
| |
Dalila.’ Toch zijn er ‘in Lidewyde tal van personages en situaties aan te wijzen die geen parallel tonen met enig onderdeel van Dalila.’ En verder: ‘Belangrijker is dat de wereld van Huets roman veel rijker bevolkt is, dat er talrijke personages om de centrale vier zijn heen gegroepeerd, alle met hun onderlinge betrekkingen. Lidewyde werd daardoor mede een boek waarin levensbeschouwingen botsen, niet slechts hartstochten’. (blz. 32)
In de conclusie van het eerste hoofdstuk luidt het onder meer: ‘Op grond van zijn oordeel over Nederlandse en buitenlandse literatuur hebben we Huets “goede smaak” nader bepaald als een tamelijk conventionele negentiende-eeuwse classicistische kunstsmaak, uiteraard gekleurd door persoonlijke voorkeur.’ - Wat bij Huet ‘bouwstoffen voor eene soort litterarische moraal’ waren, vonden de onderzoekers bij zijn tijdgenoten terug als met elkaar samenhangende elementen van schoonheidsleer. ‘In hun esthetica bleken drie elementen met elkaar verbonden te worden: zedelijke opvoeding door verheffing uit de alledaagse werkelijkheid (soms verbonden met vertroosting) als functie van de kunst, de kunst (en niet de moraal) als doel van de kunst en idealisering van de werkelijkheid als voorwaarde voor de kunst. Deze samenhang hebben we daarvóór niet aangetroffen, noch bijv. bij Beets, noch bij Potgieter, noch bij Vosmaer. Te veronderstellen valt dat hier het begin te vinden is van een nieuwe ontwikkeling.’ Ik teken hierbij overigens aan, dat reeds in het begin van dit hoofdstuk gesteld is: ‘Bij herhaling heeft Huet zijn afkeer uitgesproken van (literair-)esthetische theorieën’.
‘Lidewyde wordt gekenmerkt’, staat in het tweede hoofdstuk op blz. 40, ‘door een hij-vertelsituatie, die auctorieel gepresenteerd wordt’. De verteller geeft in deze roman veel meer dan verslag en beschrijving; Huet heeft als verteller de roman als vertelling georganiseerd en niet als verhaal ‘dat zichzelf vertelt’. Zo zorgt hij in Eene Idylle voor een uitvoerige introductie voor het eigenlijke verhaal begint. Ook stelt hij de verhaalpersonages voor, beschrijft hun uiterlijk en voegt op momenten waar hij dat nodig oordeelt, nog trekken toe. Wel acht hij zich, hoewel zich psycholoog met ruime mensenkennis tonend, niet alwetend, en onthoudt zich vrijwel con- | |
| |
sequent van morele oordeelvellingen. Een uitzondering op dit laatste betreft het oordeel over Ruardi, die in Vereischt Besluit? het type ‘van den valschen kosmopoliet der 19de eeuw’ genoemd wordt en als waarschuwend voorbeeld aan de manlijke jeugd voorgehouden. Volgens de inleiding ligt de veronderstelling voor de hand dat dit oordeel een concessie is geweest aan Potgieters aandrang om nog enig tegenwicht tegen Ruardi in de roman aan te brengen.
‘Bij de vormen van gesproken woord vallen twee dingen op: de stijl en de voortdurende begeleiding met vertellerscommentaar. Ook hierdoor wordt aan de aanschouwelijkheid en de autonomie van het verhaal afbreuk gedaan. De stem van de verteller klinkt vrijwel altijd door. Het meest opvallend is dit in de directe rede. Woordkeus en zinsbouw zijn aangepast aan die van de verteller.’ (blz. 46)
In de paragraaf over de levensbeschouwing van de verteller en de verhouding van verteller en auteur komt o.a. de uitspraak voor: ‘Ook de eis dat de auteur niet met zoveel woorden mag moraliseren vindt men beantwoord in de verteller van Lidewyde, Maar de aanvulling van deze artistieke eis met een levensbeschouwelijke component is iets nieuws. In de kritieken van vóór 1868 treft men die niet aan’.
Op blz. 58 leest men naar aanleiding van een uitspraak van Huet, dat deze ‘staat tegen de achtergrond van zijn verzet tegen het “supranaturalisme”, het openbaringsgeloof, dat de menselijke geest onderworpen acht aan het gezag van de goddelijke openbaring en derhalve in het leven niet “de wet der menschelijkheid” tot richtsnoer kiest, maar Gods wet’. En even verder: ‘Men zou kunnen zeggen, dat Huet in Lidewyde een onderzoek heeft ingesteld naar de kracht en de betekenis van de “wet der menschelijkheid”.’ Dit laatste geloof ik niet. In de eerste plaats zou men bij een onderzoek eerder een roman die zichzelf vertelt verwachten dan een auctoriële, maar in tweede instantie meen ik, dat Huet op een heel andere wijze bij zijn verhaal betrokken was dan hier wordt voorgesteld. Ik kom daar nog op terug.
De hoofdgedachte van Lidewyde wordt op blz. 63 samengevat. ‘De meeste mensen laten zich door hartstochten beheersen en
| |
| |
komen, daardoor verblind, nooit of veel te laat tot inzicht in zichzelf en in anderen. De eerste voorwaarde om enigszins verantwoord te handelen, is dat men verkeerd heeft in het veld der hartstochten en die ervaring verwerkt heeft, nuchter en zonder illusies. Maar de kans daarop is uitermate gering. Dat is de boodschap die Huet voor zijn lezers had, want inzicht in zijn beperktheid, aldus de roman, kan de mens dienstig zijn bij zijn handelen. Zelfs al is men gedwongen om als “diepste grond” 's mensen gedetermineerd-zijn aan te nemen, dan nog blijkt de mens over een zekere speelruimte te beschikken.....Beschikt de mens nu over het inzicht in de macht van elementaire krachten dan kan hij zijn gedrag reguleren. Er zijn immers ook mensen die uit “het vuur” als nieuwe mensen te voorschijn treden? (i.c. Stephenson en Lefèbvre).’
Ik vraag me af, of Lefèbvre wel als een nieuw mens te voorschijn treedt. Maar dat daargelaten, al kan ik het bovenstaande grotendeels onderschrijven, het blijft voor mij de vraag, of daarmee voldoende is gezegd. Natuurlijk is er wel een stuk levensbeschouwing in de roman verwerkt, stoelt deze er zelfs op. Maar is het daardoor ook de hoofdgedachte? Golden voor Huet daarnaast niet nog heel andere beweegredenen? Het is, vooral sedert Roman Ingarden's beroemd geworden, zeer invloedrijke Das literarische Kunstwerk voor velen taboe geworden de relatie tussen schrijvers leven en werk in ogenschouw te nemen: alleen op het kunstwerk zou het aankomen, alleen daarmee hebben we te maken. In de hier besproken studie wordt dat standpunt zeker niet volledig ingenomen. Er is immers een paragraaf over de levensbeschouwing van de verteller en de verhouding van verteller en auteur. Maar daarin gaat het over de verstandelijke, theoretische verhouding tussen beiden en over opvattingen die Huet elders heeft geuit. In een kunstwerk - en zo mag men Lidewyde, ondanks de gebreken van deze roman, toch wel noemen? - spelen echter andere drijfveren een belangrijker rol, vaak zelfs onbewuste of half-bewuste zieleroerselen. In zekere zin zegt Huet dat zelf in een op blz. 1 van de inleiding vermeld citaat: ‘Heb ik iets bedoeld, dan is het geweest het kader onzer romanlitteratuur wat te verbreeden; al het overige is de onwillekeurige vrucht mijner gemoedsstemming geweest, die sedert niet veel ver- | |
| |
andering heeft ondergaan.’ Nu horen we naar aanleiding van de eerste helft van deze uitspraak zeer veel in deze inleiding, maar weinig over wat er volgt. Natuurlijk is het moeilijk daarover met enige zekerheid uitspraken te doen, maar dat mag geen reden zijn om het probleem niet even grondig te behandelen als het bij de andere kwesties is gebeurd. Laat ik op een paar punten wijzen.
Huet is in gedachten jaren met zijn roman bezig geweest. Aan zijn zwager Van Deventer schrijft hij, dat hij ‘gedurende jaar en dag met die beelden vervuld geweest’ is. Bedoelt hij met ‘die beelden’ alleen situaties en dergelijke? Of juist ook personen? Ik voor mij denk hier o.a. aan Stephenson en Ruardi. Van de eerste heet het in het eerste hoofdstuk van ‘In het vuur’: ‘de uitgelaten Stephenson dier dagen, kandidaat in de regten, doch ruim zoo nadrukkelijk aan de dienst van Dionysos en Afrodite als aan die van Themis verbonden’. En in het volgende hoofdstuk: ‘dezelfde, die na gedurende een viertal jaren den teugel te hebben gevierd aan al de driften der jeugd, plotseling aangegrepen was geworden door een hartstogtelijke zucht naar algeheele verandering van levenswandel; dezelfde, die, een magteloos bolwerk ziende in het kerkgeloof zijner opleiding, hetwelk hem voor geen enkele zonde behoed had, van het eene uiterste in het andere overslaand, als een nieuwe Augustinus vrede gezocht en gevonden had in het roomsche dogme; die, steeds onbekwaam om iets ten halve te doen en leek te blijven, priester had willen worden en geworden was, en in de gelofte, door hem in die hoedanigheid afgelegd, het aangewezen middel had ontdekt en gezegend om tot heiligheid te geraken’. Ik zie hierin een zekere parallel met Huet zelf, die, zeker de eerste twee jaren van zijn studententijd weinig de colleges bezocht, hele dagen biljartte, voor wie dronkenschap blijkbaar geen ongewone zaak was en die eveneens een gemoedsstrijd tegen de dogma's van zijn kerk doormaakte en een tijd wanhopig was over het ambt dat hij, een familietraditie volgend, in eerste instantie had willen bekleden.
Over Ruardi, eens Stephensons studievriend, hoeft in dit verband niet veel gezegd te worden. In het al eerder geciteerde tweede hoofdstuk wordt hij aangeduid als de man ‘in wiens schuldige vermaken hij (d.i. Stephenson; G.K.) indertijd zelf gedeeld had’. En
| |
| |
even eerder: ‘In alle opzigten was het hem (nl. Ruardi; G.K.) medegeloopen, doch op eene wijze die bedroevender scheen dan de felste tegenspoed gedaan zou hebben. Ruardi, die in den kring van zijne kameraden steeds gegolden had voor het sterkste hoofd van allen, had zich in de armen eener wijsbegeerte geworpen, die in den grond der zaak niets anders was als eene regtvaardigende theorie van zijne eigen ondeugden. Zijn geheele leven was van lieverlede in eene leugen verkeerd’.
Het heeft zin hier de eerste zin te citeren uit de voorrede die Huet voor zijn Lidewyde schreef: ‘Misschien geeft men er zich over het algemeen niet genoeg rekenschap van, dat hartstogten op te wekken de eigenaardige roeping is der kunst, en eene magt, die bestemd is om driften te doen ontwaken, ook zelve uit driften moet geboren zijn’. Wanneer ik deze zelfbekentenis combineer met wat boven over Stephenson, Ruardi en Huet zelf geschreven is, dan zie ik hier het eigenlijke begin van de ontstaansgeschiedenis van Lidewyde. De eerste twee waren in hun studententijd als Huet. Zoals zij werden, had hij kunnen worden. Als Stephenson, omdat ook hij een godsdienstige bekering doormaakte. Als Ruardi, omdat hij met zijn briljant polemisch talent ook in staat geweest zou zijn, zijn door hartstocht zedelijk falen met scherpe aanvallen op de burgelijke moraal van die dagen goed te praten. Echter ook niet als Stephenson, die als rooms-katholiek priester het hartstochtelijke deel van het leven verzaakte; Huet spreekt over hem in het eerste hoofdstuk van In het vuur niet zonder bedoeling als ‘teringlijder’, waar hij in het ‘Vereischt besluit’ verder reliëf aan geeft. Maar ook niet als Ruardi, van wie het hem wel duidelijk was, dat voortzetting van dat bepaalde studentenleven met zo'n eminent vermogen om met intelligente drogredenen anderen, en mogelijk ook zichzelf te overbluffen, tot het bestaan van een schoft moest leiden.
En André Kortenaer? Huet introduceert hem in vergelijking met en in tegenstelling tot Reinier, de overleden, zo geliefde zoon van Visscher: ‘twee jongelieden van denzelfden leeftijd konden niet minder op elkander gelijken, geen twee karakters verder uiteenloopen. Reinier was een opvliegende knaap geweest, en zou ongetwijfeld een kort aangebonden man geworden zijn. Zijne don- | |
| |
kere oogen konden somwijlen vlammen schieten, en wanneer hij voor de leus zijne korte gitzwarte haren opstreek....sprak uit zijn geheele wezen eene aan vermetelheid grenzende stoutmoedigheid. André daarentegen had iets langzaams in zijne bewegingen, iets geposeerds, dat hem wel in geenen deele misstond, maar meer van nadenken dan van inspiratie getuigde, meer van lijdzaamheid dan van ondernemingsgeest. Alleen zijne benijders konden voorwenden dat de bevallige scheiding, die zijne blonde haren, lang en fijn, ter weerszijden over zijne slapen hielp golven, het eenige teeken van distinktie was, dat aan hem te bespeuren was. Doch het was niettemin waar, dat zijn beroemde voorvader, de wapenbroeder der Van Galens en der Evertsens, moeite zou gehad hebben om in hem zijnen wettigen naneef te herkennen. Ook de admiraal was blond geweest, maar blond als een roodbonte stier van Paulus Potter, breed van schoft, zwaar van spieren en gebindte.’ Het lijkt me duidelijk: André heeft niet bepaald Huet's sympathie. Hij is de keurige burgerjongen, die zich willig in het maatschappelijk gareel had laten spannen, blijkbaar netjes op tijd zijn studie voltooid had en in zijn nadenkelijkheid en geposeerdheid een mooie carrière tegemoet mocht zien, maar zonder dat energieke karakter dat hem in moeilijkheden meester van de situatie zou doen blijven. We zien hem nauwelijks als handelende persoon optreden. De eer van de constructie van de spoorbrug wordt op het feest bij de ingebruikneming daarvan wel aan hem gegeven, maar in het verhaal heeft hij na de
introductie in het boek vrijwel meteen ten gevolge van een val het bed moeten houden. En later stapt hij blijkbaar zonder bezwaar een paar weken uit zijn werk om in een andere plaats een erfeniskwestie te regelen, waarvoor het voldoende was geweest als hij er twee of drie keer heen gereisd was, wat hem dan hooguit drie of vier dagen had gekost. Mevr. Schenkeveld laat dan ook niet na, hem ‘een weinig geprononceerd karakter’ te noemen, ‘meer lijdzaam dan ondernemend, niet moedig, niet oprecht’. Hij mist, zegt ze, ‘mensenkennis en zelfkennis, is egoïstisch en kent nauwelijks schuldgevoel’. In een noot schrijft ze, dat er terecht aanmerking gemaakt is op het onwaarschijnlijk einde van André, maar voegt eraan toe: ‘Toch is het de vraag of Huet de contemporaine kritiek
| |
| |
op dit punt rechtvaardig heeft geacht en of hij in eigen oog de afloop niet zorgvuldig heeft voorbereid’. Met deze opmerking ben ik het volkomen eens, al zou ik het iets sterker hebben geformuleerd. Ik meen, dat Huet van het begin af naar dit einde toe gewild heeft. Hij zal in zijn eerste studiejaren stellig heel wat kritiek op zijn levenswijze hebben moeten verduren, waarbij hem, zoals in zulke gevallen veelal te doen gebruikelijk is, hoogstwaarschijnlijk jongelieden à la André Kortenaer als nastrevenswaardige voorbeelden zijn voorgehouden. Huet moet ze als ‘ideaalbeeld’ hartgrondig verwenst hebben. Zo werd André Kortenaer een niet gedreven jongeman, die zich gemakkelijk in het maatschappelijk gareel liet spannen, waarbij voor hem weinig zelfbeheersing nodig was, maar op manbare leeftijd ten prooi viel aan de listen van een erotische schoonheid; en die toen toch te weinig durf, te weinig energie ook had om zich, nota bene met een pistool in de hand, uit een netelige situatie te redden.
Ik heb het gevoel, dat Huet met deze figuren mogelijke twijfel aan de eigen keus van levenshouding van zich afgeschreven heeft, zich daarmee rechtvaardigend, mogelijk ook tegen opmerkingen over de wat vroege geboorte van zijn zoon. Daardoor is het m.i. ook verklaarbaar, dat de figuren Stephenson en Ruardi, die in hun beginfase zoveel met Huet gemeen hadden, beter geslaagd zijn dan André Kortenaer, die in alles zijn antipode was en daardoor misschien bijna een karikatuur werd.
Hoe dan ook, het moge duidelijk zijn, dat ik, ondanks enig verschil van opvatting, grote waardering heb voor deze bijzondere uitgave van Lidewyde, waarvan het belang voor de literatuurstudie verder reikt dan het boek alleen.
Scheveningen
G. Kazemier
| |
| |
| |
Walter de Clerck, Nijhoffs Zuidnederlands Woordenboek. Martinus Nijhoff - 's-Gravenhage/Antwerpen; 1981; xxxix + 854 blz.; ISBN 90 247 90964. f. 95. -
Behalve een voorwoord van twee en een inleiding van dertig bladzijden, bevat dit boek ook nog vier aanhangsels, samen 169 blz., een bronnenlijst en een lijst van geraadpleegde woordenboeken, samen 19 blz., zodat het woordenboek zelf 670 blz. telt. Dat is ongeveer de omvang van een kleiner Nederlands handwoordenboek, als b.v. Elseviers Nederlands Handwoordenboek (1976, 523 blz.), of Spectrum Nederlands Woordenboek (1974, 640 blz.). De ongeveer 900 blz. van het hele boek verhinderen niet dat het dunner is dan de grotere Nederlandse handwoordenboeken van Kramers (Woordenboek Nederlands 1976; 1028 blz.) en Van Dale (Nieuw handwoordenboek der Nederlandse Taal 1977; 1188 blz.).
Bij deze kwantitatieve vergelijking valt dan ook meteen op dat er zo'n ontzettend groot prijsverschil is tussen de genoemde handwoordenboeken en dit ‘Zuidnederlands Woordenboek’. En de vraag rijst dan uiteraard ook of er misschien andere kwantitatieve of eventueel kwalitatieve elementen zijn die dit prijsverschil kunnen rechtvaardigen.
Als we constateren dat we, afhankelijk van de berekende verhouding, 5 à 7 lemmata per bladzijde krijgen, lijkt het weinig waarschijnlijk dat de inhoudelijke kwantiteit in positieve zin uitzonderlijk zou zijn. Het verbaast dan ook niet dat de in de reclamefolder genoemde ‘meer dan 4.000 lemma's’ niet op de achterkant van het boekomslag genoemd worden, en dat men de inleiding tot p. xxvii moet doorlezen om te vernemen dat het boek ‘4870 hoofdingangen’ heeft: 5000 woorden is voor een woordenboek ontzettend weinig, a fortiori als het zo duur is.
Er wordt in de reclamefolder, en ook op de eerste bladzijde van het voorwoord (vii), nog een ander cijfer genoemd. En dat is wel indrukwekkend: 80.000; dat betreft ‘bewijsplaatsen’, een gegeven dat meteen de vraag oproept wat er dan in een verklarend woordenboek bewezen moet worden. Misschien brengt dit gegeven ons op het spoor van een uitzonderlijk kwaliteitskenmerk?...
| |
| |
Die uitzonderlijkheid wordt met zoveel woorden geclaimd in relatie tot andere soortgelijke behandelingen van ‘de Zuidnederlandse taalverschijnselen’ (p. vii), ‘waarbij steeds een normatief standpunt werd ingenomen’ (ib.) - ‘Een descriptieve en systematische behandeling in woordenboekvorm van het Zuidnederlands in zijn functie van geschreven en gesproken taal, als staatkundige variant naast het noordelijke Nederlands, is echter tot op dit ogenblik niet verschenen. Het Zuidnederlands Woordenboek (ZNWB) beoogt in deze leemte te voorzien door een zo volledig mogelijke beschrijving te geven van de min of meer algemeen voorkomende Zuidnederlandse taalverschijnselen’ (ib.). Het wordt dan ook gepresenteerd als ‘een taalkundig descriptief synchroon woordenboek’ (xi), waarbij taalkundig niets anders betekent dan dat het niet-encyclopedisch is, descriptief niets anders dan dat ‘de bewerker aan het Zuidnederlands Woordenboek geen normatief karakter wil toekennen’ (xii), en synchroon niets anders dan dat het woordenboek ‘een beeld wil geven van het “hedendaagse” Zuidnederlands in de ruime zin van het woord’ (xiii).
Het zou ons te ver voeren een zorgvuldige analyse te presenteren van het werk van b.v. De Vreese, Meert, C.H. Peeters en M. van Nierop, maar zonder dat dat hier gebeurt, zal de deskundige lezer van me aan kunnen nemen, dat de genoemde ‘taalzuiveraars’ onder taalkundig inderdaad taalkundig hebben verstaan en dat ze zich in principe niet anders dan synchroon hebben opgesteld. Blijft dus de kwestie van de normativiteit.
De bestaande ‘ABN-gidsen e.d.’ (‘waarbij steeds een normatief standpunt werd ingenomen: het zijn verzamelingen van voorschriften en regels, die alle gemeen hebben dat zij de Zuidnederlandse taalverschijnselen veroordelen en het vervangende woord of de corresponderende uitdrukking uit de standaardtaal propageren’ (vii)) verdedigden een standpunt, ‘de bewerker van het ZNWB distantieert zich in principe van deze normatieve houding’ (xii). Als we nu constateren dat de praktijk van deze bewerker op precies hetzelfde neerkomt als wat we b.v. bij Peeters of Heidbuchel vinden - men geeft een ‘Zuidnederlands’ woord als lemma (geeft enige uitleg) en geeft vervolgens het algemeen Nederlandse ekwivalent op
| |
| |
- dan blijkt er dus van de beweerde uitzonderlijkheid geen spaandertje over te blijven. Als we dan ook nog merken dat de metataal gebruik maakt van termen als ‘afwijkingen van de standaardtaal’ (vii); zie ook p. xi onder 1.3; p. xiii; p. xv; p. xviii, onder 5) en ‘regionale woorden’ (p. xv), wordt wel definitief de indruk gevestigd dat dit woordenboek, om verder onbekend gelaten redenen, gewoon hetzelfde doet als de gesmade voorgangers, maar uit angst om ‘door velen als een achterhaalde vorm van agressieve taalzuivering veroordeeld (te) worden’ (xii) uitdrukkelijk verklaart op de vlakte te willen blijven. Taalzuivering van de zachte sektor dus, met alle gevolgen vandien...
Het feit evenwel dat we met een Nederlandse taalgids voor Vlamingen te maken hebben - waarvan overigens niet ontkend hoeft te worden dat ‘die Nederlanders die bijvoorbeeld door de lectuur van Vlaamse auteurs of via T.V.-uitzendingen e.d. met het Zuidnederlands geconfronteerd worden’ (vii) er soms ook wel eens wat aan zullen hebben - brengt ons bij een verklaring van de geringe hoeveelheid behandelde woorden. Er zijn alleen - op een bepaalde manier geselecteerde - afwijkingen van de Nederlandse standaardtaal in opgenomen ‘die in een redelijk groot gebied (twee of meer provincies) in Vlaams-België zijn aangetroffen’ (xviii). Het gaat dus helemaal niet om een ‘systematische behandeling in woordenboekvorm van het Zuidnederlands’ (vii), maar om een toevallige verzameling woorden die bij nader toezien meestal niet representatief zijn voor de vorm die het Nederlands in Vlaanderen in zijn gestandaardizeerde momenten nu heeft. (Het zou een leuke bezigheid zijn de Bronnenlijst nader te analyseren: de enige oubollige grootheid die erin ontbreekt is 't Pallieterke). Het feit dat ze bijeengebracht zijn door het excerpeerwerk van tientallen Nederlanders suggereert wel enige wetenschappelijkheid, net zoals enig computeraal rekenwerk, de lijsten in de aanhangsels en de beschikbaarheid van een retrograde-woordenlijst, het af en toe vermelden van ‘frequentiegegevens’ die betrekking hebben ‘op het voorkomen van het woord in de standaardtaal’ (xxiii) (ik kan niet zo gauw een voorbeeld vinden maar dat die frequentie bij afwijkingen van de standaardtaal wel eens nul is, zal niemand verbazen) en de terloop- | |
| |
se vermelding (in het voorwoord, zonder enig verder spoor in de inleiding of in het woordenboek zelf) van ‘de cursisten van de werkgroep sociolinguïstiek van de Nutsacademie te Rotterdam, die via enquêtes verschillende twijfelgevallen in
het materiaal hebben onderzocht’ (viii). Maar de willekeurige toevalligheid van het uitgangspunt en de onduidelijkheid van de metode om de geografische verspreiding van een woord, en daardoor dan ook het algemeen voorkomen ervan te ‘bewijzen’ worden daardoor geenszins ongedaan gemaakt. Het wezenlijke probleem van het Zuidnederlands, of de Zuidnederlandse woordenschat wordt wel genoemd - en dat nog wel om te suggereren dat het in een onderzoek betrokken is als in de inleiding van de opgenomen woorden gezegd wordt dat ze 1) afwijken en 2) redelijk verspreid zijn, en 3) dat (- en dat is een zeer relevante wetenschappelijke kwestie) de taalgebruikers (Nederlanders én Vlamingen! of alleen Nederlanders? of alleen Vlamingen?) ‘veelal aannemen dat deze woorden tot de gemeenschapstaal van geheel Vlaams-België behoren’ (xviii), maar er is verder niet de minste aandacht aan besteed.
De grote onzekerheid m.b.t. de spreiding is opgelost door het leggen van een paar noodverbanden. In de eerste plaats is de term Zuidnederlands verkozen boven Vlaams of Belgisch (belgicisme), omdat hij dubbelzinnig is, en daardoor ‘enigzins het bezwaar ondervangt’ dat een gedeelte van de beschreven lexicale elementen in Vlaams-België ook aangetroffen wordt in het zuidelijke deel van Nederland, ook al behoort dit laatste niet tot het terrein van het ZNWB’ (xi). En in de tweede plaats is, er tegen de bedoeling in om ‘alle zuiver dialectische woorden, waarvan het gebruik zich beperkt tot een zeer klein gebied, uit het ZNWB’ (xix) te weren, een ‘groot aantal probleemgevallen’ opgelost, door over te gaan tot opneming ‘met die restrictie dat wij deze woorden of woordbetekenissen met de distinctie “gewestelijk” hebben gekenmerkt, om aldus aan te geven dat ons inziens de spreiding ervan tamelijk beperkt is en/of dat deze taalverschijnselen een min of meer dialectisch karakter hebben’ (ib.). (Ik hoef waarschijnlijk geen enkele moeite meer te doen, om aan te tonen dat het aantal slagen om de arm in de inleiding voor een werk met wetenschappelijke pretenties
| |
| |
abnormaal groot is). De 80.000 citaten, waarvan een groot, zij het niet genoemd aantal, in het woordenboek (‘mede bepaald door de herkomst van de auteurs’ (xxiii)) zijn opgenomen, zijn weliswaar bedoeld om ‘de gangbaarheid en de geografische spreiding van het woord zoveel mogelijk aan te tonen’ (ib.), maar praktisch zijn het niet meer dan illustraties die nauwelijks de gewenste bewijskracht hebben en al evenmin enige verklarende betekenis. Ik geef slechts twee willekeurige voorbeelden. 1) Het Westvlaamse luk(ke) wordt opgenomen als lukje, waardoor gesuggereerd wordt dat deze diminutiefvorm gebruikelijker is dan de ongemarkeerde vorm. Er wordt bovendien van gezegd dat het woord vooral voorkomt in de verbinding Oostends lukje. Daarop volgt een verwijzing naar De Bo, (daar kunnen we constateren dat de definitie op twee woorden na letterlijk is overgenomen, maar van de verbinding Oostends lukje is er geen sprake). Bij dit woord wordt niet de slag om de arm ‘gew.’ gebruikt, zodat gesuggereerd wordt dat het om een algemeen gangbaar Zuidnederlands woord gaat; er worden twee citaten gegeven, allebei uit Vrouw en Wereld 1976 - inderdaad allebei met Oostendse lukjes. Uit het tweede citaat blijkt echter dat het om recepten gaat die door lezeressen zijn toegezonden, zodat de verzekering dat Vrouw en Wereld in Brussel is uitgegeven helemaal niets bewijst over de geografische verspreiding van het woord. 2) Bij nadarafsluiting worden drie citaten uit Gentenaar 1977 gegeven en bij nadarbareel, dat blijkens het woordenboek, precies hetzelfde is als een nadarafsluiting, drie uit de Gazet van Antwerpen 1977, zodat ik, op basis van deze ‘bewijzen’ tot de conclusie zou kunnen komen dat
een dranghekken in Oost-Vlaanderen anders genoemd wordt dan in Antwerpen, maar zeker niet dat het hier om ‘algemeen gangbare Zuidnederlandse afwijkingen’ gaat.
De conclusie kan niet anders luiden dan dat de citaten wel in aanzienlijke mate bijdragen tot de omvang van het woordenboek, maar geenszins tot de kwaliteit ervan.
Het spreekt vanzelf dat een woordenboek niet uitsluitend op basis van de inleiding beoordeeld mag worden. Het is inderdaad niet uitgesloten dat dat een slechte verantwoording of een ongelukkige beschrijving is van een goed produkt. Een aantal maanden in- | |
| |
tensief gebruik zijn een betere maatstaf voor de evaluatie van een handboek...Maar wie kan zich na een analyse van de principes en uitgangspunten, van de aanpak en de uitwerking van dit werk aangespoord voelen om de proef te nemen? En wat zou het voor zin hebben daarover te rapporteren? De bewerker ‘is zich terdege bewust van de vele onvolkomenheden’ (viii), en dat heeft toch niet kunnen bewerkstelligen dat hij de publicatie van deze ‘aanzet’ (ib.) heeft uitgesteld om die ‘tot een volmaakter geheel te laten uitgroeien’ (ib.)...Ik ben bang dat het signaleren van lacunes in die omstandigheden de door de bewerker wenselijk geachte volgende druk uiteindelijk alleen maar duurder zal maken.
K.U. Leuven
G. Geerts
| |
Bartholomeus Engelsman, Van de werelt ende van de materialike lichamen des hemels. Het achtste boek van Bartholomaeus Anglicus' De proprietatibus rerum in een Middelnederlandse vertaling. Uitgegeven naar de druk van Jacob Bellaert. Haarlem 24 dec. 1485. Door I.M. Gondrie. Dl. I Inleiding en commentaar. Dl. II Tekst. VII + 162 blz. Utrecht 1981. Ruygh-Bewerp nr. XI.
De uitgave die zich op het titelblad aldus aandient is, blijkens het ‘Woord vooraf’ in dl. I, bedoeld als een zeer voorlopige, om de tekst toegankelijk te maken voor nadere bestudering door wetenschapshistorici en filologen. De derde lezersgroep die Mw. Gondrie wil bereiken bestaat uit mediëvisten die zich vertrouwd willen maken met de middeleeuwse voorstellingen omtrent het heelal. De mundo et corporibus coelestibus immers geeft ‘een informatief overzicht van in de Middeleeuwen geldende opvattingen omtrent de kosmos’ (blz. V). Die opvattingen betreffen met name de bouw van het materiële heelal en de invloed die door planeten en sterren uitgeoefend zou worden op het aardse gebeuren in ruime zin d.w.z. in de ‘ruimte’ der vier elementen, het letterlijk onder-Maan-se.
Het hoofdaccent blijkt te liggen op de presentatie (blz. 95-162) van de tekst van het exemplaar van de incunabel (waarvan het
| |
| |
MNW (Bouwstoffen, in dl. X) een tiental noemt) in de UBA. Blz. 17-65 bieden de ‘Woordverklaringen en aantekeningen’ bij die tekst. Het tussenliggend dertigtal blz. presenteert een viertal Bijlagen. De belangrijkste daarvan is een lijst van kosmografische en astrologische vaktermen die niet of niet bevredigend in het MNW behandeld zijn. De drie pagina's met geraadpleegde literatuur onthullen hoe weinig er nog over het belang van Bartholomeus' werk voor de Nederlandse cultuur en literatuur is geschreven, hoe befaamd het in vele hss. in het Latijn - er zijn er tot 1979 119 geïdentificeerd! - en drukken in volkstalen overgeleverde werk ook is. Huybens artikel in de eerste jaargang van Ons Geestelijk Erf (1927), dáárbij is het gebleven. Mede op dat artikel steunt de korte eerste paragraaf van de Inleiding (blz. 1-16) over de Minderbroederauteur. In par. 2 wordt zijn ‘encyclopedie’ aan de lezer voorgesteld door de vermelding van de titels van alle 19 boeken. Bartholomeus' bedoeling ermee was ‘om te verstaen die duyster sentencien der Scrifturen, die onder ghelikenis ende figuren der eyghenscappen der natuerliker dinghen ende oec der consteliker dinghen bedect ende ghegheven sijn’. In Bartholomaeus' Latijn: ad intelligenda aenigmata scripturarum, quae sub symbolis et figuris proprietarum rerum naturalium et artificialium a Spirito Sancto sunt traditae vel velatae. Hieruit kan duidelijk zijn dat De proprietatibus rerum niet als een encyclopedie bedoeld is, en blijkt geeft van een instelling waarbij de natuur niet om zichzelfs wille bestudeerd, en zeker niet beschreven wordt. De vertaling van de intentieverklaring blijkt - op de weglating (in legger of druk) na van de ‘auteur’ van de Schrift - nauwgezet. Het lijkt erop dat - hoewel de legger van de vertaling niet vastgesteld kon worden - de vertaling in haar
geheel evenzeer nauwgezet, uitermate letterlijk is. Waar de tekst woordelijk afwijkt van een kosmografisch of astrologisch correcte Latijnse versie, blijkt vaak een plausibele verklaring gegeven te kunnen worden via een eenvoudige hypothese omtrent een ver-lezing van de vertaler, of een verschrijving in de legger. De in de gedrukte tekst optredende onjuist- of onbegrijpelijkheid zegt iets omtrent de deskundigheid van de vulgariserende vertaler. Zolang we hem niet kennen, kunnen we geen conclusies verbinden aan de inhoud van zijn tekst, met
| |
| |
betrekking tot de stand van de wetenschap omtrent de kosmos, en de astrologie van zijn dagen. Gegeven het feit dat in Bellaerts boek deze tekst van ruim tweehonderd jaar eerder, letterlijk gepopulariseerd wordt, dunkt mij het belang ervan voor wetenschapshistorici gering. Zij zullen, in welke discipline dan ook geïnteresseerd, voor kennisname van De mundo et corporibus coelestibus, eerder en beter naar de Latijnse tekst kunnen gaan. Mij dunkt dat van de drie beoogde lezersgroepen er maar twee wèrkelijk gediend kunnen zijn met dit Ruygh-Bewerp-deel: de filologen en de mediëvisten. In welke mate, dat hangt af van wat geboden wordt.
De eerste categorie heeft belang bij een nauwkeurige tekstweergave, die het onnodig maakt de incunabel-zelf te gaan raadplegen. Men krijgt de indruk dat de nagestreefde akribie bereikt is, bijv. bij het lezen van een willekeurig gekozen kritische annotatie als die bij cap. XII, r. 14. Daar staat over Saturnus' kleur te lezen dat die ‘in den fabulen’ geacht wordt te zijn ‘swarachtich bleeck als bloet’. Op basis van de Latijnse tekst waarmee Mw. Gondrie werkt (uit 1483) wordt het eerste woord als corruptie van ‘swartachtich’, het laatste als verschrijving van ‘loet’ opgevat. Dat wekt, in zijn handhaving en commentaar, vertrouwen. Maar dit wordt toch weer wat minder groot als men in par. 3 van de Inleiding in de weergave van het Incipit leest ‘een ghoerdent broeder’, waar men verwacht ‘een gheoerdent..’, en dat in de Bouwstoffen (MNW X, pag. 61) ook aantreft; en als men in cap. XXIX r. 92 (blz. 156) ‘si’ maar in de annotatie ‘so’ leest. Nu komen discrepanties tussen tekst en annotatie méér voor, en dan is meestal de weergave van de tekst in de aantekening onjuist (bijv. blz. 31, r. 23 ‘dachlic’ voor het juiste ‘dachelic’ in cap. IX, r. 23, op blz. 112; blz. 40, r. 104 ‘verdreven’ voor het correcte ‘verheven’ in cap. XI, r. 104, blz. 125). Er zal dus op de bewuste plaats in cap. XXIX wel ‘si’ staan, maar zekerheid verschaft slechts een confrontatie met Bellaerts incunabel. Het lijkt (helaas) onvermijdelijk: voor een definitiéve filologische studie zal men toch naar de bron moeten. En dat óók om andere onzekerheden weg te werken, met name bij niet toegelichte namen. Staat er bijv. in cap. X, r. 41 echt de ster ‘Paliticis’, of wellicht ‘Parilicis’, òf, zoals in Trevisa's Engelse
vertaling
| |
| |
uit 1398 - door Mw. Gondrie gekend - ‘Paliciter’ (vol. I, pag. 467)? Staat in datzelfde cap. X in r. 56 ‘Archides’ (en ‘Ethites’), of - als bij Trevisa - ‘Archites’ en ‘Echites’? Leest men tenslotte aldaar in r. 102 ‘Abyon’, in r. 208 ‘Limpadas’, of - met Trevisa - ‘Ilehon’ resp. ‘Lampadas’? Op één na zijn dit (althans voor mij) volstrekt duistere namen, óók ‘Ethites’.
In dergelijke gevallen krijgt men geen, óf, naar mijn mening, te weinig informatie. Betreffende de ‘sterre Paliticis’ lijkt me die wel betrekkelijk makkelijk te geven. Het zal wel een ‘verbastering’ zijn van de aanduiding der Hyaden (‘Yades’, de Regensterren in de ‘kop’ van Taurus) als Sidus Parilicium, wegens hun avondondergang tijdens het Romeinse herdersfeest Parilia. Zulke leemten lijken mij een gevolg van niet vertrouwd zijn met ‘astronomische’ materie. Hulp van een deskundige uit de kringen der wetenschapsof cultuurhistorie was hier dienstig geweest. Vruchten ervan mist men meer. Zo zal er in cap. X r. 134 géén sprake zijn van een corrupte tekst. Er staat wat er staat! ‘[...] gaen op Hedi Vespertini ende wort noch meere bedroefenis in der luchten’. De Haedi zijn inderdáád twee zwakke sterren in de Voerman (Auriga), vlakbij Capella, heten daarom Bokjes, en zijn een signum pluviale in hun avondopkomst. De annotatie op blz. 36 is dan ook ten dele te aarzelend, ten dele onjuist geformuleerd.
Hoogstwaarschijnlijk zal de commentaarband bij de editie van de Engelse vertaling van Trevisa in veel van deze gevallen uitkomst bieden. Ik volsta hier met alleen de mij opgevallen aperte fouten in de annotatie te signaleren: cap. IX, r. 15, blz. 31 ‘veerste’ is niet ‘hoger’, maar ‘verder weg’ c.q. ‘lager’; cap. X, r. 22, blz. 35 ‘Alpheta’ is niet ‘de Corona Borealis’ maar ‘alpha Corona Borealis enz., die ook, normaler en consequenter in het Latijn, Gemma heet’; cap. XI, r. 124, blz. 41 ‘eenformelic’ is ‘eenparig’; cap. XIII, r. 27, blz. 43 ‘opganc’ is de vertalende verklaring van ‘ascendent’, de opstijgende graad van de ecliptica op het tijdstip waarvoor een horoscoop getrokken wordt; cap. XXIV r. 7, blz. 56 ‘Ylicem’ is niet ‘Ulix’ welke naam de gedachten naar Odysseus voert, maar ‘Helice’, een (Grieks-)Romeinse benaming, naast Septemtrio, Currus e.a., van de Grote Beer (Ursa maior). Een opmerking
| |
| |
over, ten minste een signaal voor de dooreenhaspeling van Ursa maior en Boötes (met Arcturus als hoofdster, daarom soms ook Arcturus geheten, de Osse- of Berehoeder) had hier gemaakt mogen worden.
In de tekst is in elk geval - ook blijkens blz. 117, r. 49 - Mercurius in r. 63 van cap. IX (blz. 113) een verschrijving in Bellaert, of van Bartholomaeus dan wel Mw. Gondrie voor Mars, en in de annotatie van cap. X r. 33 (blz. 35) Saturnus voor Mercurii, en van cap. XVIII, r. 46 (blz. 49) ‘hetzij’ voor ‘het afnemen’.
Een en ander brengt me op het profijt dat de derde lezersgroep, die der mediëvisten, uit deze tekstuitgave kunnen trekken als ze geïnformeerd willen worden over kosmografie en astrologie uit de Middeleeuwen. Dat is, gegeven de annotatie die op die gebieden duidelijk verbetering behoeft, maar betrekkelijk. Die lezers zouden ook gediend geweest zijn met méér illustraties dan die de editeur levert. Literatuur over o.a. de zgn. sferische astronomie biedt keuze genoeg uit goede afbeeldingen die de posities van dierenriem, ecliptica, maanbaan, klimmende en dalende knoop (Caput en Cauda Draconis), dierenriemtekens e.d.m. op de hemelkoepel veraanschouwelijken en zo de (samenvatting van de) inhoud van de Nederlandse tekst zeer zouden verhelderen. Ook zonder beroep op een afbeelding zou bijv. de passage waarin sprake is van de (zogenáámde) ‘sterren’ Caput en Cauda Draconis (cap. XVIII, r. 79-89, blz. 139) duidelijker toegelicht kunnen worden: alléén de situatie met de maan in of nabij de Cauda en de zon tegelijkertijd in of nabij de Caput, en omgekeerd, beide lichamen in oppositie dus, leidt tot maansverduistering; en alléén beide lichamen in Caput dan wel Cauda, in conjunctie derhalve, leidt tot zonsverduistering.
De aardigste van de aangeboden illustraties is die van het omslag (van beide delen). Ze bevat een, overigens zeer grove, weergave van een kosmos met te weinig sferen, en te veel ‘sterren’ in de vier hoogste. Ze past slechts op één punt bij de geëditeerde tekst: men ziet er boven de maansfeer als eerstvolgende die van de zon. En dat is een aparte vermelding waard. Immers, het meest conventionele, veelvuldigst afgebeelde kosmosbeeld in de Middeleeuwen (en de Renaissance), baseert zich op Aristotelisch-en-Ptolemeïsch gedachtengoed: daarin is de volgorde der planeten vanaf de aarde gezien: Maan, Mercurius, Venus, Zon, Mars, Jupiter en Saturnus. Uit de
| |
| |
Platonische (en neo-platonische: Porphyrius e.a.) traditie stamt de voorstelling waarin in deze reeks na de Maan de Zon, en dan pas Mercurius en Venus (resp. omgekeerd) en de rest als gegeven, komen. Voor het eerst op pag. 11 van de Inleiding, en vervolgens in de tekst zelf, blijkt Bartholomeus op dit punt platonisch te zijn, en dus een minder gewone traditie te volgen. Dat lijkt me van belang voor het onderzoek naar de werking van zijn tekst. Op grond van ook, misschien vooral, dit gegeven kan men bijv. vaststellen dat Ruusbroec - zoals Huyben ook concludeert, maar dan met betrekking tot de ‘heele volière’ in Vanden gheesteliken tabernakel - voor zijn schets van het planetenstelsel in Van den twaelf beghinen als bron niét Bartholomeus heeft gebruikt. Maar of nu Van de werelt.. de gelukkigste tekst is om een mediëvist ‘vertrouwd te maken met de voorstellingen uit die tijd omtrent het heelal’ (Woord vooraf, blz. V), zeker als de tekst toch niet helemaal bevredigend geannoteerd is, dunkt mij een grote vraag. Tenminste voor het kosmografische lijkt mij het eerste drietal hoofdstukken van S.K. Heninger's The Cosmographical Glass (San Marino, California, 1977) een veel geschikter introductie.
Al met al: dit Ruygh-Bewerp-deel is wel héél duidelijk een ‘voorstudie-en-werk-tekst’ inéén. Het lijkt mij nog het meest geschikt als voer voor filologen en woordenaars (voor de laatsten lijkt me bijv. een woord als het niet toegelichte ‘inbar’ (cap. XV, r. 11, blz. 130), in de tekst zelf enigszins toegelicht, uitdagend: in de gebruikelijke lexica heb ik het niet kunnen vinden). Het is een weerbarstige tekst, die Bellaert ons biedt, dat wel. Te vrezen valt dat niet gauw een definitieve editie van het geheel of een deel ervan op touw gezet zal worden. Daarom vind ik dat hier sprake moet zijn van een gemiste kans, o.a. door, lijkt het, te veel haast: verstandiger was geweest, dunkt me, toch maar te wachten op het annoterend deel van de Oxford-editie van Trevisa's vertaling, waarvan sprake is in noot 1 van de ‘Verantwoording van de tekst’. Of er had intensiever samenwerking met deskundigen op het terrein van de historische astrologie (in de dubbele zin van dat woord) plaats gehad moeten hebben.
juli 1982
P.E.L. Verkuyl
| |
| |
| |
J. de Gier, Stichtelijke en onstichtelijke experimenten. Een onderzoek naar Geerten Gossaerts dichterlijke ontwikkeling en de samenstelling van zijn poëziebundel. Hes Publishers, Utrecht, 1982. 342 blz. Prijs: f 49,50.
De schrijver van deze Utrechtse dissertatie heeft zich twee doelen gesteld. In de eerste plaats wil hij een bijdrage leveren ‘tot een beter inzicht in de poëzie en de samenstelling van Experimenten, gerelateerd aan de chronologie der gedichten en de ontwikkeling van Gossaerts dichterschap.’ (14) Ten tweede beoogt hij ‘een basis te leggen voor verder onderzoek naar Gossaerts poëzie. (15) Uit de tweede doelstelling blijkt dat de auteur niet meent alles gezegd te hebben wat op dit ogenblik over Experimenten gezegd zou kunnen worden. Dat is ook zo, maar een waardevolle grondslag voor verdere studie heeft hij wel degelijk verschaft.
In beginsel is deze dissertatie ergocentrisch van opzet, waarbij versexterne gegevens terecht niet worden geschuwd. In feite gaat het De Gier om de auteursintentie, vooral in verband met de herhaaldelijk gewijzigde samenstelling van de bundel, de versvorm (in ruimste zin) en de thematiek. Theoretische en methodologische overwegingen - in de zin van beredeneerde afweging van de te volgen benaderingswijze - treffen we niet aan. Dit wil niet zeggen dat de auteur onduidelijk te werk zou zijn gegaan. Hij weet wat het handwerk vereist, wil men een betrouwbare basis voor verder onderzoek verkrijgen. Zijn betoog is helder gestructureerd, zij het overigens wat droog. De betoogwijze zou ik ‘additioneel’ willen noemen: op de meeste bladzijden zou aan de uiteenzetting het een en ander kunnen worden toegevoegd. Wel veel, maar niet alle gedichten zijn geanalyseerd; de analyses zijn wel ruim, maar niet ‘volledig’ (voor wie meent dat volledigheid in analyticis mogelijk is). De ergocentrische benaderingswijze, gericht op de auteursintentie, brengt mee dat aan de receptie vrijwel geen aandacht wordt besteed.
De belangrijkste bijdrage aan het Gossaert-onderzoek wordt geleverd in het uitgangspunt voor het verdere betoog: het opstellen van een chronologie van de gedichten (al of niet in enige editie van
| |
| |
Experimenten gepubliceerd), annex een indeling in vier perioden van Gossaerts dichterlijke activiteit. Het blijkt dan dat de dichter gedurende het eerste tijdvak (1901-1906) sterk van de Tachtiger-poëzie afhankelijk is geweest, dat zijn activiteit in de tijdvakken 1907-1909 en 1910-1916 een climax bereikte, maar al vanaf 1912 een dalende lijn te zien geeft, terwijl het laatste tijdvak, 1917-1958, meer als een naspel te karakteriseren valt. Ook blijkt dat ‘de ontstaansvolgorde van de gedichten slechts in beperkte mate een rol (heeft) gespeeld bij de uiteindelijke rangschikking in de bundel.’ (50) Ten slotte komt De Gier tot de conclusie dat Gossaerts steeds stringentere keuze voor de klassieke traditie hem al in zijn derde periode in de richting van de steriliteit heeft gedreven. (249)
Als in hoofdstuk II deze chronologie en periodisering zijn vastgesteld, begint met het derde hoofdstuk de analyse van de bundel. Hoofdstuk III wil aantonen dat het oeuvre van Gossaert op contrasten is gebouwd, zowel op thematisch als op stilistisch niveau. Het gedicht ‘Zwemmende’, waarmee iedere editie telkens weer aanvangt - ondanks tal van wijzigingen in de volgorde der gedichten bij opeenvolgende drukken -, is in hoge mate op contrastwerking gebouwd en geeft daarmee ‘een belangrijke sleutel in handen tot een dieper verstaan van de bundel’. (56) Hier wreekt zich enigszins het ontbreken van een meer theoretische belangstelling. In welke poëzie immers zou contrastwerking kunnen ontbréken? Het systematisch speuren naar contrasten is meer een methode voor onderzoek (naar de samenhang) van een bundel, dan een specifieke eigenschap van een bepaald dichtwerk. Wil men toch uitspraken doen op grond van aanwezige contrasten, dan zal het aan de ene kant moeten gaan om de áárd van die contrasten, en aan de andere kant om de máte van contrastering, steeds in vergelijking met ander werk.
Het vierde hoofdstuk, ‘Van Jenseits naar Diesseits’, geeft ons de ontwikkeling van Gossaerts dichterschap in thematisch opzicht, waarbij een vijftal thema's de aandacht krijgen. Hoofdstuk V onderzoekt de ‘Vormverschuivingen’. Hierbij wil ik een paar kanttekeningen plaatsen.
| |
| |
Het wordt niet duidelijk van welke opvatting omtrent de verhouding metrum/ritme de schrijver gebruik maakt. Deze onduidelijkheid springt in het oog waar hij wel de termen iambe en trochae, maar niet of nauwelijks dactylus en anapaest hanteert. In het geval van de laatste twee gebruikt hij de term ‘heffingvers’. Dit leidt tot de consequentie dat in het eerste geval wel allerlei antimetrieën ter sprake kunnen komen, maar in het tweede niet, althans niet op vergelijkbare wijze. Ook hier waren m.i. enige theoretische overwegingen op hun plaats geweest.
Bij een enjambement, zo staat er, valt het eind van de versregel niet samen met een natuurlijke pauze in de zin (127; cursivering van de auteur). Alleen ‘sprekende enjambementen’ krijgen de aandacht. Hieronder worden verstaan ‘dié gevallen waarbij alleen het verstechnisch middel van de overloop een onverwachte scheiding doet ontstaan tussen nauw samenhangende woorden en woordgroepen’. (127-128; cursiveringen van de auteur.) Dit lijkt mij een vreemde omschrijving. Bij het lezen van gedichten is toch het versregeleinde het primaire gegeven, en niet de grammatische eenheid; onverwacht is dan ook de verbinding tussen de woorden, en niet de scheiding tussen de versregels. Opmerkelijk is ook dat ten aanzien van de alexandrijn alleen het enjambement tussen twee versregels wordt behandeld, maar niet die over de caesuur heen bínnen de alexandrijn c.q. de verschuiving van de caesuur (131, 150-151). Bij een aan de traditie gehechte dichter als Gossaert zou dit toch in de rede hebben gelegen.
Onjuist lijkt mij de wijze waarop de frequentie is behandeld van het voorkomen van een drietal syntactische tendenties: syntactische isolatie, archaïsering en concentratie. (143-156) ‘Het totale corpus in Experimenten omvat ongeveer 13000 woorden. De verdeling daarvan is als volgt: ongeveer 3200 woorden in de acht gedichten van het eerste tijdvak (dus een vierde deel), ongeveer 4200 in de 24 gedichten van het tweede tijdvak (wat neerkomt op een derde deel) en ruim 5300 in de 25 gedichten van het derde tijdvak (dus ongeveer tweevijfde deel).’ (143) De auteur telt dan hoeveel malen de syntactische eigenaardigheden in kwestie telkens in ieder tijdvak voorkomen en gebruikt deze uitkomsten zonder meer om de verhouding
| |
| |
tussen de tijdvakken in dit opzicht aan te geven. Dit nu kan niet. Door de verschillen in omvang van de ‘sub-corpora’ zijn deze getallen onvergelijkbaar. Eerst moet men die omvang (3200, 4200, 5300) door middel van een vermenigvuldigingsfactor gelijk maken, hetzij door 3200, hetzij door 5300 als basis van vergelijking te kiezen.
De drie laatste hoofdstukken behandelen achtereenvolgens de invloeden op Gossaert annex de ontwikkeling van zijn poetica, de compositiefactoren in de bundel, en het probleem van Gerritsons zwijgen als dichter, dat in feite al in 1912 of 1913 begon: zonder meer een overtuigend betoog. Het komt mij niet erg waarschijnlijk voor dat hieraan veel veranderd zal moeten worden, wanneer eenmaal het Shell-archief geopend zal zijn.
Niet in de laatste plaats is deze dissertatie welkom vanwege het feit dat in een bijlage nog die gedichten staan afgedrukt die wel gepubliceerd zijn of voor publikatie bestemd waren, maar niet in de laatste geautoriseerde editie van Experimenten zijn opgenomen. Ook deze gedichten worden in deze studie behandeld. Spijtig evenwel is het dat de auteur niet ook die gedichten heeft gepubliceerd die niét voor publikatie bestemd zijn geweest, terwijl hij ze toch wel hier en daar in zijn beschouwingen betrekt.
Er zijn slechts twee hinderlijke spelfouten te signaleren. Op blz. 35 staat dat de eerste publikatie van ‘Sinte Barbara’ plaats vond in De Beweging van oktober 1909; dit moet blijkens blz. 296 en 298 oktober 1908 zijn. Het citaat ‘Toen trad Uw Vrede (...)’, op blz. 226, is niet ontleend aan ‘Zonsopgang’, maar aan ‘Insomnia’. Ten slotte: noot 95, op blz. 277, verwijst naar het begrip ‘uninteressiertes Wohlgefallen’ dat I. Kant heeft ontwikkeld; dit moet zijn ‘interesseloses Wohlgefallen’, wat bovendien heel iets anders betekent.
Groningen
W. Blok
| |
| |
| |
B. Huydecoper, Arzases of 't edelmoedig verraad. Met inleiding en aantekeningen door Dr. Maria A. Schenkeveld-van der Dussen (Nijhoffs Nederlandse Klassieken, 's-Gravenhage, 1982). 138 pp. Prijs: ƒ 27,50.
In de naoorlogse jaren heeft de groeiende belangstelling voor het ernstige toneel van het Franse-klassicisme in de Nederlandse letterkunde gestalte gekregen in een aantal tekstedities in de Zwolse reeksen, inmiddels via Culemborg in Den Haag terechtgekomen. Hierin heeft vooral de stimulerende invloed van W.A.P. Smit gewerkt. In het tijdsbestek van een decennium (1959-1968) kwamen uit: Rotgans' Eneas en Turnus en Scilla, Huydecopers Achilles, Meleager en Atalante van Lukas Schermer en Agon van Onno Zwier van Haren. Nu is verschenen, hopelijk niet als laatste van deze reeks, Arzases van Huydecoper, uitgegeven door de goede zorgen van mevrouw M.A. Schenkeveld-van der Dussen.
Evenals bij de genoemde spelen komen we bij Arzases tot de slotsom, dat de betekenis van het stuk in literair-historisch kader duidelijk blijkt; dat het uit een oogpunt van dramatiek weliswaar niet groots, niet diep, niet overrompelend is, maar dat de kwaliteiten ons bij aandachtige kennisneming goed voor de geest komen, zodat we gaan begrijpen, indien niet navoelen, waarom zo'n spel het op het toneel in de achttiende eeuw jarenlang goed deed. In haar inleiding laat mevr. Schenkeveld zien, dat Huydecoper de dramatische techniek voortreffelijk beheerste.
Die inleiding is helder en inhoudrijk. Ze geeft een in het bestek van de editie brede oriëntatie in de contemporaine theorie en praktijk van de tragedie. De lezer wordt niet alleen ingeleid tot de lectuur van dit ene spel, maar ook tot de problemen waar een treurspeldichter die de kaders van het Franse klassicisme in acht wenste te nemen, mee te worstelen kreeg; zeker als hij het waagde, zoals Huydecoper hier, ‘eigen vinding’ te volgen, m.a.w. andere dan overgeleverde stof te bewerken. De kwesties die daarmee samenhangen komen in Huydecopers eigen voorrede, en derhalve ook in de uiteenzetting van de tekstbezorgster uitvoerig ter sprake. Twee punten springen naar voren: behalve de ‘eigen vinding’,
| |
| |
tevens in verband daarmee, het karakter van de ‘hoofdpersoon’ (als hoedanig op blz. 44, r. 138, door Huydecoper zelf Varanes wordt aangewezen).
Huydecoper heeft zijn stof zelf bedacht. In het klassicisme was dat nogal ongewoon, al was hij natuurlijk de eerste niet en al gold er, zoals hijzelf betoogt, geen absoluut verbod; hij kon zich dienaangaande toch juist op de grote autoriteiten, Aristoteles en Horatius, beroepen (blz. 41-43). Daarom acht ik de aanduiding ‘experimentele trek’ (blz. 3) ietwat te sterk, afgedacht van de uitdaging die er in het kiezen van eigen stof nu eenmaal uit de aard der zaak gelegen is. Al in 1687 biedt Lingelbach, toch een van de ijverigste leden van Nil Volentibus Arduum (tot op dat moment althans), zijn Cleomenes, vermoedelijk ook wel enigszins provocerend, als het resultaat van ‘eigen vinding’ aan. Het zou de moeite waard zijn, de Nederlandse treurspelen uit de jaren 1670 tot 1770 op dit punt systematisch te onderzoeken.
Bijzondere aandacht besteedt de inleidster aan de figuur van Varanes, de tiran in het spel. Ze laat zien, dat de dichter het niet makkelijk heeft gehad met de creatie van deze figuur, tussen deugdzaam en slecht in, en ze verbaast er zich terecht over, dat Huydecoper zelf, die zich van een bepaalde fout in de presentatie van de figuur bewust blijkt en er in zijn voorrede zelfkritiek over spuit, de desbetreffende passage niet dienovereenkomstig veranderd heeft. Het probleem was, hoe een Aristotelische hoofdfiguur (tragische schuld etc.) te integreren in een Frans-klassicistisch toneelstuk (moralistische afloop). ‘In dat laatste is hij, naar ik meen, niet geslaagd en mede daarom kan het oordeel over Arzases toch niet in alle opzichten gunstig luiden’ (blz. 3). Aan het eind van haar betoog t.a.v. Varanes herhaalt mevr. Schenkeveld, dat Huydecopers poging in dezen niet gelukt is.
De voetnoot die ze bij deze conclusie plaatst, lijkt me nu strijdig met de conclusie zelf. Ik citeer de noot: ‘Ik wil hier nog wel aan toevoegen dat de conclusie dat Huydecoper zijn in de voorrede geformuleerde ambitie niet bereikt heeft, betrekkelijk weinig over het stuk zelf zegt. Wie Arzases leest zonder de voorrede erbij te betrekken, zal niet gauw op het idee komen dat de tiran als een Aristoteli- | |
| |
sche hoofdfiguur beschouwd had moeten worden, en kan dus ook niet teleurgesteld zijn wanneer dat niet lukt. Varanes is, los van alle theorie, in het stuk m.i. heel overtuigend als een tiran die door vrees gedreven van kwaad tot erger vervalt’ (blz. 24). Dit lijkt haaks te staan op de uitspraak, dat juist hier een grond is om niet in alle opzichten gunstig te oordelen over het stuk.
Overigens is het natuurlijk waar, dat ons esthetisch oordeel in laatste instantie niet afhankelijk hoeft te zijn van de hantering van de maatstaven der contemporaine theorie. Die helpt ons veel begrijpen, bij - dikwijls moeitevolle - inleving zelfs genieten misschien, maar is tenslotte niet de grond voor onze eigen waardering. Ik ben het dus met mevr. S. eens, dat wij op onze manier iets geslaagd kunnen vinden. Toch vind ik de figuur van Varanes minder geslaagd; zijn innerlijk conflict komt niet uit de verf, er zijn wel veel woorden, maar geen daden, die zijn heen en weer geslingerd worden (in de conceptie van de dichter geschiedt dat) tot uitdrukking brengen.
Een soortgelijk betoog zou kunnen worden opgezet m.b.t. de figuur van de jeugdige Arzases. De Horatiaanse theorie liet niet toe, dat hem wijze woorden in de mond werden gelegd. Toch gebeurt dat. Huydecoper rechtvaardigt het door ze toe te schrijven aan ‘melancholie’. Welnu, ook hier kunnen we van Huydecopers justificatie afzien en zeggen: wat gaat ons de Horatiaanse schablone van een jongeman aan; wij weten, dat jonge mensen in hoge mate ernstig kunnen zijn en vroeg-rijpe wijsheid tonen, zeker onder zulke moeitevolle omstandigheden als waarin Arzases verkeert. Het blijft een beetje contradictoir (maar tegelijk is het onvermijdelijk), zo'n ouder literair werk te herwaarderen binnen de literair-historische kaders, en zich tevens voor de noodzaak geplaatst te zien, zijn waardering los te koppelen van de theorieën van voorheen en ze te gronden op argumenten, die de contemporaine theorieën irrelevant maken. Dit is natuurlijk een algemeen probleem bij de esthetische taxatie van literatuur uit vroegere perioden.
De tekst van het spel is sober maar voldoende toegelicht door verklarende aantekeningen. In de tekst trof ik een enkele drukfout aan
| |
| |
(r. 134, zu voor nu). Eenmaal is er in de tekst iets misgegaan bij de montage, met het gevolg dat r. 797 is vervangen door r. 803, die nu tweemaal voorkomt. Men leze r. 797 als volgt: ‘'k Zie, dat myn Vader zelf, die hem verongelykt’. Ook in de plaatsing van de voetnoten op blz. 65 is er iets misgelopen. De twee bovenste regels in de linker kolom horen bij de aantekening bij r. 242 en de noot bij r. 237 is te laag geplaatst.
Afgezien van deze kleinigheden is dit een voorbeeldige uitgave, zeer geschikt voor wie zich aan de hand van een concreet voorbeeld wil laten introduceren in de wereld van het achttiende-eeuwse toneel. Het boekje is mooi uitgegeven; de prijs is wel wat aan de hoge kant.
augustus 1982
L. Strengholt
|
|