Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 99
(1983)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
G. Kazemier
| |
[pagina 109]
| |
den is. De personen zouden het boek, wat hun wezen betreft, verlaten zoals ze erin gekomen zijn. Hiertegen merk ik op, dat men een avonturenroman niet de maatstaf van een psychologische mag aanleggen. In de eerste gaat het er om, hoe meest reeds gevormde karakters reageren op de avonturen waar zij deel aan krijgen; in hun handelingen wordt ons hun bepaalde gestalte duidelijk. In de psychologische roman gaat het om innerlijke conflicten in de figuren zelf; allerlei subtiele gemoedsroerselen kunnen oorzaak worden van een totale ontreddering of ook wel innerlijke zuivering van de hoofdpersoon. Ik kom op dit verschil nog terug, maar wil hier opmerken, dat deze laatste problematiek Van Lennep toch niet vreemd is. Om dat te zien is het nodig de figuur van baron Van Lintz iets nader te beschouwen. Van Lennep moet bij zijn creatie aan de legendarische Joan Willem baron van Ripperda hebben gedacht. Ook deze is in Spaanse dienst getreden, werd daarin een groot politiek man, Grande van Spanje, viel in ongenade, is gevangen genomen en ontvlucht, heeft in 1731 nog enige tijd rondgezworven in de Nederlanden, waar hij aanzienlijke bezittingen had, om er zijn zaken te regelen. Ook hij heeft moeite gedaan om in Russische staatsdienst te treden, maar dat is hem niet gelukt. S.A. Naber, die een uitvoerige studie over hem gepubliceerd heeft,Ga naar eind4 gaat uitvoerig op de verschillen tussen deze Ripperda en Van Lintz in. Bij Van Lennep is er van ‘de traditionele, zij het dan ook vervalschte geschiedenis’ (sic) aangaande Ripperda niet veel overgebleven. Deze was, schrijft Naber, ‘geen Geldersch-, maar een Groningsch edelman. Hij heeft nooit als adelborst op 's Lands vloot gediend. Hij was geen Graaf van Talavera en evenmin Ridder van het Gulden Vlies, maar wel Hertog en Grande van Spanje der (toenmalige) derde d.i. laagste klasse. Hij is nooit zeeroover geweest. Hij is nooit in zes of zeven staten ter dood veroordeeld. Hij heeft wel moeite gedaan, om in Russische staatsdienst te treden, doch dat plan is mislukt.’Ga naar eind5 Het maakt de indruk, of Naber Van Lennep kwalijk neemt, dat deze zijn figuur niet geheel aan Ripperda gelijk gemaakt heeft, daarbij de verschillen tussen romanschrijver en historicus ten enenmale negerend. Het sterkst nog blijkt dit, als hij geen onderscheid tussen beide figuren | |
[pagina 110]
| |
maakt, wanneer hij schrijft: ‘Eindelijk voelt ieder wel, dat Ripperda's zoogenaamde oom Murel een product is van Van Lenneps verbeelding, al kan hij het talent op prijs stellen, waarmede de schrijver het aanstootelijke van des zeeroovers gedrag heeft weten te verzachten door het verhaal in te lasschen, hoe de Vliesridder in zijne jeugd door zijnen bloedverwant den strandvonder in het snoode bedrijf was ingewijd.’Ga naar eind6 Ik merk hierbij op, dat Van Lennep Ripperda geenszins een oom Murel heeft toegedicht; dat deed hij Van Lintz, zijn romanfiguur, voor wie hij enkele eerste wezenstrekken in de figuur van Ripperda vond, maar die bij hem verder een geheel eigen leven ging leiden. Een belangrijk punt in deze historie is zeker de godsdienst van Van Lintz. De gewone voorstelling van zaken ten aanzien van Ripperda was, dat deze aanvankelijk rooms-katholiek was, maar overging tot de protestantse godsdienst, omdat hij anders van hoge staatsambten uitgesloten werd. Later, in Spanje, werd hij weer rooms. Naber heeft willen bewijzen, ‘dat Ripperda oorspronkelijk Protestant is geweest en trouwens op den bodem zijns harten nooit Katholiek is geworden,’Ga naar eind7 maar de aangevoerde feiten zijn voor die stelling onvoldoende grond. In een nog enigszins recente Leidse dissertatie Het staatkundig bedrijf van Joan Willem baron van Ripperda van 1961 houdt de auteur, W.A. van Verschuer, daar dan ook geen rekening mee en geeft hij het verhaal zoals Van Lennep dat gekend moet hebben: ‘Omtrent de jeugd en opvoeding van onzen Ripperda is weinig bekend; zijne ouders beleden de Roomsch katholieke godsdienst, en hij ontving, volgens sommige berichten, zijne opleiding in eene school der Jesuiten te Keulen’, (blz. 11) En even verder op dezelfde en volgende bladzijde: ‘Volgens de toenmalige staatsregeling zag Ripperda zich echter als Roomschgezinde den toegang tot alle staatsambten afgesloten, terwijl zijne ambitie hem juist tot deze loopbaan aanspoorde, en zijne bekwaamheden en maatschappelijke stelling hem er bij uitstek toe geschikt maakten. Het is dus niet te verwonderen, dat hij spoedig besloot, dezen hinderpaal te verwijderen en de Protestantsche godsdienst te omhelzen.’ | |
[pagina 111]
| |
Op dit laatste punt laat Van Lennep Van Lintz als man van karakter duidelijk van Ripperda afwijken: hij is rooms-katholiek en verandert in dit opzicht niet, ook al was dit maatschappelijk voordelig voor hem geweest. Misschien ziet men daar thans niets bijzonders in, maar laat men wel indachtig zijn het jaar waarin het boek verscheen: 1840. Van Lennep moet er in 1839 al uitvoerig mee bezig geweest zijn, hetzelfde jaar waarin de weduwnaar geworden koning Willem I de rooms-katholieke gravin Henriette d'Oultremont ten huwelijk vroeg en daarmee een enorme tegenstand opwekte, die het volgend jaar tot zijn aftreden leidde. Hoezeer deze anti-roomse opwinding destijds een uiting was van een sterk levend volksgevoelen, kan ook blijken uit de zgn. Aprilbeweging een dertien jaar later naar aanleiding van het herstel der bisschoppelijke hiërarchie in Nederland. Het is interessant, dat Van Lennep, zelf overtuigd protestant, zijn toch wel grandioze Van Lintz als een man uit één stuk tekent in een anti-roomse sfeer, zij het, dat het verhaal zich ruim honderd jaar eerder heette af te spelen. Hoofdstuk 35 is in dit verband zeer belangrijk. Wij lezen er, dat Van Lintz, wiens opvoeding door familieleden bekostigd werd - hij was dus arm - naar zee wou en door bemiddeling van een oom Van Murèl adelborst werd en daarna zelfs luitenant, maar dat hij wegens zijn godsdienst door ‘kleingeestige staatsinstellingen’ nooit hogerop kon klimmen. Hij werd verliefd op een dochter van een gepensioneerde kapitein, maar deze was rechtzinnig en maakte bezwaar tegen een huwelijk. Daar kwamen bij ‘de verdrietelijkheden, welke mij dagelijks kwelden, wanneer ik jongere of min bekwame officieren mij over 't hoofd zag stijgen, alleen omdat zij der heerschende Kerk waren toegedaan.’ Hij komt dan in kennis met de Spaanse gezant, die hem helpt in dienst van Spanje te komen, waar hij een schitterende carrière maakt, maar verraderlijk ten val wordt gebracht. Als Ferdinand Huyck opmerkt, dat het droevig is, wanneer men zijn vrijheid buiten zijn vaderland moet zoeken, riposteert Van Lintz ‘met een bitteren lach: ‘wat noemt gij mijn vaderland? Is het dat rampzalige Graafschap, waar ik geboren ben en waar de eenzelvigheid van een onbeduidend plantenleven alleen gevariëerd wordt door buurt- of familietwisten? Zijn het die Zeven | |
[pagina 112]
| |
Provinciën, die verdeeld in zeden en belang, gestadig met elkander overhoop liggen, en waar eenige laatdunkende kooplieden, die men in andere landen nauwelijks de tafel der lakeien zoude waardig keuren, onbeschaamd het meesterschap voeren en de wereld willen regeeren? Is het dat Spanje, dat mij vogelvrij verklaard heeft? - Ik ben een wereldburger, Mijnheer!’ En even verder voegt hij hieraan toe: ‘ik heb nooit willen buigen voor onrechtmatig gezag, noch voor wetten, door willekeur ingesteld.’ Doet deze passage in zijn gedachtengang reeds aan die van hedendaagse terroristen denken, sterker nog blijkt dit een paar bladzijden verder. Van Lintz heeft juist verteld, hoe het schip waarmee hij, in ongenade gevallen bij de Spaanse koning, gevankelijk naar Spanje gevoerd werd, in handen van zeerovers viel en hoe toen bij hem het plan was opgekomen wraak op Spanje te nemen door zich aan het hoofd van de piraten te stellen. Hij meent dat hij een geduchte wraak op Spanje nam voor de beledigingen, hem aangedaan. Ferdinand Huyck valt hem op dit punt in de rede door de vraag te stellen, of zijn wraak over die beledigingen door de Rijksgroten van Spanje niet op het hoofd van onschuldige kooplieden en schippers neerkwam. Het antwoord hierop van Van Lintz lijkt, mutatis mutandis, te zeer op wat we van, laten we zeggen: idealistische terroristen in deze tijd gehoord hebben, om het niet in zijn geheel te citeren: ‘Ik erken dat uw aanmerking juist schijnt, maar is dit niet bij elken oorlog het geval? Boeten de soldaten die in den veldslag sneuvelen, de arme landlieden, wier oogst vernield en weggeroofd wordt, de burgers, die hun woningen geplunderd en verwoest zien, niet voor het vergrijp der vorsten, in wier raadsvertrek de krijg besloten is? Ik ook, ik had den oorlog aan Spanje verklaard en aan al wie met Spanjaards heulde; en ik strafte den ondankbaren vorst in zijn onderdanen. Gij zult mij wellicht tegenwerpen, dat ik - naar het gewone gevoelen, een roover was en geen vorst door Gods genade; maar ik erken het onderscheid niet, dat door een partijdige beschouwing gemaakt is! Ik was Souverein; ik heerschte met onbeperkte macht over de mijnen, en het eenige verschil tusschen mijn tegenpartij en mij bestond daarin, dat ik slechts over vijfhonderd, | |
[pagina 113]
| |
hij over vijftig millioen onderdanen gebood - maar des te grootscher scheen het mij, zijn overmacht te tarten.’ Wij zien, hoe bij Van Lintz het zich verongelijkt voelen tot haat en dan tot onhoudbare, zij het schijnbaar sluitende redeneringen voert. Speelt het rooms-katholiek zijn van Van Lintz in dit verhaal toch maar een ondergeschikte rol? Natuurlijk niet, zoals onmiddellijk blijkt als we de zaak even van de andere kant bekijken: het was de onverdraagzaamheid van het protestantse deel van de Nederlandse bevolking, die het mensen als Van Lintz onmogelijk maakte hun gaven te ontplooien, waardoor dezen, zeker als ze met een behoorlijke portie eerzucht behept waren, gemakkelijker tot minder loffelijke daden konden vervallen. Juist die onverdraagzaamheid blijkt reeds treffend vroeger in de roman, in het achttiende hoofdstuk. Ferdinand gaat op bezoek bij de vrome, nog net niet kwezelachtige, rechtzinnige, alles met bijbelcitaten beargumenterende, goedhartige tante Letje en vindt daar Amelia, de dochter van Van Lintz. Tante wil zich over het eenzame meisje ontfermen, maar wanneer blijkt dat zij rooms is, is het haar of zij de duivel in eigen persoon in haar huis gehaald heeft. ‘De Heere beware ons!’ verzucht zij, ‘dat zoo iets gebeuren moest! Hadde ik dat kunnen vermoeden, zoo had ik mij wel gewacht de Juffer te noodigen, indachtig dat de Schrift zegt: indien iemand dese leere niet en brengt, en ontfangt hem niet in uw huys.’ Het loopt goed af, doordat Ferdinand tantes bijbelteksten weerlegt met een zinspeling op de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan door te vragen, wie onze naaste is. Van Lennep had deze korte episode kunnen weglaten, omdat de gebeurtenis schijnbaar niet zoveel met de loop van de roman te maken heeft, maar in werkelijkheid is het verhaal zeer belangrijk, omdat het scherp de onverdraagzaamheid ten opzichte van de rooms-katholieken tekent, waardoor we voorbereid zijn op wat Van Lintz later van zijn leven vertelt, en op de oorzaak van zijn ongewone loopbaan. Het behoort tot de verteltechniek van Van Lennep, de lezer in spanning te brengen door een terloopse mededeling vooraf, of een later komende gebeurtenis voor te bereiden door eerder reeds een achtergrond te tekenen. Ik kom daar nog op terug. | |
[pagina 114]
| |
Men kan de vraag stellen, of Van Lennep met dit verhaal partij heeft willen kiezen in de onverkwikkelijke beroering over het huwelijk van Willem I. Ik geloof het niet. Hij was overtuigd protestants christen, maar daardoor nog geen partijman. Als christen was hij verdraagzaam en in zijn roman heeft hij laten zien, waartoe onverdraagzaamheid kan leiden. Dat was een probleem dat hem in die dagen stellig heeft bezig gehouden. Er is een brief van hem aan W. Veder (begin maart 1841), waarin hij het eerst heeft over het al of niet komen van een concordaat. En dan staat er ineens: ‘De oude Heer van Nassau schijnt stellig voornemens het Paaschfeest te 's Hage te komen vieren, in welk geval zijn zoon naar Amsterdam zou gaan. Hij is door zijn geheele hof verlaten sedert zijn huwelijk, doch stoort er zich weinig aan en is zoo vroolijk en wakker als een haan. 't Is rondom een ellendige boel en wij loopen er bitter in met ons Oranje boven roepen.’ En even verder: ‘Voor onze Protestantsche Kerk ben ik niet bezorgd: wel misschien voor hare tijdelijke welvaart; maar eene achteruitstelling, eene onderdrukking zelfs, zoude naar mijne gedachten een redmiddel wezen om haar uit den staat van gedeeltelijke laauwheid, gedeeltelijke scheuring op te heffen, ja bij meer leven en warmte voor de goede zaak, de onderlinge verdeeldheden en sektezucht te doen ophouden en eene nieuwe hervorming te doen geboren worden. Dat deze hoognoodig is, toont dunkt mij de loop der gebeurtenissen aan. De Heidelbergsche Catechismus, het Formulier van Eenigheid, voldeden in hun tijd aan de behoefte; maar onze eeuw heeft een nieuwen vorm, een nieuwen band noodig, waar, met verwerping van schoolsche bespiegelingen, de geest van liefde en vrijheid in heerscht.’Ga naar eind8 Van Lennep was geen agitator, maar de godsdienstige beroeringen van die jaren hielden hem wel bezig en hij had daar zijn eigen mening over. In Ferdinand Huyck vinden we hier ten dele de neerslag van, niet in de beschouwingen, redeneringen, oordeelvellingen, maar als essentieel element van het verhaal. Daardoor zal het ook komen, dat men, voor zover ik me herinner, nooit over deze kwestie geschreven heeft. Het was dan ook geen propagandistische roman. Ik meen echter, dat Van Lennep wel degelijk getracht heeft met zijn boek mede een klimaat te scheppen, waarin de lezer begrip | |
[pagina 115]
| |
kreeg voor mogelijke heilloze gevolgen van onverdraagzaamheid, en gevoel voor het in liefde accepteren van de medemens. In de ‘Brief van den heer P. aan den uitgever, tot inleiding dienende’ heeft Van Lennep duidelijk gemaakt, dat hij niet, zoals sommige moderne romanschrijvers doen, het verhaal zichzelf uit enkele gegeven personen in een gegeven situatie laat ontwikkelen. Het idee is waarschijnlijk helemaal niet bij hem opgekomen. Hij meent juist, dat een schrijver zijn verhaal in grote lijnen doordacht moet hebben eer hij begint te schrijven. Dat blijkt b.v. als hij de genoemde brief met een uitvoerige beschrijving van de oude juffrouw Stauffacher en haar huishouding begint en dan, veronderstellend dat de lezer zal vragen wat hij daarmee te maken heeft, antwoordt: ‘het is mij...genoegzaam gebleken, dat het door alle schrijvers van naam en gezag als een vereischte wordt aangemerkt, nimmer plomp weg met de deur in huis te vallen: maar eerst eenige omschrijving en inleiding te bezigen, bestemd om de nieuwsgierigheid te prikkelen en voorts ongeveer dezelfde dienst te doen, welke de pasteitjes en croquetjes bewijzen, wanneer zij het gebraad voorafgaan.’ Dat Van Lennep deze wijze van een gebeurtenis voorbereiden door het opnemen van belangrijke details in een voorafgaande episode de hele roman door als een structuurelement volhoudt, zal ik straks met een paar voorbeelden trachten aan te tonen. Eerst wil ik echter een passage uit het gesprek van de heer P. met mejuffrouw Stauffacher bespreken. Het gaat daarin o.a. over de gevolgen van het goede en het kwade dat iemand doet, en dan zegt P., kennelijk de schrijver zelf: ‘Gij zoudt dus denken, dat wanneer men haarklein iemands geschiedenis wist, men de bron der wederwaardigheden, die hem treffen, altijd daarin zou kunnen terugvinden, evenals men op een landkaart den oorsprong eener rivier kan opsporen.’ Ik begrijp hieruit, dat P. het zo opvat, dat een verhaal een voortgang van oorzaak en gevolg moet zijn, waarbij men, het geheel kennende, het begin moet kunnen reconstrueren. Mejuffrouw Stauffacher vindt echter, dat hij haar verkeerd begrepen heeft: ‘Hou wat, gij keert mijn stelling om: en dat is mis. Evenals de oorsprong, dien gij zoekt, soms buiten de kaart gelegen kan zijn, evenzoo kan | |
[pagina 116]
| |
de aanleiding van een ramp, die ons treft, van buiten komen; maar ik heb beweerd, dat elke daad, die wij verrichten, tot de minste onvoorzichtigheid toe, ons òf onmiddellijk òf later opbreekt, en dat elke levensgeschiedenis, mits naar waarheid geschreven, ons daarvan getuigenis zoude geven.’ Ik meen, dat Van Lennep hier zijn opvatting over de roman geeft. De aanleiding tot een ramp die ons treft, kan van buiten komen, onnaspeurbaar zijn, als het ware buiten de kaart liggen. Hier kan ook het toeval, tenminste wat wij toeval noemen, onder begrepen zijn. Het is met andere woorden in een roman niet verwerpelijk. Maar elke slechte daad die wij verrichten, zal ons vroeger of later opbreken. En dat geeft Ferdinand Huyck. Het gaat erom, hoe de diverse figuren op de gebeurtenissen inspelen. De toevalligheden zijn voor de schrijver soms middelen om de spanning te verhogen, maar meer om zijn personen door hun reacties naar hun karakter uit te beelden. Slechts af en toe zal Van Lennep als schrijver een enkele toets aan hun portret toevoegen. Zij komen als levende figuren voor ons te staan door hun handelingen, hun reageren op wat gebeurt, door hun taal in de diverse situaties. Misschien is het verschil van deze stijl met die van de karaktertekening-door-de auteur-zelf het beste met een voorbeeld duidelijk te maken. In het zesde hoofdstuk heeft Ferdinand, na door Bos (schuilnaam voor Van Lintz) gered te zijn uit een roofoverval, waarbij hij het leven had kunnen verliezen, van deze onderdak voor de nacht gekregen. Als hij alleen op zijn kamer is, is zijn eerste beweging, zo schrijft hij, ‘op mijne knieën te vallen en den innigen dank mijns harten te brengen aan den Almachtigen God, die mij zoo genadiglijk uit het doodsgevaar verlost had. Niet slechts om mijnentwille dankte ik Hem, maar ook voor mijn ouders en dierbaarste betrekkingen; want ik ijsde op het bloote denkbeeld van hun ontsteltenis en rouw, indien zij eens vernomen hadden, dat die zoon, wiens leven op een zoo langdurige reis en in vreemde landen in gezondheid was gespaard gebleven, in zijn eigen vaderland en zoo nabij het doel zijner bestemming door het moordend staal der roovers ware gevallen. Ik bleef geruime tijd in die houding; want mijn gemoed was vol en mijn ziel in een staat van hooge span- | |
[pagina 117]
| |
ning: een natuurlijk gevolg van mijn toestand. Toen ik oprees, voelde ik mij vermoeid en afgemat, en zonk met gesloten oogen en gevouwen handen op mijn stoel neder.’ De vorm van de ik-roman geeft Van Lennep gelegenheid op natuurlijke wijze de inhoud van het gebed mede te delen. We krijgen daardoor twee nieuwe karaktertrekken aan het zich reeds vormende beeld toegevoegd: dat van vroomheid, en dat van bijzondere liefde voor zijn ouders. Daardoor voelen we later des te sterker, hoe ellendig Ferdinand zich moet voelen, als zijn vader de indruk krijgt, dat hij zich als een nietswaardig sujet ontpopt. Interessant is nu een vergelijking met vrijwel het allereerste begin van Het Huis Lauernesse, waar Paul van Mansfelt bij zonsopgang ook in gebed verzonken is: ‘Hij lag geknield op een kleine verhevenheid van den grond, niet eens nog heuvel, die een ruim vergezicht gaf over den heerlijken omtrek. Er lag op het gelaat van dien jongeling eene roerende uitdrukking van bewondering en aanbidding: het is zoo, op zijne liefelijke trekken, bevallig en zacht, tot vrouwelijke weekheid toe, had een waas van dweepzucht haar onmiskenbaar zegel gedrukt; dan, het was niet die sombere dweepzucht, welke altijd neerziet in eenen duisteren afgrond, maar een mijmerend heenstaren naar een vriendelijke hemel. Het was de dweepzucht, die den dichter vormt; de dweepzucht, die verheft boven het lijden, die somtijds schade doet aan het lichaam, maar die de ziel altijd reinigt van het booze.’ Er komt dan nog een deel persoonsbeschrijving, waarna volgt: ‘Hij hield de handen samengevouwen: hij bad. Zijn gebed was een diep en ernstig gebed; een gebed, dat werkelijk gemeenschap geeft met den hemel; een gebed, waarbij de gedachte de hulp der klanken niet noodig heeft, en waarbij het stamelen van duizelenden eerbied de hoogste welsprekendheid is.’ De auteur is hier de alleswetende vertelster, die, anders dan de ik-verteller, ook de diepste zieleroerselen van anderen kent en precies weet wat zij op een gegeven moment denken en voelen, zelfs al blijft het onuitgesproken en wordt het, zoals hier, ook niet in een handeling openbaar. Ik zeg niet, dat het een beter is dan het andere. Wel, dat men Van Lennep niet goed begrijpt, als men niet opmerkt, dat hij karakters op een andere, zeker niet mindere wijze te- | |
[pagina 118]
| |
kent dan Geertruida Toussaint in de geciteerde passage doet. Al naar het verhaal zich ontwikkelt en zijn personen op de zich aanbiedende situatie reageren, zien we hun beeld tot een geheel worden, voor zover ze tenminste vaak genoeg bij de handeling betrokken zijn. Reeds op de eerste bladzijden vinden we daar een voorbeeld van. Ferdinand is langer in Italië gebleven dan hij van plan was geweest, in de eerste plaats omdat hij een handelskwestie tussen het handelshuis van Bempden van Baalen en Co., waarin een tante van hem een groot deel van haar vermogen had zitten, en een ander huis in Livorno op een voor beide partijen bevredigende wijze wist te regelen, naar hij zegt ‘minder ten gevolge mijner bekwaamheden als gevolmachtigde, dan omdat ik met een rekkelijk man te doen had, die rede wist te verstaan.’ Uit deze constatering blijkt een zekere bescheidenheid, zonder dat hij zichzelf hierbij wegcijfert: bekwaamheid als gevolmachtigde ontzegt hij zich immers allerminst. Maar de passage vertegenwoordigt nog een andere waarde voor de roman: Ferdinand wordt na zijn terugkeer als compagnon in het handelshuis van Bempden van Baalen en Co. opgenomen, zeker op voorspraak van tante, maar dan toch ook voornamelijk wegens zijn hier getoonde bekwaamheid. Het is best mogelijk, dat de lezer later, als hij aan dat compagnonschap toe komt, deze alinea min of meer vergeten is, maar Van Lennep gaat er blijkbaar vanuit, dat er wel iets van bij hem is blijven hangen, zodat hij die buitenkans voor Ferdinand in zekere zin als vanzelfsprekend aanvaardt. Het doet enigszins denken aan een techniek waarin het onderbewuste - destijds nog nauwelijks of niet als belangrijke psychische component erkend - te hulp geroepen wordt voor het ervaren van een totaalbeeld. Een techniek, die in moderne tijd af en toe een beangstigende uitwerking kreeg in de manipulering van de kopende massa door verkopers, en van het stemmende volk door politici, zo beklemmend door Vance Packard beschreven in zijn The hidden Persuaders.Ga naar eind9 Natuurlijk, Van Lennep manipuleert niet, er bestaat hier in dit opzicht ook helemaal geen moreel probleem. Maar hij heeft uitmuntend begrepen, wat de waarde is van het weloverwogen nu hier, dan daar uitstrooien van schijnbaar op zichzelf staande mededelingen. | |
[pagina 119]
| |
Een tweede oorzaak van Ferdinands later naar Nederland terugkeren is de ziekte van een vriend, een Jonker van Ypendaal, die hij in Napels ontmoet had en met wie hij de terugtocht zou aanvaarden. ‘Het sprak van zelf’, zo staat er, ‘dat ik mijn vriend en reisgenoot niet verliet en hem, zoo trouw ik kon, oppaste en verzorgde.’ Allicht, zou je zeggen, maar het laat en passant wel zien, dat hij een jongeman is op wie je aankunt. Dit is echter niet alles. Wanneer de beide jongemannen in Nederland zijn aangekomen, blijft Ferdinand een nacht logeren bij de familie van zijn vriend, ‘die een Ridderhofstad aan gene zijde van Amersfoort bewoonde.’ Er wordt die avond o.a. gedronken op de gezondheid van Ferdinands vader, de hoofdschout van Amsterdam. De oudste broer van de vriend voegt er aan toe: ‘dat hij er spoedig in moge slagen, dien gevreesden Zwarten Piet meester te worden, die, gelijk men zegt, de verstrooide bende van wijlen Jaco heeft vereenigd en er het Sticht mede afloopt’. Het blijft een terloopse mededeling, maar deze woorden zijn voldoende om een zekere spanning bij de lezer op te wekken: zal Ferdinand daar niet mee te maken krijgen? Te meer, daar later blijkt, dat deze de reis tot Naarden te voet wil afleggen om daar verder met de schuit te gaan. Ook dit trekje heeft zijn dubbele betekenis. Ferdinand heeft geen geld genoeg om zich te laten rijden: hij had van de op Munster gezonden wissel geen gebruik gemaakt, menende geld genoeg te hebben om ermee tot Amsterdam te komen. Hij is m.a.w. geen jongen die het geld over de balk gooit. Waardering dus voor de held van het verhaal. Maar tevens de vraag: loopt hij zodoende niet eerder de kans in handen van Zwarte Piet en zijn bende te vallen? Wat de lezer overigens niet kon bevroeden maar Van Lennep wel degelijk met deze voetreis voorbereidde, was de ontmoeting met Henriëtte Blaek in het tuinhuisje, die alleen op deze wijze kon plaats vinden en voor het vervolg beslist noodzakelijk was, omdat de moeilijkheden die Ferdinand door zijn ontmoeting met Bos ondervond, daardoor des te zwaarder voor hem gingen wegen. Het zijn slechts een paar bladzijden waarin het voorspel van wat komt, is weergegeven. De roman is te lang om te demonstreren, dat deze verteltechniek tot het eind toe is volgehouden. Het is ook niet | |
[pagina 120]
| |
nodig, want wie eenmaal hierop attent is geworden, zal dit zelf wel opmerken. Wel moge ik op een paar karaktertekeningen ingaan en daarna nog een bepaald facet van de compositie bespreken. In de eerste plaats zou ik iets over Simon de marskramer willen zeggen. Jaap Meijer heeft in zijn boek Voorvaderlijke Vooroordelen; Het Joodse type bij Jacob van LennepGa naar eind10 heel wat bladzijden aan deze figuur gewijd onder het hoofdstuk ‘Het Joods-literaire type’, beginnend met uitvoerige citaten uit Ferdinand Huyck waarin Simon optreedt. Hij meent dan, dat deze ‘zonder meer kan gelden voor de benadering van het joodse type, dat alle kenmerken draagt van de sociale afstandelijkheid in de 18e en 19e eeuw. Onze Simon is sluw, onbescheiden, klef, op geld belust.’ Zijn analyse eindigt hij dan met een opmerking uit de dissertatie van DropGa naar eind11, die hij trefzeker noemt: ‘Al deze typen hebben bepaalde eigenaardigheden, die hen onmiddellijk herkenbaar maken. Simon herkent men aan zijn uitspraak en zijn kruiperige gedrag...’. Dat laatste is, meen ik, niet waar. Simon is zeker onbescheiden, opdringerig, maar hoe zich daarmee ‘kruiperig’ laat rijmen, is me niet duidelijk. En wat Meijer's eigen kwalificatie betreft: ‘onbescheiden’: ja, ‘klef’: nee, ofschoon wèl: ‘opdringerig’, maar dat is toch iets anders. En ‘sluw’? Men zou kunnen zeggen: slim, welk woord hier m.i. beter op zijn plaats is. En dan: op geld belust? Allicht, als je arm bent en een gezin hebt te onderhouden! Er waren toen, en in het begin van deze eeuw waren er nòg zeer veel arme Joden, die veelal in erbarmelijke woonomstandigheden leefden en alles moesten aangrijpen om in hun levensonderhoud te voorzien. Dikwijls deden zij aan kleine negotie. Hun huwelijksleven was meestal voorbeeldig. En wat bij hun ellende vaak opviel, was hun gevoel voor humor, of, beter gezegd: hun vermogen mensen en gebeurtenissen met humor te bekijken. Meijer citeert een passage uit het 21ste hoofdstuk, waaruit blijkt, dat Simon geld van Lodewijk Blaek heeft ontvangen voor de mededeling, waar Amelia Bos (d.i. Van Lintz) haar intrek had genomen. We moeten daarbij wel bedenken, dat hij voor Heynsz, die in dienst van vader Huyck recherchediensten verricht, spionagewerk doet als men het kwalijk wil betitelen, maar wat in wezen niet veel anders is dan de bezigheden van Heynsz, zij het op lager niveau. | |
[pagina 121]
| |
Ferdinand leest hem de les over die inlichting, waarvan Simon de boze aanleiding wel moet hebben begrepen. Zijn verweer mag er zijn: ‘Khom! word dan thoch maar niet boos. Khan ik 't'elpen? Een bhoodschap is een bhoodschap! Als Meneer Blaek theugens me zeit: ‘Shimon: ga en khijk waar die Jiffrouw blijft: je zelt een ghilden van mier 'ebben - nou khijk, wat mot Shimon dan doen? der stheekt gheen kwaad hin, dat Meneer Blaek weet, waar die Jiffrouw whoont, en der stheekt veul ghoeds hin, dat Shimon voor een dhag of wat de khost heit mit zen hijshouwen.’ De tegenstelling, mogelijk gemaakt door een scherpe begripsbeperking van hetgeen waar geen kwaad in steekt, werkt humoristisch, en bovendien: de zorg van Simon voor zijn gezin maakt hem in zekere zin sympathiek. Hij gaat nog even door over het gekregen geld: ‘Maar je vraagt men of het vertheerd is sinds dien thijd? - Och! hik eb sedert gheen dijt verdiend: gheen penning! khan men dhaar van leven hacht dhagen mit 'en hijshouwen? zoowaar zel je ghezond blijven.’ Allicht is dit niet geheel conform de waarheid, maar is het niet koopmansmoraal, dat men een ander niet aan de neus hangt wat men verdiend heeft of wat men bezit? Het aardige van Simon is, dat hij dit spelletje duidelijk als spel en toch met kracht van overtuiging speelt, waarbij men wel steeds dient te bedenken, dàt hij straatarm is. Meijer en Drop hebben deze kant van Simon niet herkend en kwamen daardoor m.i. tot een mistekening van deze karakteristieke figuur. Meijer spreekt in dit verband over het ‘Joods-literair type’. Laten we ons echter wel realiseren, dat Van Lennep voor zijn uitbeelding de literatuur niet nodig had: in Amsterdam kon hij ze dagelijks op straat tegenkomen en hij was een scherp waarnemer. Maar Simon is hem niet onsympathiek. Als hij Ferdinand enigszins geërgerd laat zijn door diens eerste opdringerige optreden, lag dat mede aan de situatie, waar het echter Simon is en geen ander die hem direct daarna voor kwaad behoedt. En wanneer de zoon van de hoofdschout ook verder wat afstandelijk tegenover hem blijft, lag dat nu eenmaal aan het verschil in rang en stand, zoals dat destijds normaal was. Ook ten opzichte van andere lager geplaatste personen neemt Ferdinand die afstand in acht, hoewel hij steeds vriendelijk is. | |
[pagina 122]
| |
Het zit Meijer hoog. Op blz. 28 van zijn studie schrijft hij: ‘Mogen wij tenslotte de hand in eigen boezem steken...het blijft opmerkelijk, dat juist een joodse schilder van formaat een van de aanstotelijkste scènes uit deze roman heeft geïllustreerd.’ Hij doelt hier op David Bles, die 20 illustraties leverde voor de bekende prachtuitgave van Van Lennep, die tussen 1883 en 1891 verscheen, waarbij mede een tekening van Simon. Ook vindt hij het hoogst curieus, dat Jo Spier de jubileumuitgave van Ferdinand Huyck van 1941, waarvoor R. Casimir en ik de inleiding schreven, met 50 illustraties verluchtte, waarbij ook ‘Simon’ niet vergeten werd; Meijer voegt eraan toe: ‘de aanhalingstekens zijn van Spier’. Ik teken hierbij aan, dat, bij mijn weten, Spier vrij was in de keuze van zijn prenten; hij had Simon weg kunnen laten, al was dan wel een echt mooie tekening weggebleven. Nu kan ik me voorstellen dat iemand, die het afschuwelijke Westerbork en wat dies meer zij heeft moeten doorstaan, hypergevoelig blijft, wel moet blijven voor alles wat ook maar even onaardig voor onze Joodse medemensen zou kunnen zijn. Maar had hij het niet ook van de andere kant kunnen bekijken? Als David Bles en Jo Spier een tekening van Simon gemaakt hebben, zou dat er niet op wijzen, dat zij althans deze figuur niet aanstotelijk hebben gevonden? Waarom nu juist aan hun integriteit van Joods kunstenaar getwijfeld? Tenslotte komen er ook wel enige niet-Joodse, zeer onsympathieke figuren in het boek voor. Simon is echter een wezenlijk ander mens. Maar dan dat taaltje van hem, waar Meijer en Drop zich zo aan ergeren? Ik vraag me af, of het veel anders had gekund. Mag men wel Brabanders of Groningers in hun dialect typeren, maar niet de kleine joodse man voor zover zijn taalnuances afwijken van het algemeen gangbare Nederlands? Waarom zou men verschillen tussen mensen moeten verdoezelen, ze zelfs in een verhaal weg moeten laten? Simon had een organische functie in de roman van Ferdinand Huyck en brengt er een aardige noot in. Men glimlacht, niet om hèm, maar om zijn ad rem inspelen op de situatie, al is Van Lintz hem, en vele anderen, te slim af. Als tweede zou ik iets willen zeggen over Henriëtte Blaek, over wie meer dan eens de opmerking gemaakt is, dat zij zo weinig uit de | |
[pagina 123]
| |
verf komt, wat onbeduidend zou zijn. Men dient zich echter wel te realiseren, dat ons verhaal geen liefdesroman is, al maakt de liefde de situatie voor Ferdinand extra hachelijk. Het gaat om de moeilijkheden die deze ondervindt door zijn contacten met Bos, en daar is Henriëtte slechts reflectief bij betrokken. Zij komt uiteraard slechts op een paar plaatsen in de roman voor en er was, gezien de bepaalde verhaaltechniek van Van Lennep, dan ook geen gelegenheid haar ten voeten uit te tekenen. En toch...Al in de koepelscène, de eerste ontmoeting van Ferdinand met haar, is zij een duidelijke figuur, stellig niet door ‘het fijngevormde neusje, de aardig gekuilde koontjes en rozeroode lipjes, die het bevallige aangezichtje mijner nieuwe halvekennis versierden’, noch door de ‘heldere blauwe oogen’, waarvan even later sprake is. Reeds iets meer merken we van haar, als ze helemaal niet reageert op de niet al te handige pogingen om een gesprek aan te knopen van Ferdinand, die voor haar op dat ogenblik nog een volslagen vreemde is zonder naam. En de ommekeer, wanneer zij hoort wie hij is, de broer van haar goede vriendin Suzanna Huyck. Dan is zij beminlijk, vlot en met een fijne gevatheid. Een voorbeeld. Het gesprek komt op Suzanna en zij merkt op, dat hij nu wel de plak van zijn oudste zuster ontwassen zal zijn. Ferdinand antwoordt: ‘Ontwassen! daar twijfel ik aan: zij zal mij zoo lang bruien, tot zij een man heeft, om dien te regeeren...Apropos, weet UEd. ook of er zich al één voor haar heeft opgedaan?’ En dan volgt: ‘Zoo ik haar vertrouweling ware,’ zeide mijn nieuwe kennis met een fijnen glimlach, ‘zoude ik mij wel wachten, u iets te zeggen van hetgeen ik weet: - en in allen gevalle wil ik haar van het genoegen niet versteken om zelve u dienaangaande de noodige mededeelingen te doen.’ In die trant gaat het gesprek voort, waarbij het duidelijk wordt, dat de beide jonge mensen elkaar bijzonder goed liggen. Van Lennep heeft Henriëtte duidelijk geheel anders getekend dan Suzanna: niet dat vermogen om telkens met Franse citaten op een situatie in te spelen, een eigenschap waarin deze veel van Van Lennep zelf had, zoals Acket in een aardig artikelGa naar eind12 heeft opgemerkt; niet die actieve neiging om de zaken te beredderen, zij het met spontane hartelijkheid. Zij verkeert in de moeilijke omstandig- | |
[pagina 124]
| |
heid van vermeende afhankelijkheid van haar oom; ze is hem dankbaar en wil hem graag in alles ter wille zijn. Maar hij verlangt vurig, dat zij trouwt met zijn zoon Lodewijk, die haar niet wil, evenmin als zij hem. Zij voelt veel voor Ferdinand, maar deze komt herhaaldelijk bij haar in een slecht daglicht te staan, hetzij door feiten waarvan zij de oorzaak niet kon weten, hetzij door laster die betrekking had op die feiten en daardoor geloofwaardig scheen. Het is een verwikkeld door-elkaar, waarin zij delicaat haar oom ontziet, daarom met Lodewijk geen moeilijkheden maakt, en Ferdinand koeltjes bejegent in de gevallen waarin zij wel moet denken, dat hij een dubbelrol speelt, maar allerinnemendst als de moeilijkheden zijn opgelost. Men moet haar situatie wel in het oog houden om haar houding en karakter ten volle te kunnen waarderen. Zij zeilt tussen de klippen door, maar ‘schippert’ niet. Als het erop aankomt, is zij rustig beheerst, zoals in het meest tumultueuze moment van de schipbreuk met Lodewijks jacht. Wanneer Ferdinand het gevaar dat zij lopen, voor de dames wil verbergen om hen niet ongerust te maken, doorziet zij dat en zegt: ‘wanneer een oogenblik ons de eeuwigheid kan doen ingaan, is het dan geoorloofd een ijdele gerustheid voor te wenden, en ons af te trekken van die gedachten, welke ons op zulk een gewichtig tijdstip betamen?’ Zonder de naam van God te noemen toont ze zich hier in een kracht van vroomheid, die, terecht, op Ferdinand grote indruk maakt. Als derde nog iets over Lucas Helding. Zijn figuur is duidelijk genoeg getekend. In het 26ste hoofdstuk, dat over de wedren tussen Lodewijk Blaek en Reynhove, wordt aan het beeld van de goedhartige, waardige, maar talent- en kritiekloze dichter nog een facet toegevoegd, dat een schril licht werpt op goeiïge, maar in hun goedgelovigheid weerloze mensen in handen van gewetenloze heren. Ik bedoel de scène in het logement na de wedstrijd. Eerst hebben we gehoord, hoe de wat wereldvreemde Velters bij de koop van een paard door Lodewijk geflest is, wat de bewonderende goedkeuring van de aanwezige, met Lodewijk bevriende officieren wegdraagt. Daarna krijgen we het verhaal, hoe Helding door deze geslepen jongens gevierd wordt als een groot dichter en al doende volslagen dronken gevoerd. Ferdinand voelt zich verplicht hem thuis te bren- | |
[pagina 125]
| |
gen, hoewel hij zich schaamt om met een dronken man de poort in te komen. Gelukkig komt Reynhove met twee officieren hen achterop en helpt hij bij het ondersteunen van de beschonken zwaarlijvige dichter. De beide anderen, ‘die waarschijnlijk haast hadden, wenschten ons in 't voorbijgaan pleizierige wandeling en stapten voort, zonder zich wijders over ons te bekommeren.’ Het zijn dezelfde heren die eerst gejuicht hebben over de fieltenstreek van Lodewijk ten opzichte van Velters, daarna met grote bravoure Helding in de maling hebben genomen en nu, niet zonder ironie, doen alsof ze niets met de hele zaak te maken hebben. De vraag komt op, waarom Van Lennep juist officieren voor dit deel van het verhaal koos. Allicht heeft hij er in zijn leven zulke ontmoet, maar gezien de doorwrochte compositie van de roman mag men hierin m.i. een voorbereiding zien op het 35ste hoofdstuk. waarin Van Lintz zijn levensloop vertelt en het o.a. heeft over verdrietelijkheden die hem ons land deden ontwijken, nl. wanneer hij jongere of min bekwame officieren hem over 't hoofd zag stijgen, alleen omdat zij de heersende kerk waren toegedaan. Met het bovengenoemde verhaal in de gedachten zal het de lezer duidelijk worden, hoe extra grievend dit voor hem geweest moet zijn. Tot slot nog een opmerking over de compositie. Ons boek is een avonturenroman; zo zou het verhaal gemakkelijk van het ene avontuur op het volgende kunnen overspringen, waardoor het ten zeerste aan wijdheid van blik zou inboeten. Dat zou allicht gebeurd zijn, als Van Lintz hoofdpersoon was geweest. Van Lennep heeft die klip omzeild door Ferdinand Huyck, een jongeman uit gegoede burgerkringen, tot de centrale figuur te maken. Door zijn morele verplichtingen jegens Van Lintz wordt hij een tijdlang tussen twee werelden heen en weer geworpen. Stonden die werelden los van elkaar, dan zou het boek een onsamenhangend verloop hebben gekregen. De schrijver heeft het echter zo geschikt, dat de meeste personen van de wereld waarin Ferdinand verkeert, op de een of andere wijze een relatie met Van Lintz hebben, waardoor een wederzijdse doordringing plaats vindt. En dit levert weer bijzondere moeilijkheden voor de zoon van de hoofdschout op, wat het geheel voor de lezer des te boeiender maakt. | |
[pagina 126]
| |
Het heeft zin die relaties eens na te gaan. Pikant is natuurlijk, dat de vader van Ferdinand de hoofdschout van Amsterdam is, die nu juist Van Lintz moet zien te arresteren. Zijn zuster, mevrouw Van Bempden, heeft Van Lintz vroeger gekend: hij was een charmant cavalier en danste voortreffelijk; hij heeft in het begin van het verhaal onderdak gevonden bij de moeder van Andries, die zijn voedster is geweest, een goede vrouw die in een huis woont dat tante Van Bempden toebehoort. De andere zuster, tante Letje, zal op een gegeven moment onderdak verschaffen aan Amelia, de dochter van Van Lintz, zonder dat zij, tenminste aanvankelijk, weet dat zij een freule Van Lintz is. Zoals reeds eerder opgemerkt, spelen Heynsz en Simon, soms in contact met Bos, maar aanvankelijk niet wetend dat hij de door hen gezochte Van Lintz is, een rol in het politieapparaat, waarbij de eerste in geregelde verbinding met vader Huyck staat. Verder is Van Lintz o.a. in Nederland gekomen om met de oude heer Blaek de zaken van hun beider nicht Henriëtte te regelen: haar moeder was een zuster van zijn vrouw en haar vader, een broer van Blaek, bij zijn leven een goed vriend van Van Lintz. Lodewijk Blaek heeft een onzachte ontmoeting met Van Lintz, omdat hij een amourette met Amelia wil beginnen. Pulver en Sander, alias Zwarte Piet, hebben wel heel bijzondere connecties met hem gehad. De figuren van Reynszen, Doedes en kapitein Holmfeld zijn in eerste instantie op Ferdinand betrokken, maar zij spelen stellig ook een rol in de affaire Van Lintz. Reynhove staat grotendeels buiten dit alles, maar als gedelegeerde van Hunne Hoogmogenden kan hij de vervolgde het bericht brengen, dat ‘alle difficulteiten waren weggeruimd en het bevel van apprehensie moest gecontramandeerd worden.’ Hij heeft in wezen geen directe relaties met Van Lintz. Ik denk toch, dat Van Lennep een bepaalde bedoeling met hem had. Niet alleen, om een geschikte echtgenoot te creëren voor Suzanna, die met alle nadrukkelijkheid, haar eigen, zich beklaagd had over het onrecht, dat een meisje ten aanzien van een huwelijk maar af moest wachten en niet zelf een actieve rol kon spelen; maar meer nog om, stellig op een goedmoedige wijze, een beetje de spot te drijven met Hagenaars die zo graag hun taal met vreemde woorden doorspekten. Ook Lucas Helding heeft geen directe relatie | |
[pagina 127]
| |
met Van Lintz. Als hofdichter van de Blaeks illustreert hij echter hun rijkdom. En doordat hij bij Heynsz inwoont, èn ook Amelia bij deze een kamer krijgt, èn doordat Ferdinand hem komt bedanken voor een soort welkomstdicht bij diens terugkeer in het vaderland èn daardoor het meisje weer ontmoet dat deze maar liever niet weer gezien had, wordt hij steeds meer in het verhaal betrokken, vooral ook, als blijkt dat zijn dochter Klaartje, die met Sander had zullen trouwen als deze niet wegens de zeeroverij was weggebleven, later door Lodewijk verleid was en op het slechte pad gekomen. Opmerkelijk is, dat Ferdinand, vooral in relatie met hem, bij herhaling beweert geen verstand van poëzie te hebben, al begrijpt hij wel, dat de producten van Helding en diens kornuiten waardeloos zijn. Deze Ferdinand, evenals de schrijver jurist, maar die met nadruk een loopbaan als koopman prefereerde, was wèl een heel bijzondere jongeman, in wie Van Lennep veel van zichzelf gelegd heeft. Was hij bang door zijn lezers met hem geïdentificeerd te worden en had hij door Helding gelegenheid te ontkennen wat hem toch heel dierbaar is geweest?
Adres van de auteur: Kortrijksestraat 43, 2587 VP Scheveningen. |
|