Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 99
(1983)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
BoekbeoordelingenJ.A. Gruys en C. de Wolf: Typographi & Bibliopolae Neerlandici usque ad annum MDCC Thesaurus Nederlandse boekdrukkers en boekverkopers tot 1700 met plaatsen en jaren van werkzaamheid. [Met een ‘Woord vooraf’ door C. Reedijk. Introduction translated by H.S. Lake, M.A.] Nieuwkoop: De Graaf, 1980 (= Bibliotheca Bibliographica Neerlandica, volume 13). XVII, 172 pp. [waarop nog volgen een uitvouwbare kaart en drie ongenummerde, maar wel bedrukte pagina's]. ISBN 90 6004 366 9. Prijs: ƒ 70, - exclusief BTW.Onlangs mocht ik in dit tijdschrift deel 12 van de reeks Bibliotheca Bibliographica Neerlandica bespreken; nu ligt reeds deel 13 voor mij, eveneens van de hand van J.A. Gruys en C. de Wolf. Dit nieuwe boek - evenals de auteurs zal ik de roepnaam Thesaurus gebruiken - opent met een ‘Woord vooraf’ van de bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek, Dr. C. Reedijk (pp. V-VI). In beknopt bestek wordt het fundamentele verschil geschetst met die andere naamlijst van Nederlandse boekdrukkers en boekverkopers, de meer dan een eeuw oude lijst van A.M. Ledeboer. Daarna volgt een ‘Inleiding’ (pp. VII-X). In deze vier bladzijden wordt nauwkeurig uiteengezet, hoe de gegevens zijn bijeengebracht en bewerkt. ‘De Thesaurus bevat’, zo luidt de eerste zin op p. VII, ‘de namen van in Nederland tot 1700 werkzame drukkers en boekverkopers voorzover ze voorkomen in de impressums en colofons van hun uitgaven die te vinden zijn in de bewerkte drukkersregisters.’ Met Nederland wordt het huidige grondgebied bedoeld. Zo zou bijvoorbeeld Derick Wylicks van Santen niet zijn opgenomen als hij uitsluitend in Rees (nu Bondsrepubliek) van 1575-1594 werkzaam geweest zou zijn; blijkbaar zijn er echter ook boeken bekend met een Deventers adres (p. 103). Ook in het gedeelte ‘Namen: chronologisch register per stad’ (pp. 105-157) komen uitsluitend Nederlandse steden voor. Wie wil weten welke van de genoemde drukkers | |
[pagina 48]
| |
tevens werkzaam zijn geweest buiten de landsgrenzen, moet zelf een lijstje maken. Ik heb mij afgevraagd, waarom zowel in de titel als in de eerste geciteerde zin er alleen sprake is van ‘boekdrukkers en boekverkopers’ en dus niet van ‘uitgevers’Ga naar eind1. Voor zover thans bekend is het begrip en het woord uitgever (in de betekenis ‘iemand wiens beroep het is boeken uit te geven’) pas in gebruik geraakt in de negentiende eeuwGa naar eind2. Tot het begin van onze eeuw was het woord boekverkoper volgens het WNT de benaming voor iemand ‘wiens beroep het is boeken uit te geven, te verkoopen of er handel in te drijven’Ga naar eind3. Vaak is het moeilijk of zelfs onmogelijk om op grond van de formuleringen in de impressa van oude boeken uit te maken op welke wijze de genoemde persoon of personen betrokken was (waren) bij de financiering, productie of distributie van het boek. Het is de vraag of wij het moderne woord uitgever wel mogen gebruiken voor activiteiten, die misschien slechts ten dele overeenkomen met die van hedendaagse uitgevers. Historici gebruiken daarom liever het woord boekverkoper, dat zij zo vaak tegenkomen in de impressa en waarmee toen blijkbaar het beroep werd aangeduid. Aangezien dit woord in het moderne Nederlands volstrekt synoniem is met boekhandelaar moet men de lezer van 1980 wel wijzen op de bijzondere en thans verouderde betekenis, waarin het wordt gebruikt. De jaren van werkzaamheid van een drukker of boekverkoper kunnen niet alleen worden bepaald door het registreren van namen in drukwerken. Op de titelpagina staat meestal wel de naam van de boekverkoper (uitgever), maar vaak niet de naam van de drukker. ‘Tijdens de Republiek hadden de boekverkopers slechts bij uitzondering een eigen drukkerij en wel alleen de allergrootste. De andere boekverkopers lieten hetzij bij een van de meestal betrekkelijk kleine zelfstandige drukkers, hetzij bij een van hun collega's met eigendrukkerij hun boeken drukken’Ga naar eind4. Kleine drukkers hoeven niet ook zelf op te treden als uitgevers. Zo bezit de Leidse UB onder signatuur 744 D het enig bekende exemplaar van de letterproef, gemaakt ten behoeve van de veiling van het drukkersmateriaal van Pieter Boeyesz te Hoorn in 1692Ga naar eind5. Van de bezitter van deze drukkerij is geen enkel drukwerk(je) bekend met zijn naamGa naar eind6. In de Thesaurus | |
[pagina 49]
| |
komt dan ook alleen voor ‘BOEYESZ (erven Pieter). Hoorn 1692.’ (p. 12), gebaseerd op de zojuist genoemde letterproef. Welke boeken heeft deze Pieter Boeyesz allemaal tijdens zijn leven gedrukt?Ga naar eind7 Uit de impressa en colofons is af te leiden, wanneer de genoemde personen boeken hebben doen verschijnen en niet wanneer zij op andere wijze binnen of buiten het boekenvak werkzaam waren. Wat het laatste betreft wijs ik op de ‘BROEDERS DER ROODE ANGIEREN. Leiden 1641.’ (p. 15). Deze broeders waren noch drukkers, noch professionele uitgevers of boekhandelaren. In 1641 werd op kosten van de leden van de rederijkerskamer de Roode Angieren de bundel Reijnsburchs Angier-Hoff uitgegeven en met dit boek in eigen beheer traden zij dus op als uitgeverGa naar eind8. Als jaren van werkzaamheid van Jan Jansz Orlers te Leiden worden 1596-1618 genoemd (p. 68); deze jaartallen hebben betrekking op de periode dat er boeken werden uitgegeven met zijn naam in het impressum. Al eerder was hij als leerling werkzaam in het bedrijf van de grote Amsterdamse boekverkoper Cornelis Claesz. Pas in 1623 vindt de veiling plaats van zijn fonds en winkelvoorraad en hiermee beëindigt hij zijn loopbaan als handelaar in boekenGa naar eind9. In de verwerkte drukkerscatalogi zijn volgens de Thesaurus beschrijvingen te vinden van uitgaven van Hendrick Barentsz uit de jaren 1602-1631 (p. 7). Ook al heeft deze Amsterdammer na 1631 misschien geen boeken meer uitgegeven, hij heeft nog wel vele jaren in boeken gehandeld: in 1650 levert de Officina Plantiniana hem voor een flink bedrag aan boekenGa naar eind10. Pas in 1662 wordt Hendrick ‘gewezen boekverkooper’ genoemd en in 1663 is hij overledenGa naar eind11. Dat iemand boekhandelaar of boekverkoper is, staat niet altijd uitsluitend in het impressum: als eigenaar of veilinghouder worden boekverkopers genoemd op titelpagina's van veilingcatalogi, die door anderen zijn gedrukt of uitgegevenGa naar eind12. Heel wat handelaren-in-drukwerk zijn uitsluitend in archiefstukken terug te vindenGa naar eind13. We moeten wel aannemen dat er ook zijn geweest, die geen enkel spoor hebben nagelaten. Wil men kortom de jaren van werkzaamheid registreren van boekdrukkers en van mensen die handelen in boeken, dan is er naast het verzamelen en bestuderen van impressa en colofons ook ander, aanvullend onderzoek nodig. | |
[pagina 50]
| |
In hun inleiding zetten de auteurs vervolgens uiteen, welke varianten van de namen precies zijn opgenomen: ‘Komen verschillende vormen van de naam voor, dan is de meest voorkomende als de standaardvorm gekozen; daaraan zijn de belangrijke variante vormen toegevoegd.’ (p. VII). Als onderzoeker heeft men steeds weer te maken met de vraag, hoe een naam te spellen: is het nu Elsevier of Elzevier en is de voornaam nu Lodewijk, Louis of Lowijs? De auteurs hebben gekozen voor de meest voorkomende variant en dat was voor de vader van dit grote drukkersgeslacht: Lowijs (I) Elzevier. Als de namenlijst een normaliserende invloed heeft en waarschijnlijk is dat het geval, zou Lowijs het meest in gebruik raken. Misschien is Louis een gelukkiger keuze. De verantwoording in het boek is duidelijk en bondig, misschien een enkele keer iets té beknopt: ‘Als de auteur van het boek met name in het impressum wordt genoemd, is zijn naam opgenomen; staat er echter een formule als “gedrukt voor de auteur” dan is hij verwaarloosd.’ (p. VII). Ik had graag willen weten, welke overwegingen tot deze handelwijze hebben geleid. Waarom is dit verschil als criterium gekozen? ‘De opgegeven jaren van werkzaamheid worden bepaald door de eerste en de laatste in het materiaal voorkomende uitgave.’ (p. VIII). Men dient er rekening mee te houden dat, aangezien het boek nu eenmaal tot 1700 loopt, als laatste jaar van werkzaamheid nooit een later jaar dan 1700 wordt genoemd. Alle boekverkopers, die ook in het begin van de 18de eeuw hebben uitgegeven, staan hier dus met einddatum 1700 of met een nog vroeger eindjaar vermeld (vgl. bijvoorbeeld het ‘chronologisch register per stad’ bij Amsterdam op pp. 122-3). Met andere woorden: de gebruiker weet in al deze gevallen niet of het eindjaar gebaseerd is op het materiaal of te maken heeft met de gekozen grens 1700. Ik stel voor om in een nieuwe druk die boekverkopers, waarvan gemakkelijk vast te stellen is dat ze ook na 1700 werkzaam waren, te voorzien van de aanduiding: ‘... - na 1700’. Bijzonder belangrijk zijn de bladzijden VIII-X van de inleiding. De auteurs zetten uiteen, dat de gegevens in dit boek afkomstig zijn uit de drukkersregisters (‘dwz. typografische catalogi geordend op | |
[pagina 51]
| |
de drukkers en boekverkopers die voorkomen in de impressa en colofons van de door hen gedrukte of uitgegeven boeken’) van de vier grootste Nederlandse bibliotheken: de K.B. in Den Haag en de U.B.'s in Amsterdam (UvA), Leiden en Utrecht. Ze delen mee dat de pamfletten en de boeken van de Doopsgezinde Gemeente niet in het drukkersregister van de U.B. Amsterdam zijn opgenomen. Ik vraag mij af of dat met alle andere delen van deze collectie wel het geval is. Wat de neerlandistiek betreft denk ik dan met name aan het bezit van het Vondelmuseum. Zoals andere bibliotheken heeft ook de U.B. Amsterdam in de afgelopen decennia vrij omvangrijke collecties verworven. Soms ontbraken de middelen om deze collecties direct in de catalogi toegankelijk te maken. Daarnaast is er nog het probleem van de in bruikleen gegeven bibliotheken of bibliotheken, waarvan het bezit via een UB geraadpleegd kan worden. Het bezit van de Bibliotheek van de Vereeniging ter bevordering van de belangen des boekhandels, die in 1960 in bruikleen overging naar de U.B. Amsterdam, is in elk geval niet in de drukkersregisters verwerkt. Tijdens het samenstellen van de Thesaurus was het bezit van de Bibliotheca Thysiana, overigens geen onderdeel of bruikleen van de U.B., nog niet in het Leidse drukkersregister verwerkt. De Hoornse boekverkoper Mieus Jans Appel komt dan ook niet in de Thesaurus voor; het enig bekende exemplaar van het enig bekende boek met zijn naam bevindt zich immers in de bibliotheek van Thysius!Ga naar eind14 Met nadruk vestigen de auteurs er de aandacht op, dat voor de periode tot 1600 ook heel andersoortige bronnen zijn verwerkt. Voor de periode tot 1540 is de Thesaurus gebaseerd op reeds in druk verschenen bibliografische werken (HPT en NK) en voor het tijdvak 1540-1600 op de ongepubliceerde inventarisatie van Noordnederlandse drukken, die wordt bewerkt door P. Valkema Blouw. Deze werkwijze heeft tot gevolg ‘dat de Thesaurus wat betreft namen en jaren tot 1600 vrijwel volledig is’ (p. X). Voor de zeventiende eeuw daarentegen - en 85% van de hier gepresenteerde gegevens heeft betrekking op dat tijdvak - zal elke confrontatie met drukkersregisters in andere bibliotheken weer nieuwe feiten opleveren. In tegenstelling tot vóór 1600 hebben we dus te maken met zeer | |
[pagina 52]
| |
voorlopige resultaten. In welke jaren een boekverkoper werkelijk boeken heeft laten verschijnen, zullen we pas veel later weten. Het laatste jaar van werkzaamheid vinden we natuurlijk op het laatstverschenen drukwerk en dat is in vele gevallen de catalogus vervaardigd ten behoeve van de veiling van zijn fonds en winkelvoorraad. Om slechts één voorbeeld te noemen: de veiling van het magazijn van Jan Everdsen van Doorn begon op 6 mei (O.S.), dat is 16 mei (N.S.) 1644 in Utrecht en dat is ook het jaartal in het impressum van deze auctiecatalogus. Van Doorn was dus niet tot 1643 (Thesaurus, p. 30), maar tot 1644 werkzaam. Nogmaals wil ik er op wijzen dat dit niet een fout is in de Thesaurus. De samenstellers valt niets te verwijten, want in de vier genoemde bibliotheken is geen exemplaar van dit boek aanwezig.Ga naar eind15 Binnen de uiteengezette handelwijze hebben zij een uitstekend resultaat behaald. Het gaat mij er slechts om dat men zich als gebruiker goed bewust moet blijven van de mogelijkheden én beperkingen van het boek. Na de Engelstalige ‘Introduction’ (pp. XIII-XVII) volgt op pp. 3-103 het hoofdbestanddeel van het boek, de ‘Namen met plaatsen en jaren van werkzaamheid: Alfabetische lijst’. De namen zijn gezet in kapitaal met daarachter tussen haakjes de voornamen. De drukkers uit het verleden stelden blijkbaar een aantal eisen, waaraan de hedendaagse drukkerij niet kon voldoen: het accent circonflexe bij de naam Deûring (p. 28) is met de hand aangebracht en hetzelfde is het geval met de accenten bij de Du Pré's (p. 31) en Dalé (p. 27). Op pp. 107-157 zijn de namen nogmaals opgenomen, maar nu gerangschikt in een ‘chronologisch register per stad’. Op basis van deze lijsten kan men b.v. de vraag beantwoorden: welke uitgevers waren er werkzaam in Delft tussen 1630 en 1632? Het antwoord is: Jan Andriesz Cloeting en Andries Jansz Cloeting, Felix van Sambix, Adriaen Gerritsz en Jan Pietersz Waelpot. Uit deze lijsten blijkt ook, welke bijzonder belangrijke positie de steden Amsterdam en Leiden innemen in de grafische industrie van de zeventiende eeuw: voor elk van deze twee steden zijn meer dan 300 namen van uitgevers geregistreerd. In het geheel bevat de Thesaurus ca. 2800 namen, verdeeld over 75 stedenGa naar eind16. | |
[pagina 53]
| |
Als aanhangsel zijn opgenomen lijsten van ‘I Patronymica’, ‘II Namen in Kopij-impressa’ (op p. X wordt deze term nog even toegelicht) en ‘III Steden: chronologisch op jaar van eerste uitgave’. Het oudste gedateerde boek uit de Noordelijke Nederlanden is zoals bekend gedrukt in Utrecht in 1473. Dankzij het laatste aanhangsel weten we nu ook dat pas in 1692 in Westgraftdijk voor het eerst een boek is verschenen. Waar dit dorpje ligt, kan men opzoeken op de uitklapbare kaart, waar ‘De uitbreiding van boekdrukkerij en uitgeverij in Nederland’ staat ingetekend. Per plaats is het beginjaar opgegeven en tevens krijgt men een indruk van het aantal namen van uitgevers, dat voor het bestreken tijdvak voor de plaats is geregistreerd. Hoewel ik het meer voor de hand vind liggen afkortingen, die in een boek gebruikt worden, al aan het begin mee te delen, komt men de ‘In afkorting geciteerde publicaties’ pas tegen op p. [173]Ga naar eind17. Nog voor de inhoudsopgave en slot van het boek staat op p. [174] een lijstje met ‘Addenda & Corrigenda’. De bezitters van de Thesaurus hoeven gelukkig slechts acht namen in de lijsten toe te voegen. In één geval gaat het om een aanvullende opmerking, die ik hier kort wil bespreken. Op p. 38 staat: ‘GHELEN (Jan van). Antwerpen 1580-1597, Maastricht 1598-1600, Rotterdam 1608-1610. Var.: J. van Geelen, J. Ghelius.’ en de aanvulling luidt: ‘Opm.: publiceerde na 1597 ook met het fictieve adres Antwerpen.’ Er wordt niet verwezen naar één van de publicaties op bladzijde [173]Ga naar eind18. Deze mededeling suggereert in elk geval een andere stand van wetenschap, dan Rouzet nog in 1975 weergaf: ‘on s'explique mal comment des livres parurent sous son nom et avec son adresse à Anvers à l'époque où il travaillait en Hollande’Ga naar eind19. Weten we inderdaad zeker, dat de Antwerpse Jan van Ghelen van na 1597 dezelfde is als de man die na 1597 tot 1605 of 1606 te Maastricht en vervolgens tot zijn dood in de week voorafgaande aan 3 juli 1610 te Rotterdam werkzaam was? De naam is niet erg ongewoon: ten minste drie leden van dit boekverkopersgeslacht hebben dezelfde naam. De uitspraak dat hij na 1597 ook met het fictieve adres Antwerpen publiceerde, kan men alleen doen als is aangetoond dat de boeken zijn vervaardigd in de drukkerij van de Jan van Ghelen te Maastricht of | |
[pagina 54]
| |
te Rotterdam. Drs. Z.H. de Groot, die bezig is met een onderzoek naar de drukken van Jan (III) van Ghelen, deelde mij mee, dat van alle tot nog toe door hem onderzochte boeken van na 1597 met in het impressum de naam Jan van Ghelen en de plaats Antwerpen er slechts één is, die op grond van de daarin voorkomende combinatie van typografisch materiaal vervaardigd moet zijn in de drukkerij van Jan (III) van Ghelen of van zijn weduwe te RotterdamGa naar eind20. Voor alle andere Antwerpse Jan van Ghelen-drukken uit de jaren 1598 tot en met 1608 geldt op dit moment, dat het gebruikte typografisch materiaal geen enkele aanleiding geeft, ze toe te schrijven aan de drukkerij van Jan (III) te Maastricht of te Rotterdam. De opmerking in de Thesaurus zou dus eigenlijk moeten luiden: ‘Hij of zijn weduwe drukte na 1597 in ieder geval één boek met in het impressum het fictieve adres Antwerpen’. Helaas zijn voor de neerlandici de problemen rond de Antwerpse Van Ghelen-drukken nog steeds even groot. Wie is toch verantwoordelijk voor de interessante edities van de Veelderhande geneuchlycke dichten, tafelspelen ende refereynen?Ga naar eind21 Wie waagt zich aan de beantwoording van de zojuist door Keersmaekers geformuleerde vragen over de Antwerpse drukken van de Tragische of klaechlijcke Historien?Ga naar eind22 Voor de zeventiende eeuw is de Thesaurus gebaseerd op titelbeschrijvingen van boeken in vier bibliotheken. Aangenomen dat de titelbeschrijvers de feiten goed uit het boek hebben overgenomen, onderzoek naar de historische ‘juistheid’ van het meegedeelde hebben zij meestal niet gedaan. Uiteraard kan in het impressum een zetfout gemaakt zijn, waardoor bijvoorbeeld een jaar van uitgave onjuist isGa naar eind23. Maar vaker komt het voor dat een boek opzettelijk geante- of gepostdateerd is. In de vakliteratuur kan men hiervan een aantal voorbeelden vinden. Onlangs nog werd vastgesteld dat de Poemata Collecta van Hugo Grotius met het jaartal 1617 op de titelpagina in werkelijkheid in september 1616 is uitgegevenGa naar eind24. Het grote voordeel van de werkwijze van de auteurs is echter, dat elke onderzoeker in staat is zelf naar de bronnen toe te gaan om naam en jaren van werkzaamheid te controleren. Graag wil ik dit met een voorbeeld illustreren. | |
[pagina 55]
| |
Bij de Amsterdamse uitgever en boekhandelaar Hendrick Laurensz wordt opgegeven: ‘Amsterdam 1607-1648, Leiden 1613-1635.’ (p. 57). Wie de vier drukkerscatalogi langsgaat, noteert vanaf 1610 een reeks uitgaven met Hendricks naam in het impressum. Vóór het jaar 1610 vindt men alleen maar beschrijvingen van exemplaren van de franstalige edities van Jacques de Gheyn's Wapenhandelinghe uit 1607 en 1608. We weten dat Hendrick Laurensz in 1588 is geboren, dat zijn vader in 1603 overleed en dat hij het vak heeft geleerd in het bedrijf van de grote Amsterdamse boekhandelaar en uitgever Cornelis ClaeszGa naar eind25. De eerste reden om de jaren 1607 en 1608 wantrouwend te bezien, is het feit, dat pas vanaf 1610 een regelmatige reeks van uitgaven met Hendricks naam is overgeleverd. De tweede reden is de aard van het genoemde boek; het gaat om een bijzonder kostbaar boek, dat bijna geheel uit gravures bestaat. Terwijl andere uitgevers hun loopbaan zijn begonnen met kleine goedkope werkjes, waarvan zij zich de investering konden veroorloven, zou Hendrick dus begonnen zijn met dit kapitale werk? Hij was in 1607 nog maar 18 of 19 jaar oud. Kon hij reeds toen over het nodige kapitaal beschikken? De derde reden is de gecompliceerde publikatiegeschiedenis van De Gheyns Wapenhandelinghe: er zijn niet alleen edities in het Nederlands, Frans, Duits, Deens en Engels, maar ook exemplaren met afwijkende titelpagina's, titelpagina's met opgeplakte strookjes en verschillende afdrukken van dezelfde koperen plaatGa naar eind26. De naam van Hendrick Laurensz, (later) gesneden in een bestaande koperplaat, of gedrukt op een opgeplakt strookje, hoeft in combinatie met het in de plaat gegraveerde jaartal 1607 of 1608 zeker niet te betekenen, dat hij reeds in genoemde jaren (mede-)uitgever is geweest: hij kan heel goed een deel van de oplaag in later tijd hebben verhandeld en toen voorzien hebben van zijn naamGa naar eind27. Het is met andere woorden raadzaam om de resultaten van bibliologisch onderzoek en van meer biografisch onderzoek af te wachten, voordat als vaststaand wordt aangenomen, dat Hendrick vanaf 1607 als uitgever werkzaam was. De auteurs hebben het materiaal voor de Thesaurus op weloverwogen wijze bijeen gebracht. Zij bieden daarmee de gebruikers de mogelijkheid, zelf de feiten vast te stellen. Dat laatste gaat meestal | |
[pagina 56]
| |
gepaard met moeizaam en tijdrovend onderzoek, want de boeken uit het verleden geven hun geheimen niet makkelijk prijs. Wie informatie zoekt over een auteur of een literaire tekst, kan om te beginnen kijken in een flink aantal naslagwerken. De gegevens over de drukker of de uitgever van een boek liggen soms verstrooid in allerlei detailstudies en ze zijn niet of nauwelijks systematisch bijeen te brengen. Vaak blijkt na langdurig literatuuronderzoek van een aantal boekproducenten nog niets bekend te zijn. Er is (zeker ook binnen de studie van de Nederlandse letterkunde) te weinig aandacht geweest voor de centrale rol, die de uitgever in de zestiende en de zeventiende eeuw speelde. Toch beseffen de meesten van ons wel dat het om allerlei redenen noodzakelijk is het fonds en de handelspraktijken van bijvoorbeeld Cornelis Lodewijcksz van der Plasse te bestuderen. Wij zouden van deze boeiende uitgever, die waarschijnlijk in hetzelfde jaar is geboren als Gerbrand Adriaensz Bredero, meer willen weten dan wat de Thesaurus ons meedeelt: ‘Amsterdam 1613-1642. Var.: Kornelis L. van der Plasse.’ (p. 72)Ga naar eind28. In de bekende biografische woordenboeken komt hij echter niet voor en helaas beschikken we nog niet over een ‘Rouzet’ voor de Noordelijke Nederlanden in de zeventiende eeuw. Ook een verslag van onderzoek, als Van den Branden onlangs over Jan Gymnicus publiceerde, bestaat voor Van der Plasse nietGa naar eind29. Het ideaal is uiteraard een bio-bibliografisch woordenboek van Nederlandse drukkers, uitgevers en boekhandelaren, werkzaam tot 1800. Aan het werk van Josef Benzing voor het Duitse taalgebied kan men zien, hoe moeizaam dat ideaal te verwezenlijken isGa naar eind30. Het moet hem echter voldoening geschonken hebben op gezette tijden een aanzienlijk verbeterde en vermeerderde uitgave van één van zijn naslagwerken te kunnen bezorgen. Gruys en De Wolf hebben de gelukkige gedachte gehad om niet in één keer te streven naar het bijna onbereikbare, maar om zo snel mogelijk een beperkte hoeveelheid controleerbare gegevens ter beschikking te stellen van het onderzoek. Deze publikatie kan alleen maar uitnodigen tot verbetering en aanvulling, tot toetsing en kritiekGa naar eind31. De drukkerscatalogi van steeds weer nieuwe bibliotheken kunnen worden verwerkt en hetzelfde is hopelijk het geval met de vakliteratuurGa naar eind32. Regelmatig | |
[pagina 57]
| |
zou deze check-list - en dat ondanks de stevige linnen band en de goede typografische verzorging - vervangen kunnen worden door een verbeterde en vermeerderde, totdat ook voor Nederland een afgerond naslagwerk tot stand gekomen is. De hedendaagse tekstverwerkende apparatuur maakt één en ander ook technisch zonder al te veel kosten mogelijk. De filologen en literatuurhistorici kunnen de auteurs dankbaar zijn voor dit nieuwe hulpmiddel. De duidelijke verantwoording helpt hen de inhoud op de juiste wijze te gebruiken.
oktober 1981 B. van Selm | |
[pagina 62]
| |
T. Anbeek en J.J. Kloek, Literatuur in verandering. Voorbeelden van de vernieuwing in het proza tussen 1879 en 1887. Martinus Nijhoff/'s-Gravenhage 1981. 150 blzz., prijs fl. 27,50.Literatuur in verandering dient zich aan als ‘een stukje geïllustreerde ontwikkelingsgang van het Nederlandse proza’ (Woord vooraf). De reconstructie van die ontwikkeling berust op een onderzoek naar de verschuivingen binnen de literair-kritische opvattingen van 1879 tot 1887, het tijdvak waarin de invloed van het naturalisme in Nederland zichtbaar werd, maar nog niet tot volle ontwikkeling kwam. Het boek is bestemd voor een breed publiek: liefhebbers van de negentiende-eeuwse letteren, scholieren en jongere-jaars studenten. Ten behoeve van de laatsten beginnen de auteurs hun Inleiding met een verslag van methode en achtergrond van het verrichte onderzoek. Dan volgt een karakteristiek van de literaire kritiek en van het proza in de periode 1879-1887 en een bespreking van de overgang van ‘idealisme naar realisme’. Het hoofdbestanddeel vormen de teksten zelf (geheel of gedeeltelijk opgenomen) die de verandering illustreren, telkens met een afzonderlijke inleiding en verbindende tekst. Het Nawoord geeft enkele conclusies. Het wordt gevolgd door een Lijst van namen en een Bijlage die, enigszins aangepast, het gedeelte bevat over opzet en werkwijze van het uitgevoerde onderzoek uit het artikel van dezelfde auteurs ‘Van idealisme naar naturalisme’, gepubliceerd in De negentiende eeuw, Documentatieblad Werkgroep 19e eeuw, Jg. 5 (1981) nr. 1. Dit artikel betrek ik, waar nodig, bij mijn bespreking. Als bloemlezing van grotendeels onbekende teksten is Literatuur in verandering geslaagd. Inderdaad, auteurs als Emants en Daum | |
[pagina 63]
| |
krijgen meer relief tegen een achtergrond van literaire ‘grauwheid’ (blz. 141) en het is duidelijk dat Het dubbeltje van A. Cooplandt en Koosje Bosser van Netscher de doorbraak van het naturalisme in de novelle markeren. Verrassend is die uitkomst niet, maar ze is goed zichtbaar gemaakt. Alleen, de auteurs wensen hun werk niet slechts als een bloemlezing aangemerkt te zien (Woord vooraf), maar als ‘een aanzet tot een nieuwe vorm van literatuurgeschiedschrijving’ (Inleiding, blz. 2). In dat opzicht vind ik Literatuur in verandering een voorbarige en enigszins tweeslachtige publicatie. De nieuwe aanpak waaruit het boek is voortgekomen, betreft receptieonderzoek als uitgangspunt voor de literatuurgeschiedenis, noodzakelijkerwijs beperkt tot de ‘directe productieve receptie’, die door de recensenten. Een tweede beperking hebben de auteurs zich zelf opgelegd: dagbladrecensies laten ze buiten beschouwing. Hun goed recht, maar daarmee is de basis van het onderzoek wel versmald, met de risico's van dien. Op grond van hun materiaal komen de schrijvers tot de conclusie dat zich in deze periode verschuivingen in het literaire normenstelsel gaan voordoen, die zich zowel in de romans zelf als in de literaire kritiek aftekenen. Desondanks bestempelen ze zowel het scheppend proza als de kritiek als ‘idealistisch’. Als een variant van dat idealisme zien ze een ‘compromisvorm’, hun kwalificatie van wat in de tijd zelf als ‘geïdealiseerd realisme’ beschouwd wordt. Het zou voor de hand liggen hier te spreken van een variant van realisme, maar dat gebeurt niet, alles wordt op de noemer van het idealisme gebracht. Voor het gebruik van de term beroepen ze zich op ‘verschillende critici uit de tijd zelf’, maar tekstvoorbeelden daarvan ontbreken, óók in ‘Van idealisme naar naturalisme’. Het is merkwaardig dat ze daar nog schrijven: ‘Waar men in deze periode vaak voor pleit, is een geïdealiseerd realisme’ (blz. 14), terwijl in het boek ‘vaak’ geworden is tot ‘soms’ en ‘geïdealiseerd realisme’ tot ‘een zeker realisme binnen een idealistisch kader’. Maar ook in het artikel wordt de variant verder gelaten voor wat hij is: de simplificatie heeft zich daar al voltrokken. Mijn hoofdbezwaar tegen deze voorstelling van zaken is die vereenvoudiging. Waarom noemen de auteurs een uitlating als: | |
[pagina 64]
| |
Is het niet de roeping der kunst ons op te heffen, te vertroosten en te bemoedigen in de strijd des levens?‘het idealistisch credo’? Dezelfde vraag rijst bij de volgende citaten (evenals het eerste ontleend aan ‘Van idealisme naar naturalisme’, blzz. 17 en 25): Het hoogste streven der kunst is schoonheid; haar middel om dit streven in vorm te brengen moet waarschijnlijk of natuurlijk zijn. Op blz. 55 van Literatuur in verandering wordt geciteerd uit Huets bespreking van Baren en oudgasten van G. Valette, waarbij de auteurs de recensie van H.G.H. uit Het leeskabinet betrekken, omdat deze recensent Huets kritiek bestrijdt. Zij poneren dat H.G.H. zich aansluit bij het oordeel van Huet - waar staat dat? - en dat Huets ‘maatstaf voor de kunstwaarde’ van een werk volgens de recensent de inzet is van het conflict tussen realisme en idealisme, of ‘zoals hij het noemt, tussen de realistische en romantische school’ (blz. 56). Uit dit onhelder stukje tekst van Anbeek en Kloek krijgt men de indruk, dat zij er geen bezwaar tegen hebben Huet in het geval van zijn bespreking van Baren en oudgasten in het kamp van de ‘idealisten’ geplaatst te zien. In feite zijn zij het die hem daar een plaats geven, want de tegenstelling tussen ‘realistisch’ en ‘romantisch’, door H.G.H. gemaakt, betreft bij hem niet het oordeel van Huet. Zijn bezwaar tegen Huet is, dat deze te zeer hecht aan kunstige bewerking, die tot gekunsteldheid leidt, terwijl de grote ‘leermeesteres’ der kunst immer de ‘Natuur’ dient te zijn. De recensie van Huet, mits goed gelezen, is er al een bewijs voor dat de tegenstelling tussen idealisme enerzijds en realisme/naturalisme anderzijds veel te grof is. Nìet geciteerd wordt de zin waarin Huet een van de kernwoorden van zijn kritisch normenstelsel gebruikt, het woord ‘stijl’. Voor hem zou een boek over de Nederlandse samenleving in Indië bij voorkeur moeten zijn ‘de langzaam gerijpte vrucht van een half menscheleven, gewijd aan studie, opmerken, en stijl’. Behalve dat ‘studie en opmerken’ niet bepaald in idealistische richting wijst, dient men zich er rekenschap van te geven dat voor Huet ‘stijl’ al sinds zijn Gidstijd de voor- | |
[pagina 65]
| |
waarde is om realisme tot kunst te maken. M.a.w., voor de juiste interpretatie van een bepaalde recensie kan het nodig zijn andere teksten van een zelfde criticus te bestuderen. De auteurs delen mee (blz. 149) ook recensies van buitenlandse romans te hebben onderzocht, maar nergens blijkt dat ze voor de bepaling van het normenstelsel van hun periode bijvoorbeeld rekening hebben gehouden met Huets aankondigingen en besprekingen van delen van de Rougon-Macquart-cyclus, waarin hij de Nederlandse lezers blijk gaf. van zijn klimmende bewondering - overigens steeds met duidelijke restricties - voor Zola. Of met een zinsnede uit het stuk Henry Rabusson (1882), in de Litterarische Fantasien en Kritieken volgend op dat over Valette. Daarin schrijft hij dat ‘de fout van het naturalisme niet is het naturalisme te zijn, maar aan dogmatiek te doen en distinktie te kort te komen’. Zeker geen naturalistisch credo, maar daarmee is Huet nog niet een ‘idealist’. De auteurs hebben het feit genegeerd dat in de negentiende eeuw ook in Nederland, en al sinds ± 1840, vormen van realisme zijn opgekomen en in verband daarmee soorten van realistische normen, náást het romantisch idealisme, dat op beide terreinen nog krachtig doorwerkt. De discussie is begonnen met Potgiers Kopijeerlust en in de jaren '60 tekent zich een nieuwe standpuntbepaling af, mede ten gevolge van het optreden van de Franse ‘école réaliste’. Voor Potgieter màg de werkelijkheid uitgangspunt zijn, voor iemand als Pierson mòet ze het zijn, Huet heeft er geen bezwaar tegen àls ze het is. Maar allen stellen ze voorwaarden: Potgieter ‘beschouwing-met-sympathie’, Pierson in het bijzonder ‘objectiviteit’, Huet, zoals gezegd, ‘stijl’. Ook in de periode 1879-1887 wordt realisme-met-sympathie verdedigd - in ‘Van idealisme naar naturalisme’ staan er ook enkele voorbeelden van (blz. 14 en 15) - bijv. in verband met de romans van George Eliot, die hier grote opgang hebben gemaakt. Binnen het onderzochte tijdvak valt haar dood in 1881, die een aantal belangwekkende beschouwingen in de Nederlandse pers tot gevolg heeft, o.a. van Pierson, Huet en Berckenhoff. Meer dan eens komt daarin de kwestie van het realisme aan de orde. Zo bijv. Berckenhoff: George Eliot behoorde tot de realisti- | |
[pagina 66]
| |
sche school, maar realisme is nog geen naturalisme. Voor de naturalist is de werkelijkheid ‘een grondelooze poel van onreinheid’, voor George Eliot ‘de eeuwig opwellende bron van het leven’, zij was realist in ‘oud-vlaamschen, in oud-hollandschen zin’, haar realisme was ‘door liefde tot de menschheid geëdeld’. Dit standpunt vindt men, met allerlei schakeringen, sinds 1860 - het jaar waarin de eerste vertaling, die van Adam Bede verschijnt - telkens uitgesproken door de Nederlandse recensenten van haar werk. (Deze gegevens ontleen ik aan de doctoraalscriptie (Vakgroep Nederlandse Letterkunde VU, 1981) van Clazien Verheul De ontvangst van de romans van George Eliot in Nederland in de periode 1860-1881.) Ook hier vindt men een duidelijke aanwijzing dat het niet alles idealisme of met een beetje realisme ingekleurd idealisme was, wat de klok sloeg. Het druist in tegen een stuk literairhistorische werkelijkheid als men ten aanzien van een aantal verschijnselen niet wil spreken van realisme. Om oog te krijgen voor de schakeringen in de periode 1879-1887 hadden de auteurs de kritische teksten zorgvuldiger moeten interpreteren, eventueel ook met behulp van ‘veldteksten’ (de term is van Wunberg), de waardering van allerlei buitenlandse romans in hun overwegingen moeten betrekken en ook meer naar het verleden moeten kijken dan ze gedaan hebben. Wellicht was het hun dan niet ontgaan dat, literairhistorisch gezien, ‘aanstootgevend’ als criterium om te bepalen waar het ‘nieuwe’ zich manifesteert, niet zonder complicaties is. Volgens die maatstaf zou een aantal teksten uit de jaren '60 ook al op het nieuwe moeten wijzen, dat zij veel later in de tijd plaatsen. Tal van recensenten zijn toen immers gevallen over aanstootgevende scènes in Lidewyde en Adriaan de Mérival en zelf bij Van Koetsveld heeft Huet er een gevonden die daarvoor - zij het niet in zijn ogen - in aanmerking zou kunnen komen. (Litterarische Fantasien en Kritieken II, Haarlem 1881, blz. 74-75) Ook Klaasje Zevenster heeft door de bordeelscène erin verontwaardiging gewekt. Ten aanzien van Van Lenneps contemporaine avonturenroman is het begrip realisme nauwelijks ter zake, ten aanzien van de andere teksten echter wel. Die behoren tot het Nederlandse-realisme van de negentiende eeuw, een realisme dat zich meestal | |
[pagina 67]
| |
niet ver doorzet en nooit op alle punten. Het kent allerlei modificaties en heeft als negatief kenmerk dat het niet-naturalistisch is. Men dient voor Nederland zeker onderscheid te maken tussen realisme en naturalisme, iets wat de schrijvers van Literatuur in verandering achterwege laten (blz. 3, noot 1). Aan een zekere tweeslachtigheid zijn de auteurs ook niet ontkomen. Die betreft hun methode. In de eerste plaats: ze verwijten de oudere literatuurgeschiedschrijvers te veel gespitst te zijn geweest op literaire hoogtepunten, maar ook zij zelf nemen een aprioristisch standpunt in: het nieuwe is vooruitgang. Zo worden de ‘idealistische’ critici en prozaschrijvers enigszins neerbuigend behandeld en iemand als Netscher krijgt een pluim op de hoed (blz. 119): ‘Koosje Bosser’ laat Netscher van zijn beste kanten zien. Het naturalisme dat hij nastreeft, blijkt al dadelijk op de eerste bladzijden [...] Wat daarvan de literaire verdienste is, ontgaat me en het naturalisme dat hij nastreeft heeft, naar het mij voorkomt, zowel hier als in zijn kritisch werk vooral het kenmerk van schoolsheid. In de tweede plaats: Als men pretendeert een aanzet te bieden voor een nieuwe vorm van literatuurgeschiedschrijving dan zal men methodisch zorgvuldig te werk moeten gaan en zijn termen duidelijk moeten omschrijven. Het getuigt niet van zorgvuldigheid dat de kritische teksten niet met behulp van een analysemodel onderzocht zijn, maar volstaan is met ‘een korte karakteristiek van het oordeel van de recensenten met eventueel een tekenend citaat’. (blz. 149) En, om het bij een enkele vraag te laten: wat verstaan de auteurs onder ‘de traditionele roman’ en hoe stellen zij het ‘domineren van een bepaald type roman’ in een periode vast? Mèt de auteurs ben ik van mening dat zich in de door hen behandelde periode kleine verschuivingen voordoen. Maar er zal nog heel wat werk verzet moeten worden, voordat die precies beschreven en naar waarde geschat kunnen worden.
Amsterdam, augustus 1982 Margaretha H. Schenkeveld | |
[pagina 68]
| |
Jozien Jobse-van Putten, 'n Brood is ginnen stoeten; taalgeografisch onderzoek naar broodnamen in Nederland, Amsterdam 1980; 167 blzz., 9 krtn; verkrijgbaar: P.J. Meertens-instituut, Keizersgracht 569, Amsterdam; prijs ƒ. 15, -De konstatering waarmee Mevr. Jobse haar boek beeindigt, ‘dat het in deze studie behandelde probleemveld zo complex is, dat dit alleen door een breed opgezet onderzoek, op zowel macro- als micro-niveau, volledig kan worden uitgediept’ (Jobse 133), zou tot de konklusie kunnen leiden dat haar eigen studie van weinig belang is. Dat zou onjuist zijn. Ten eerste vormt de monografie zelf een belangrijke voorstudie met een aantal opmerkelijke resultaten, vervolgens geeft deze als doctoraal scriptie opgezette studie blijk van een degelijke methodische werkwijze. S. heeft in het kader van haar studie Nederlands aan de Vrije Universiteit te Amsterdam de medewerking verkregen van het P.J. Meertens-instituut, waardoor zij niet alleen gebruik kon maken van het aldaar aanwezige materiaal (van de Volkskunde-enquête uit 1974), maar ook in de gelegenheid was een nieuwe (dialekt-)enquête uit te voeren, speciaal afgestemd op haar eigen probleemstelling. Beide enquêtes zijn nu als bijlage afgedrukt. Het boek telt 8 hoofdstukken. Na Inleiding en Literatuurverkenning volgt de Definitieve probleemstelling (hfst. 3), die gestalte gekregen heeft in een elftal vragen, waarvan 5 t/m 8 de meest specifieke genoemd kunnen worden: 5/7. Hoe hebben de heteroniemen van ‘een wittebrood’, resp. ‘een roggebrood’ zich in het verleden ruimtelijk verbreid?, en: 6/8. Hoe verhouden de heteroniemen van ‘een wittebrood’ resp. ‘een roggebrood’ zich in de 20e eeuw ruimtelijk tot elkaar? (Jobse 36). De vragen 9 t/m 11 benadrukken het zakelijke aspekt van dit als ‘woord- en zaak’-studie te karakteriseren onderzoek. Hoofdstuk 4 geeft een beschrijving van de opzet van het onderzoek en bespreekt en evalueert de vraagstelling van beide enquêtes. Het blijkt dat in totaal beschikt kan worden over ruim 1300 ingevulde enquêteformulieren, een gunstige uitgangspositie vergeleken bij voorafgaand onderzoek van broodbenamingen. | |
[pagina 69]
| |
Hoofdstuk 5 (48-66) bevat een beschrijving van de woordkaarten en de etymologie van de heteroniemen, althans een samenvatting van de in de literatuur gangbare opvattingen. Eigenlijk vormen alleen een aantal heteroniemen voor ‘een wittebrood’, wat hetzelfde is als ‘een wit tarwebrood’, aanleiding tot etymologische bespiegelingen: bol, mik, stoet en wegge. In geen enkel geval bestaat er een communis opinio. Met hoofdstuk 6 (67-102) begint het belangrijkste deel van het boek, te weten de beantwoording van de eerder gestelde vragen. S. streeft hier naar een verklaring van de ruimtelijke differentiatie van de heteroniemen op beide woordkaarten. Daarbij staan twee benaderingswijzen voor: een zaakspecifieke en een meer specifiek taalgeografische. De eerste impliceert dat nagegaan zal worden of de verbreiding van de verschillende benamingen samenhang vertoont met die van de verschillende begrippen, bij de tweede is het kaartbeeld uitgangspunt, m.a.w. aan de vorm van de woordgebieden wordt (zeer voorzichtig) enige verklarende kracht toegekend, met ondersteuning weliswaar van ‘enig historisch tekstmateriaal’ (67). Oude attestaties maken het mogelijk om in een aantal gevallen iets te konkluderen met betrekking tot de vroegere (grotere) verbreiding van een bepaald woord. Ik neem als voorbeeld de behandeling van het heteroniem mik (73-81) voor een wittebrood. Daarvan kan o.a. op grond van mededelingen van korrespondenten worden vastgesteld dat het in het recente verleden expansief was, in oostelijke richting, bijv. in Limburg. Maar anderszijds blijkt uit een aantekening uit 1777 (74) dat mik daar toen ook al voorkwam, wat het moeilijk maakt de oostgrens van het woord per periode te bepalen. Ook de westgrens van mik blijkt moeilijk te trekken, aangezien het woord in een andere broodbetekenis verder westwaarts voorkomt dan in de betekenis ‘een wittebrood’. Iets dergelijks geldt ook de noordgrens, die niet bij de Waal blijkt te liggen, waardoor een argument ontvalt aan de opvatting dat mik een leenwoord van de Romeinen is, althans volgens S. Het komt mij wat vreemd voor ook maar te suggereren dat een hedendaags kaartbeeld iets te maken zou kunnen hebben met het precieze verloop van grenzen van 2000 jaar her. | |
[pagina 70]
| |
Hierna behandelt S. de alternatieve opvatting, dat mik een Germaans woord is, dat verband zou houden met de oorspronkelijke vorm van het brood en dus met de naam mik voor ‘gaffelvormig voorwerp’. Er is te weinig over de verbreiding van dit laatste mik en de oude broodvormen bekend om daar een uitspraak over te doen. In de verbreiding van mik in West-Europa ziet S. tenslotte een sterke aanwijzing voor een Romaanse herkomst, waarbij in het midden blijft of die in de Romeinse tijd te dateren is of later en bijv. via de kloosters heeft plaatsgevonden. Door het ontbreken van voldoende historische gegevens is hierin nog geen beslissing te nemen. In de samenvatting van dit hfst. veronderstelt S. dat mik ons land vanuit het zuiden is binnengekomen, ‘wat door het huidige kaartbeeld bevestigd wordt’ (102). Naar mijn mening forceert ze hier toch de extern-linguïstische methode want voor de binnenkomst vanuit het zuiden levert ze geen enkel bewijs. Zonder kaartbeeld was ze misschien niet eens op het idee gekomen. Van een echte extern-linguïstische bewijsvoering is in dit hfst. trouwens nergens sprake, wel van vermoedens, gebaseerd op parallellen. We kunnen dit S. moeilijk aanrekenen gezien het ontbreken van vooral historische voorstudies. In hoofdstuk 7 wordt nader ingegaan op de onderlinge samenhang van de regionale broodbenamingen, zoals die ondermeer is af te leiden uit de vijf betekeniskaarten die van de hiervoor genoemde heteroniemen getekend zijn. Hier blijkt ook dat de werkelijkheid komplexer is dan wat de twee woordkaarten ons voorhielden. Een belangrijke konklusie die S. over de opbouw van het woordveld ‘broodbenamingen’ in Oost-Nederland trekt, is dat alle benamingen in hun kerngebied (dat is het gebied waar ze het overwicht hebben) zich ontwikkelen in de richting van ‘alle soorten brood die in een bepaalde regio gangbaar waren, met uitzondering van roggebrood’ (110); dat laatste had immers zijn eigen benaming: een simplex volstond en dat was dan doorgaans brood en var. Een goed voorbeeld van intern-linguïstische verklaring. Ook al moeten we het met S. eens zijn dat, ook na haar hoofdstuk 8 Conclusies en slotbeschouwing, een aantal vragen onbeantwoord moest blijven, we kunnen vaststellen dat in dit boek binnen het | |
[pagina 71]
| |
mogelijke met behulp van de taalkunde een interessante bijdrage geleverd wordt aan onze kultuurgeschiedenis. Ook een vorm van toegepaste taalkunde.
Jan Stroop | |
A.L. Kók, Ont-werp der Neder-duitsche letter-konst, uitgegeven, ingeleid en van kommentaar voorzien door dr. G.R.W. Dibbets. Studia Theodisca XIV. Uitg. Van Gorcum, Assen 1981. LXII + 93 blz.; ƒ. 42.50.Met deze uitgave heeft Dibbets, die, voortgaande op de met zijn dissertatie ingeslagen weg, de studie van oude Nederlandse grammatika's op zeer produktieve wijze voortzet, voor Al(l)ardus Lodewijk Kók (1616-1653) een monumentum aere perennius opgericht. Kók was, zo leren we uit de eerste paragraaf van de Inleiding, een halfbroer van Lod. Meijer, een zoon van Gillis Reynartsz (Jellis Reiners) en Maria Lodewijksdr. Hij heeft zijn achternaam dus niet aan die van zijn vader ontleend en misschien mag daaruit èn uit een versregel van Lod. Meijer gekonkludeerd worden, dat hij kok van zijn beroep was. Het is uiteraard niet mogelijk hiervan nog materiële bewijzen ter tafel te brengen, maar des te meer zijn er van het feit, dat Kók een grondige kennis van het Latijn bezat en een aktieve belangstelling voor theologie, filosofie en taal. Een door D. opgestelde biografie van het achterhaalbare werk geeft een indruk van K.'s werk als vertaler in dienst van de verbreiding van kultuur en wetenschap in de landstaal en als voorstander van het daarmee samenhangend purisme. De bibliografie omvat tien uit het Latijn vertaalde wetenschappelijke werken, een eigen toneelspel, de vertaling van twee Latijnse lijkredenen op Fred. Hendrik en natuurlijk het Ont-werp. Op basis hiervan schetst D. een beeld van K. als vertaler en purist. Enkele fragmenten uit het werk, als bijlagen in deze uitgave opgenomen, brengen de lezer in direkt kontakt ermee. De bijlagen omvatten verder nog twee stukken van Lod. Meijer, nl. een voorrede bij K.'s toneelspel, die ons voornamelijk leert, dat Meijer niet zonder voordeel andere voorredenen gelezen had, en | |
[pagina 72]
| |
een groot deel van de voorrede bij K.'s laatste en onvoltooide vertaling, door Meijer afgemaakt, waarin deze van zijn waardering voor het werk van zijn halfbroer getuigt. De inhoud van het Ont-werp vertoont begrijpelijkerwijze veel overeenkomst met die van de ons bekende andere oude spraakkunsten. Kók behandelt: 1 spelling, letergreepvorming en algemene kenmerken van het woord; 2 het naamwoord en de verbuiging daarvan; daarbij ook de trappen van vergelijking als een vorm van buiging die ‘alleen (voeght) an de By-voeghlijke Naamwoorden’; 3 woordvormingsverschijnselen; 4 voornmw. met hun verbuiging; 5 het werkwoord; 6 de ‘t'Zaam-voeghing’, waarbij de kongruentie van naamwoorden en vooral de rectie van de verschillende woordsoorten in bespreking komen, en ten slotte een Anhangsel over de ‘By-tekens’ (apostrof, het door K. veel gebruikte koppelteken, trema en afbrekingsteken) en de leestekens. In totaal omvat het Ont-werp 2 blz. voorwoord, 53 blz. tekst en 3 blz. aanhangsel. D. heeft de tekst door middel van voetnoten in 2 kolommen doorlopend van kommentaar voorzien; in totaal zijn het er 38 + 372 + 16. Daarin vergelijkt hij K.'s tekst met drie Latijnse grammatika's van Vossius, met de Twe-spraack en de beide grammatika's van Van Heule (1625 en 1633) en voorts met nog andere in aanmerking komende spraakkunsten. Het blijkt, dat vooral het werk van Vossius, wiens formuleringen K. vaak woordelijk vertaald heeft en toegepast op het Nederlands, de grondslag heeft gevormd voor zijn Ont-werp. Daarnaast heeft K. het een en ander uit de Twe-spraack geput, vrij veel uit Van Heule en ook uit de door hem vertaalde redekunstige werken van de Leidse professor Frank Burgersdijk. D. geeft in zijn kommentaar blijk van een indrukwekkende kennis van de geschiedenis van de spraakkunst en van een onvermoeibare speurzin en nauwkeurigheid door bijna zin voor zin K.'s bronnen aan te wijzen en te citeren. Ik heb de tekst niet in z'n geheel gekontroleerd, maar wel een twaalftal bladzijden van D.'s nadruk gekollationeerd met het enige exemplaar van het Ont-werp in de U.B. te Leiden. Daarbij is mij gebleken, dat de tekst weliswaar met grote zorg, maar toch niet geheel | |
[pagina 73]
| |
foutloos afgedrukt is, aangenomen althans dat het Leidse ex. identiek is met het door D. gebruikte Utrechtse. Hierover zegt D. niets; waarschijnlijk heeft hij de hem bekende exemplaren (zie p. XX, n. 25) niet met elkaar vergeleken. Hoe dit zij, op grond van het Leidse ex. zouden de volgende korrekties moeten worden aangebracht: p. 19 (r. 8) Iordaan i.p.v. Jordaan; p. 55 (r. 1) an (zoals K. overal schrijft) i.p.v. aan; ib. (r. 7 en 8) enz. en Tót een plaats romein i.p.v. kursief; p. 69 (r. 5 v.o.) Uit-laating i.p.v. Uit-lating. Enkele andere zetfouten zijn eveneens aan D.'s aandacht ontsnapt: p. 15, n. 76 (r. 1) zyn is kursief gezet i.p.v. romein; p. 25, n. 137: Van Heule 1633: 7-8 moet zijn 17-18; p. 58, n. 301 en 305: be-grhijp moet zijn beghrijp. Deze weinige fouten, merendeels van slechts geringe betekenis, doen geen afbreuk aan mijn respekt voor het veeleisende korrektiewerk, dat D. heeft moeten verrichten. Het grootste deel van het notenapparaat dient, zoals boven is gezegd, voor de aanwijzing van de bronnen en van konkordanties met andere spraakkunsten. Daarnaast vinden we woordverklaringen en ook wel kommentaar bij de inhoud van K.'s uitspraken. Ik zou mij kunnen voorstellen, dat sommige lezers van dit laatste wel wat meer hadden gewenst, maar anderzijds kan men oordelen, dat de exegese van de tekst en de toetsing van K.'s uitspraken aan die van anderen en, voor zover ze daarvoor in aanmerking komen, aan de taal van 17e-eeuwse teksten, nu ook door anderen ter hand genomen kan worden. Voor het overige zullen de noten maar zelden een vraag van de lezer onbeantwoord laten. Zo'n geval doet zich voor in n. 128 (p. 22), waar D. zegt, dat Van Heule ‘waarschijnlijk op Clajus’ doelt, terwijl we pas in n. 275 vernemen, dat Joh. Clajus de schrijver is van een grammatika van het Duits. In hfdst. 5 van de inleiding vindt de lezer een samenvatting van de bevindingen waartoe. D. al werkende is gekomen. Een bijzonder nuttig element daarin vormen de vergelijkende tabellen van de gramm. terminologie van Kók, de Twe-spraack en nog zes andere spraakkunsten. Helaas is de lektuur van de inleiding door de overvloed van daarin verwerkte gegevens niet altijd even gemakkelijk, temeer niet, omdat de zinnen soms al te lang zijn (zie bijv. de zin van 11 regels druks, die op blz. LI begint en voortgaat op blz. LV). | |
[pagina 74]
| |
Ik acht het een verdienste van D. dat hij in zijn konklusies toont een helder oog te hebben voor de slechts bescheiden betekenis van het boekje, dat hij zo grondig en met zoveel toewijding heeft bestudeerd en uitgegeven. De weinige gegevens die het onderzoek naar de waarderingsgeschiedenis heeft opgeleverd, wijzen in dezelfde richting. D. karakteriseert Kóks werk als ‘een bescheiden schematisering van het belangrijkste uit Nederlandse grammaticale geschriften, die tot dan toe waren verschenen, én uit de meest invloedrijke Latijnse (school)grammatica's in de Nederlanden van die dagen. Het beoogde resultaat was een beknopt (school)boekje, dat in deze vorm gemakkelijk memoriseerbaar was (...)’ (blz. XXXI). Alles bijeengenomen heeft D. ons een in-veel opzichten voortreffelijke uitgave van K.'s Ont-werp geschonken, die vooral in de bronnenstudie een voorbeeld is voor allen die hetzelfde terrein willen bewerken. De uitgever verdient alle lof voor de verzorging van het boek; het is een genoegen het goed gedrukte, mooi in linnen band gezette boek in handen te hebben.
April 1982 B.C. Damsteegt | |
Hessel Miedema, Kunst, kunstenaar en kunstwerk bij Karel van Mander. Een analyse van zijn levensbeschrijvingen (Canaletto, Alphen aan den Rijn, 1981). XIV-305 pp. Prijs: ƒ. 55, -.Hessel Miedema heeft zijn reeds indrukwekkende reeks studies aangaande Karel van Mander met een belangrijk werk verrijkt. Het boek dat hijzelf bescheiden een voorstudie heet, noodzakelijk voor een nieuwe editie van Van Manders schilderslevens, is een beredeneerd overzicht van diens ideeën betreffende kunst en kunstenaarschap. Het materiaal bestaat uit Van Manders eigen levensbeschrijvingen in het Schilder-Boeck: die der Italianen die niet door Vasari behandeld zijn en - compleet - ‘Het Leven der Doorluchtighe Nederlandtsche, en Hoogh-duytsche Schilders’; van ‘Den Grondt der Edel vry Schilder-const’, door Miedema voorbeeldig | |
[pagina 75]
| |
uitgegeven in 1973, wordt alleen zijdelings gebruik gemaakt: die behoort dan ook tot een ander literair genre en spreekt van heel andere zaken. De Levens van de Antieken worden niet bij het materiaal genoemd, maar de kennis ervan heeft Miedema uiteraard paraat, zodat hij ook daaruit weet te putten, wanneer dit dienstig is (pp. 132, 219, 229). Miedema noemt als voorbeeld van zijn aanpak Jean Rouchette, La renaissance que nous a léguée Vasari. Ik neem dan ook aan dat de volgende woorden (aldaar, p. 18) tevens zijn mening vertolken: ‘Il est entendu que la parfaite objectivité n'existe pas; il convient donc, pour juger un historien, d'essayer de définir les lois de sa subjectivité...Connaître les idées philosophiques, esthétiques, du biographe, c'est peut-être saisir les secrets de son optique et comprendre son livre, qui demeure irremplaçable’. De ordening van het materiaal is grotendeels verlopen volgens de indeling in Miedema's woordenboek op Philips Angel (1975); de auteur omschrijft dit laatste werk als een ‘voorzichtig probeersel ter voorbereiding van eenzelfde woordenboek op het Schilder-boeck’ (p. vii), een bewijs te meer dat het huidige boek een wel doordachte structuur bezit en zeker niet overhaastig samengesteld is. De tekst is als een autonoom geheel beschouwd, en dat zeer bewust: na de inleiding treft men geen voetnoten meer aan, behalve op pp. 41, 126 en 190; dit betekent: de lezer wordt geconfronteerd met de tekst van Van Mander zonder toelichtende of waarschuwende commentaar van buitenaf. Miedema kennende, weet men dat hij de hele literatuur van en over Van Mander in zijn hoofd heeft, maar die komt nu niet ter sprake: alleen de woorden van Van Mander zelf tellen (dit brengt een risico met zich mee, waarop ik hierna terugkom). De tekst is geanalyseerd onder het oogpunt van de trias kunst-kunstenaar-kunstwerk en gestructureerd in negen afdelingen, waarvan de lengte en de min of meer gedetailleerde onderverdelingen rechtstreeks afhankelijk zijn van de aandacht die Van Mander aan het betreffende aspect in de loop van het Schilder-Boeck besteed heeft. Het resultaat is meer dan het in de inleiding aangekondigde woordenboek. De verklaring van de afzonderlijke tekstplaatsen blijft niet fragmentair, maar wordt opgenomen in grotere | |
[pagina 76]
| |
betekenisgehelen. Daarmee niet genoeg, last de auteur stelselmatig verwijzingen in naar andere exposé's, waar verwante aspecten uitgelegd zijn. De veelheid van het verwerkte materiaal staat borg voor een zo compleet en gedetailleerd mogelijk overzicht. Weliswaar stelt Miedema: ‘De in de marge gegeven plaatsen zijn altijd bedoeld als voorbeelden, nooit als materiaalverzameling’ (p. vii); dat is ook zo, maar wie enigszins in het Schilder-Boeck belezen is, vindt bij elke rubriek toch maar precies die passages gereleveerd die hijzelf met die afdeling zou weten en wensen te associëren. Het boek is ook niet louter een vertalend woordenboek; integendeel - veel meer dan de vertaling of het synoniem van een schilderkunstig begrip wordt de lezer een omschrijving aangeboden, dikwijls ook een confrontatie met verwante en/of tegengestelde begrippen. Deze zorg om de juiste betekenis laat de auteur de lezer meebeleven, wanneer hij in de loop van het boek zichzelf corrigeert, d.w.z. een vroeger voorgestelde uitleg wenst te nuanceren, maar toch ook niet in die mate dat de eerste versie daardoor moet opgeheven worden (pp. 131, 248-9 tegenover resp. pp. 66, 214-5). Deze onverbiddelijke eis tot klaarheid en nauwkeurigheid wordt ook aan Van Mander zelf gesteld: herhaaldelijk wijst Miedema erop dat Van Mander zelf allesbehalve duidelijk is (pp. 33, 66, 120, 144, 151, 167) - waarmee hij tevens zijn respect voor de oude tekst bewijst door niet mordicus aan Hineininterpretierung te willen doen. Dit alles resulteert in een compleet, overzichtelijk geheel, dat niet alleen Van Manders ideeën duidelijk maakt, wat Miedema's eerste bedoeling was, maar daarnaast voor het verdere Van Mander onderzoek zowel stof tot nadenken biedt als nieuwe inzichten opent. Als een van de opmerkelijkste resultaten van zijn onderzoek beschouwt Miedema zelf de wetenschap dat Van Mander ‘zich in zijn Schilder-boeck nauwelijks uitlaat over de theoretische aspekten van het onderwijs’ (p. 14): het werk is duidelijk niet met die intentie gemaakt. Wat men ook niet direct zou verwachten: het thema van de onsterfelijkheid van de naam is door Van Mander ‘blijkbaar met weinig overtuiging’ (p. 67) gehanteerd. M.i. getuigend van dezelfde mentaliteit is het slot van de Nederlandse Levens, dat Miedema in een ander verband citeert (p. 79). Elders (in zijn editie | |
[pagina 77]
| |
van Den Grondt, p. 300) heeft Miedema Van Mander voorgesteld als ‘man van allure’ en ‘deftige poëet’ - volkomen terecht naar ik meen. Dit beeld wordt thans bevestigd door Van Manders manier van schrijven, die niet vrij is van ‘enig dédain’ (p. 88), ‘impliciet te kennen gegeven minachting’ (p. 127, ook p. 264) en een ‘boosaardige toespeling’ (p. 125), ja zelfs ‘bijzonder hautaine’ (p. 263) en ‘uiterst giftige implikaties’ (p. 128) bevat; ik citeer zo uitvoerig om de lezer op het consistente karakter van deze visie bij Miedema te wijzen; wij staan hier ver af van de vroeger zo geroemde goedmoedigheid van Van Mander (niet te verwarren met zijn tolerantie!), maar dichter bij de waarheid, naar ik meen. De tekstinterpretatie kan niet meer voorbij aan Miedema's omschrijving van bepaalde begrippen, die zulk een graad van specificiteit bereiken, aan het WNT voorbij, dat Van Manders woorden niet alleen ten volle duidelijk worden, maar tegelijk een heel andere klank krijgen dan men voorheen ooit vermoed heeft. Categorisch stelt Miedema dat ‘fraey’ altijd ‘kunstvaardig’ betekent (p. 33), terwijl ‘heerlijck’ niet in de eerste plaats een esthetische categorie aanwijst, maar eerder doelt op de hoge maatschappelijke status van het uitgebeelde (p. 201); ‘aardig’ betekent meestal karakteristiek (p. 164), terwijl ‘geest’ - wel tegen de verwachtingen in - te maken heeft met lage modus (p. 168). Zeer uitvoerig wordt ingegaan op de mogelijke betekenissen van ‘manier’ (p. 117), ‘inventie’ tegenover ‘ordinantie’ (p. 140), ‘tekenen’ (p. 144) en ‘handeling’ (p. 145). Naast dit vele goeds heb ik enkel één punt van kritiek te vermelden, en dit ten gevolge van de autonomie van de tekst: de thans behandelde woordenschat wordt voorgesteld alsof hij exclusief van Van Mander afkomstig is; dit kan zo overgekomen zijn bij zijn tijdgenoten, maar persoonlijk had ik enige differentiëring volgens Van Manders bronnen geapprecieerd: een aantal opvattingen, waarmee Van Mander enkel ingestemd heeft, wordt aldus als van hem afkomstig voorgesteld. Ik waag het hierop te wijzen, omdat invloed van Vasari doorgaans wèl gehonoreerd wordt (pp. 73, 74, 81, 91, 161, 170; zie i.v.m. de laatste plaats ook J. Becker in Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 24 (1973), p. 55). Zo is de betiteling ‘Jongh- | |
[pagina 78]
| |
vrouw Anna Smijters’, die Miedema interpreteert als ‘jonkvrouwe’ (p. 46), afkomstig van Marcus van Vaernewijck, Die Historie van Belgis (1574), f. S4v, waar het eenvoudig ‘mevrouw’ moet betekenen; uit hetzelfde werk (f. P6v) komt de uiteenzetting over natuurlijk azuriet, een begrip dat elders bij Van Mander dan ook niet meer voorkomt (p. 178). De slechts eenmaal gebruikte metafoor ‘edel juweelen’ (p. 200) voor een schilderij is ontleend aan Lucas d'Heeres ode voor het Lam Gods (Den hof en boomgaerd der poësien (ed. Waterschoot), p. 30). Niet alleen woorden, ook ideeën kunnen van D'Heere afkomstig zijn, zo Van Manders geringschatting voor de doekschilders met waterverf (p. 39, 181) en de stelling dat ‘Liefde Consten doet leeren’ (p. 4) (Den hof en boomgaerd, resp. p. 81 en p. 55). Onvermijdelijk bij elke tekstuitgave is ook, dat elke lezer bij de interpretatie van sommige passages een andere betekenis of althans een andere nuancering voorstaat dan de aangebodene. Zo meen ik niet dat Van Mander in de voorrede van de Nederlandse Levens vermijdt ‘de suprematie van het heldendicht en het treurspel als literaire genres in twijfel te trekken’ (p. 112): hij verwijst m.i. naar de historiografie en baseert zich daarbij hoogstwaarschijnlijk op Emanuel van Meterens woord vooraf in zijn Historie der Neder-Landscher ende haerder Na-buren Oorlogen (in de editie 1614, de enige binnen mijn bereik, f. *3r). Dat Floris' leerlingen zijn tekeningen hadden ‘afghedruckt’ zou ik geen eigenlijk ‘plagiaat’ (p. 138) durven te noemen: volgens C. van de Velde (Master Drawings 7 (1969), p. 255) ging het hier mogelijk om calques. En op p. 243 zou ik ter verduidelijking ‘deuren’ tussen aanhalingstekens geplaatst hebben: bedoeld zijn toch wel (lijsten van) zijluiken? Op een paar plaatsen zou ik de reeds rijke uiteenzetting toch nog aanvullen of wijzigen. Wanneer Van Mander zich verwondert over de herkomst van een beroemd schilder uit een verafgelegen dorp (p. 68), dan mis ik in margine toch het meest bekende geval dienaangaande, de gebroeders Van Eyck, afkomstig uit ‘dat onnoosel Maesheyc’ (dixit D'Heere, Den hof en boomgaerd, p. 32). Onder de plaatsen in (het huidige) Noord-Brabant, die een schilder hebben voortgebracht (pp. 92-3), ontbreekt Bruegel (of Breda). Op p. 30 | |
[pagina 79]
| |
wordt de indruk gewekt als zou D'Heeres omgang met de hoge adel ter sprake komen in kapittel 2.2.2; daar (pp. 53-4) ontbreekt hij echter. Ten slotte blijven er nog enige lapsus calami aan te stippen. Op p. 66 reist niet de schilder Joos maar wel de humanist Filips van Winghe met Goltzius naar Napels (verwarring van voornamen is een vloek die iedereen met belangstelling voor Van Mander boven het hoofd schijnt te hangen: in een recensie van Van Manders De Kerck der Deucht (ed. Miedema & Spies) in SpL 20 (1978), p. 193 heb ik het zelf over ‘Hubert’ Goltzius, terwijl ik zijn verre neef Hendrik bedoel - waarvoor mijn laattijdige excuses); op p. 205, r. 21 leze men ‘Borbonius’ in plaats van ‘Lampsonius’; op p. 278 moet Dürer zijn jaarlijks pensioen niet van de koning van Bohemen en Hongarije ontvangen, maar van keizer Maximiliaan zelf, en de Brugse barbier bezat geen ‘onvoltooid schilderijtje’ (p. 279) van Jan van Eyck, maar wel diens Echtpaar Arnolfini. Het register is uitstekend; met de samenstelling ervan is de auteur trouwens niet aan zijn proefstuk toe: dat bij Den Grondt is algemeen geprezen. Het valt mij op dat steden wèl opgenomen zijn, kunstenaars echter niet - behalve dan weer Apelles, Protogenes, Zeuxis en Rafaël. De materiële verzorging van het werk is erg goed: de lay-out is overzichtelijk, de letter zuiver en scherp, het boek ligt prettig in de hand. Ik kan mijn grote waardering voor dit werk nog het best uitdrukken met een citaat uit (kan het anders?) het Schilder-Boeck zelf: ‘Dit is een wonderlijck geordineert, constich, en wel gheschildert stuck, om alle Constenaren en Const-verstandighe verbaest te maken, en met verwonderingh te vervullen’.
Gent, december 1981. W. Waterschoot | |
[pagina 80]
| |
Studies op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde, onder redactie van L. van Driel en J. Noordegraaf. Uitgave: Grafische Industrie Duerinck-Krachten b.v., Kloosterzande 1982, prijs ƒ 37. -In de bundel Studies op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde zijn tien opstellen bijeengebracht, die volgens de redacteuren van de bundel inzicht moeten geven in de stand van het onderzoek en die tevens als stimulans moeten kunnen dienen voor nadere studie op het onderhavige gebied. Het accent is daarbij met opzet op de taalkunde van de negentiende eeuw gelegd, althans voorzover afzonderlijke grammatici behandeld worden. De beknopte inleiding wordt besloten met een kort informatief gedeelte over tijdschriften, congressen en bibliografisch werk op het gebied van de geschiedenis van de taalkunde. De redacteuren wijzen erop dat de bundel beschouwd moet worden als een verzameling op zichzelf staande artikelen. Dat laatste springt sterk in het oog voor ieder die de artikelen achter elkaar leest en moet vaststellen dat ze qua opzet, onderwerp en behandeling vrij sterk uiteenlopen. Het eerste stuk, van P.A. Verburg, behandelt ‘De plaats der taal bij onderwijs en filosofie in de Westerse cultuurgeschiedenis (tot 1700)’. Wie ziet dat dit onderwerp in 22 bladzijden besproken wordt, kan zich voorstellen hoe beknopt en daardoor onbevredigend dat wel moet plaats vinden. De stof voor een lijvig boek wordt hier tot weinige bladzijden gecomprimeerd, wat de presentatie uiteraard niet ten goede komt. De schrijver stelt zich voor in een volgende bundel de tweede helft van zijn studie te publiceren. De tweede bijdrage is van C.F.P. Stutterheim, die van (taal-)filosofisch gezichtspunt reflecteert over ‘Definitie of geen definitie. Problematiek van de definitie in de taalwetenschap, speciaal van de zinsdefinitie in nederlandse grammatica's’, een lezenswaardig stuk, dat naar schrijvers eigen mening een voorlopig karakter draagt, en dat overigens materiaal behandelt uit de recente geschiedenis van de spraakkunst, gezien de bespreking van Overdiep, Van Wijk, Kraak en Klooster e.t.q. M.J. van der Wal geeft vervolgens een informatief overzicht van de ‘Opvattingen over het werkwoord | |
[pagina 81]
| |
en meer in het bijzonder over het passief in de nederlandse grammatikale traditie van de 17de t/m de 19de eeuw’, een beknopt artikel waarin de schrijfster er niettemin in slaagt enkele grote lijnen te trekken en een ontwikkeling te schetsen. J. Noordegraaf levert een bijdrage over ‘Traditie en vernieuwing in de taalwetenschap. Twee problemen’, waarin hij - nog eens - aantoont dat de traditionele grammatica niet als een eenheid beschouwd mag worden en waarin hij de relatie tussen die traditionele grammatica en de immediate constituent analysis bloot legt; vooral de invloed van Wundt op Bloomfield komt daarbij ter sprake. L. van Driel bespreekt onder de titel ‘Tussen attributief en predikatief’ ‘Iets over de geschiedenis van de bepaling van gesteldheid in de 19de eeuw’, een informatief overzicht van Weiland tot Den Hertog. Een heel beknopt artikel is het daarop volgende: ‘Klank en teken bij Petrus Weiland’ van A.J. Klijnsmit, waarna P. van der Woude ‘Iets over N. Anslijn Nzn. en zijn taalonderwijs’ vertelt onder de titel ‘Meester Anslijn leert ontleden’, een korte bijdrage over de auteur die ons allen bekend is gebleven als schrijver van De brave Hendrik. Th. Druyven schrijft over ‘Samenspraak bij de Hollandsche Spraakleer. Over W.G. Brill en de samenwerking met M. de Vries bij de totstandkoming van de Hollandsche Spraakleer (1846)’, een titel die de inhoud op duidelijke wijze dekt. J.R. van Helvoort schrijft vervolgens ‘Over L.A. te Winkel (1809-1868)’, d.w.z. over diens taalopvatting, en de bundel wordt besloten met een bijdrage van H. Hulshof, getiteld: ‘C.H. den Hertog en zijn bronnen. Een taalkundig referentiekader in de tweede helft van de 19e eeuw’, waarin de auteur de invloed schetst die Den Hertog van enkele buitenlandse taalgeleerden heeft ondergaan, met name Wundt, Becker, Kern, Müller en Paul. Een samenvattend oordeel over deze bundel kan niet onverdeeld gunstig uitvallen, en dat ligt niet aan de afzonderlijke bijdragen zelf, maar aan een gebrek aan eenheid en een opzet die te veel wil in te weinig bladzijden. Dat laatste heeft tot gevolg dat de meeste opstellen duidelijk te lijden hebben van een te beperkte toegestane omvang: veelzeggend zijn de titels en ondertitels die beginnen met ‘Over...’ of ‘Iets over...’ Dat geeft aan dat we steeds voorproef- | |
[pagina 82]
| |
jes krijgen van iets dat in ruimer verband pas tot z'n recht gekomen zou zijn. Daarbij gevoegd dat de bindende thematiek wel erg weids is - in dit opzicht is het nummer van Leuvense bijdragen 71, 1, geheel gewijd aan het Trivium, veel beter gelukt - constateren we dat hier een bundel is gemaakt die veel interessants biedt maar als geheel geen sterke indruk achterlaat.
M.C. van den Toorn | |
Dr. Jan Stroop, Sprekend een Westbrabander. Krantestukjes over dialectverschijnselen in West-Noordbrabant. Deel 2, Rodopi, Amsterdam 1981, aantal bladzijden 140, prijs F 25, -.In deel 97 [1981] van dit tijdschrift heb ik met veel genoegen en enige nostalgie het eerste deel van Stroops (in het vervolg S.) Krantestukjes besproken. Aan het slot van die bespreking reikte ik hem enige woorden aan, die wellicht nog eens voor een speelse bespreking in het Brabants Nieuwsblad overwogen zouden kunnen worden. Ik ben op mijn wenken bediend! S. vervolgt in dit tweede deel de in deel 1 ingeslagen weg en trakteert de taalkundigen opnieuw op een vijftigtal met veel gevoel voor de traditionele Westbrabantse maatschappij gekozen taalverschijnselen, die hij als een bonte stoet aan ons voorbij laat trekken en die hij ook nu weer tot persoonlijker bezit van zijn lezers weet te maken. Of het nu de namen van gebruiksvoorwerpen zijn, van gewassen, heesters, onkruid of volksgebruiken, S. weet door zijn directe verteltrant in weinig woorden tot de kern van de zaak door te dringen en voorbeeldig uit te leggen wat de geschiedenis met de taal van de Noordbrabander gedaan heeft. Vanuit taalkundig perspectief zijn zijn opmerkingen over de invloed van Antwerpen behartenswaardig (zie b.v. blz. 15). Hetzelfde geldt voor zijn beschrijving van de relatie Tholen en West-Noord-Brabant en algemener voor zijn opmerkingen over de | |
[pagina 83]
| |
invloed van de Reformatie op de ontwikkeling van sommige Zeeuwse dialecten en het Westnoordbrabants. Opmerkelijk en trefzeker in beide boekjes van S. vind ik ook dat de fragmentarisch aandoende verzameling, met het hoofdaccent op de voor het gebied karakteristieke woordenschat, toch voortdurend blijft attenderen op de eigenschappen van de fonologie en morfologie van het Westnoordbrabants als systeem. In deel 1 viel dat o.a. op bij sukerpeje (suikerbiet), mieter (houtworm), raps, geps, mipsel (rasp, gesp, mispel), muken (appels laten rijpen), in deel 2 zet die trend zich voort in o.a. kijk-in-de-pot (blz. 27), öpkes (38), suikerbuik (eigennaam; blz. 42), en de zwakke n voor velaar (blz. 82, blz. 98 en 99). Dit gegeven maakt S.'s boekje tot een waardevol instrument om de historische taalkunde van het Nederlands lichtvoetiger te bestuderen. Illustratief in dit verband vind ik tolen (blz. 25-27), bukenotje (blz. 43-44), sint tommes, wa gifde (voor sandhiverschijnselen; blz. 45-47), den orgelist (blz. 71-72) enz. Aan de Krantestukjes gaat een bij wijze van inleiding vooraf als paragraaf 0 met de titel Dialect en Geschiedenis. Ik heb tegen deze inleiding geen bezwaar, al bekruipt mij het gevoel dat S. daarmee toch wel het risico loopt dat hij over de hoofden van de Westbrabanders (toch zijn belangrijkste ‘doelgroep’ blijkens blz. 7) heenspreekt. Mogelijk beoogt de auteur hier een compromis tussen de oorspronkelijke doelgroep van de Krantestukjes en de taalkundigen (of zij die het hopen te worden) op de achterflap van zijn boekje. Hetzelfde bezwaar als in de vorige alinea heb ik tegen het afdrukken als nummer 51 van de tekst van een voordracht die S. hield voor het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, onder de titel: Sociale Aspecten van het Dialect in het Werk van A.M. de Jong. Ontegenzeglijk bevat deze lezing veel interessant materiaal, al zal niet iedere Westbrabander akkoord gaan met S.'s subjectieve poging tot definiëren van de taal van West- en Oost-Brabant (blz. 127). Ik vind dit een merkwaardig appendix dat afbreuk doet aan de innerlijke consistentie van de rest. Daar staat wel tegenover dat door deze lezing in dit boekje af te drukken het dialect van De Jong onder de aandacht van een groter publiek gebracht wordt en S. heeft natuurlijk het recht aan dat voordeel prio- | |
[pagina 84]
| |
riteit te verlenen, al gaat het dan wellicht ook ten koste van andere zaken. In tekst 50 ‘oudoe’ deelt S. mee, dat hij hiermee zijn rubriek in het Brabants Nieuwsblad beëindigt. Dat bracht mij onmiddellijk tot de vraagstelling of een register van alle besproken woorden en varianten niet weldadig voor de beide boekjes geweest zou zijn. Ik realiseer mij terdege dat deze wens mijnerzijds zo langzamerhand, meestal om financiële redenen, die van een roepende in de woestijn moet blijven. Tenslotte nog dit: Niet iedere taalkundige zal het in alle opzichten met S.'s verklaringen eens zijn. Zo ben ik van mening dat hij de klankwetten met betrekking tot intervocalische d, en met name de ontwikkeling van d > r (zie blz. 48) in Weijnens Dialectkunde nog maar eens moet nakijken. Over het algemeen kan echter gesteld worden, dat S. met grote scherpzinnigheid het Westnoordbrabants geanalyseerd en gepresenteerd heeft. Als autochtoon Westnoordbrabander meen ik deze bespreking niet alleen individualistisch, maar ook met Westbrabantse waardering aan S.'s adres af te mogen sluiten met: ‘dagge bedaankt zijt da witte’ (blz. 127).
N.I.A.S., Wassenaar, maart 1982 P.G.J. van Sterkenburg |
|