Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
(1982)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
M.A. Schenkeveld-van der Dussen
| |
Erkentenisse, aan den eedelen heer Joan Six, heer van Vromaade, Oudscheepen, voor synen Muiderberg.Onder veel beslommeringen,
Braave Six, eelmoedig heer,
Aller Sixen roem, en eer,
Wektge mynen mond tot singen,
Door uw Muiderbergs gedicht,
Welk geschenk my ook verpligt,
Daar myn reeds besturve tong,
Als een swaans, al 't sterfsang song.
Sweeg ik anders van die slaagen,
Op de Middelandsche zee,
Daarmen om Sicilje stree,
Dat de bergen, die het saagen,
Door 't gedonder uit metaal,
En der blixemen gestraal,
Beefden, en Messyne veeg
Galgberouw van 't opstaan kreeg?
| |
[pagina 291]
| |
Met uw opschrifts blad maar repte
Van den naam van Muiderberg,
Docht my dat myn hert, en merg
Nieuwe lust en krachten schepte,
Door 't herdenken aan myn jeugd,
En de veel genoote vreugd,
Doe ik daar met Roosemond,
Onder kusjes, grasjes bond.
Met ik aan de swarte voeten
Van dien berg, in witten steen,
Naam, en toenaam ons gemeen,
Naa 't beschouwen, quam t'ontmoeten,
Sei ik, immers sie ik my,
En dit werk van poësy
Komt van geen van Schandelier,
Waarom staat myn naam dan hier?
Doe doordacht ik 't jonger leeven
Van ons saame schoole gaan,
Hoewe leerende, onder aan
Ons Latyn, noch 't selfde schreeven,
En tot beider onderscheid,
Ik de kleine, uwe eedelheit
Six de groote wierd gesegt;
Maar nu zijnwe die te recht.
O, wat rouwen my de jaaren
Van myn slechtbesteede jeugd,
Wyl ik met uw grootheits deugd,
Noch haar kunst kan eevenaaren!
Wat gewint nu eedel bloed,
Van ses eeuwen aangevoedt?
't Beurt wel veel, door erffenis,
Dat een dwaas ook eedel is.
Doch laat my vergeeten blyven,
In een kleingeachten naam,
Ik ben nergens toe bequaam,
Dan om koopmanschap te dryven:
Winne ik slechts, met eer, de kost,
Gaa ik burgerlik gedost,
Leeve ik als een Kristenmensch,
Sterve ik wel, dat is myn wensch.
Uw beroemde weetenschappen,
En onkreukelik gemoed,
Dat, in rijkdom, 't weereldsch goed
Maatig, met den voet, leert trappen,
Voerden u, van top tot top,
In eerampten, heerlik op;
Maar noch zultge hooger staan,
Mag het naa myn bidden gaan.
J.S.v.C.
Gedrukt voor Jacob Lescailje, Boekverkooper, op de Vygendam, 1676.
Toen Six van Chandelier dit gedicht schreef, was hij 56 jaar, zijn naamgenoot was twee jaar ouder. Die ‘groote’ Six had zojuist een soort klein hofdicht ‘Muiderberg’ voltooid, vol moraliseringen naar aanleiding van observaties in de natuur, en hij had dat boekje van twaalf bladzijden blijkbaar aan zijn naamgenoot ten geschenke toegestuurd. Six van Chandelier was daarvan zo onder de indruk dat hij de pen maar weer ter hand nam, terwijl hij toch dacht zijn zwanezang al gezongen te hebben. Zou hij anders niet de zeeslagen van Michiel de Ruyter bij Sicilië in 1675-76 in poëzie hebben herdacht? Maar alleen al het woord Muiderberg bracht hem inspiratie daar | |
[pagina 292]
| |
dat hem zijn jonge jaren en zijn verliefdheid op Rosemond in de herinnering riep. En de lezing van de naam Six brengt hem de tijd in de gedachte dat de beide Sixen op de Latijnse school bij rector Sladus zaten, waar beiden hun proefwerken met Jan Six ondertekenden, en daarom als ‘groote’ en ‘kleine’ Six onderscheiden werden. Het is een tafereeltje zoals we er niet al te veel uit de zeventiende eeuw over hebben. Enigszins obligaat-bescheiden aandoend, maar naar ik uit ander werk van Six van Chandelier opmaak, toch eerlijk, is zijn vergelijking tussen de roemvolle carrière van zijn naamgenoot - die het overigens toch pas in 1691 tot burgemeester zou brengen -, en zijn eigen eenvoudig maar eerzaam koopmansbestaan. Even gemeend is het wat stoïsch gekleurde christelijk geloof zoals dat spreekt uit zijn zelfbeeld als ‘Kristenmensch’ en zijn heilbede aan Joan Six aan het slot. In de eerste plaats levert de tekst een bijdrage tot de oplossing van biografische vragen. Heel lang heeft er verwarring geheerstGa naar eind2 tussen onze Six van Chandelier en Joan Six, magistraat van Amsterdam, mecenas van Rembrandt, auteur van het treurspel Medea, het hier genoemde ‘Muiderberg’ en wat gelegenheidsgedichten. Die verwarring zou nu wel opgelost kunnen zijn, met name door het biografisch onderzoek van FrederiksGa naar eind3, maar Six en Six van Chandelier blijven elkaar nog steeds voor de voeten lopenGa naar eind4. Los van dit hinderlijke probleem, is ook nog steeds de vraag aan de orde of de beide Sixen nu familie van elkaar waren. Het is in zekere zin gelukkig dat die vraag tot op heden niet definitief negatief beantwoord is, want daaraan is het te danken dat de familie Six onze Jan Six van Chandelier toch een beetje als een der hunnen is blijven beschouwen met het gevolg dat er in de collectie-Six een map met diverse stukken en gegevens in verband met Six van Chandelier aanwezig is. Onze tekst lijkt intussen wel duidelijk te maken dat Six van Chandelier zijn naamgenoot in elk geval niet als familielid beschouwde. In zijn bundel Poësy (1657) is hij nogal royaal met aanspreektitels als neef, moeie enzovoortsGa naar eind5. In het gedicht aan Six, dat toch hartelijk genoeg van toon is, staat geen woord over enige familieverwantschap. Archivalisch onderzoek heeft voorts uitgewezen dat Jacob Six, de vader van onze Six van Chandelier, in Wezel ge- | |
[pagina 293]
| |
boren isGa naar eind6, terwijl van Jan Six wordt opgegeven dat zijn vader Jean uit St. Omer in Amsterdam is gekomenGa naar eind7. We zullen de beide dichters dan ook maar als niet verwant beschouwen. In hetzelfde archief-Six is aanwezig een adelsdiploma waarin keizer Matthias in 1617 aan de gebroeders Samuel, Abraham, Isaac en Jacob Six het recht toekent ‘de Schandelir’ aan hun naam toe te voegen en een wapen te voeren zoals dat op het diploma is getekendGa naar eind8. De vader van Six van Chandelier heette, zoals gezegd, Jacob. In een notariële acte in Haarlem wordt in 1603 het huwelijk vermeld van een zekere Abraham Six van Chandelier, geboortig uit Wezel (net als Jacob dus). Een Abraham Six wordt in 1620 genoemd als getuige bij de doop van JoannesGa naar eind9. Dat zou op zichzelf misschien al voldoende zijn om aannemelijk te maken dat Abraham en Jacob twee van de vier in het adelsdiploma genoemde broers zijn, maar de veronderstelling wint nog aan waarschijnlijkheid wanneer we in het hier afgedrukte gedicht Six van Chandelier zien overpeinzen dat zijn ‘eedel bloed, Van ses eeuwen aangevoed’ hem toch niet op dezelfde hoogte van deugd en artisticiteit als zijn naamgenoot heeft gebracht - dat ‘eedel bloed’ wordt door een adelsdiploma in de familie wel begrijpelijk. Maar belangrijker dan deze bijdragen aan de ‘petite histoire’ zijn de aanwijzingen die het gedicht geeft over de poëtische loopbaan van Six van Chandelier. Naar men weet, heeft de dichter na de uitgave van zijn bundel Poësy in 1657 geen eigen werk meer gebundeld. Poëzie van nà 1657 was in het onderzoek, op een enkele uitzondering na, niet bekend. Dat heeft nogal wat speculaties opgeleverd. Zo suggereert Frederiks dat de Poësy ‘wellicht op zijne kosten gedrukt, en door hem in tijden van ernstiger levensbeschouwing teruggehouden en vernietigd’ isGa naar eind10. Six van Chandelier zou ook na 1657, afgezien van zijn psalmberijmingen, gezwegen hebben. Van Es vraagt zich af: ‘Is dit plotselinge en definitieve zwijgen van Six van Chandelier die anders op zo levendige en vaak zo levenslustige wijze reageerde op levensgebeurtenissen en tijdsomstandigheden, gevolg van een geestelijke omkeer of verdieping geweest, en daardoor een andere levenswijze? De toon van sommige religieuze gedichten wijst daarop. Of heeft hij in de eerste jaren | |
[pagina 294]
| |
na 1657 nog wel voortgedicht, maar later deze pennevruchten, behalve de psalmen, vernietigd?’Ga naar eind11 Het hier afgedrukte gedicht geeft aan de veronderstellingen van Frederiks en Van Es weinig grond, integendeel. Six haalt onbekommerd en zonder een spoortje van spijt herinneringen op aan zijn in de Poësy veelvuldig bezongen verliefdheid op Roselle/ Rosemond, zelfs met zoveel woorden wanneer hij herinnert aan zijn eigen gedicht over Muiderberg, ‘Heugenisse, aan een heuveltjen, buiten Naarden’ waarin hij vertelt hoe hij daar met zijn nimfje ‘op 't graasigh topjen neergeseegen (was)’Ga naar eind12. Het klinkt allemaal nogal ontspannen en niet op de toon van iemand die gegeneerd en bekeerd afscheid van zijn verleden genomen heeft. Bovendien deelt de dichter mee dat hij zijn zwanezang al dacht gezongen te hebben, omdat hij anders zeker over de zeeslagen bij Sicilië gedicht zou hebben die kort tevoren hadden plaatsgevonden. Welnu, alleen al het feit dat hij zulke recente gebeurtenissen als niet-bezongen noteert, maakt aannemelijk dat zijn zwijgen niet van 1657 kan dateren. Nu leveren de initialen J.S.V.C. onder het gedicht een spoor op dat al veel eerder gevolgt had kunnen worden na een vingerwijzing van FrederiksGa naar eind13. Wie Six van Chandelier wil achterhalen moet in indices e.d. niet zoeken onder Six (dat levert, zo al iets, werk van Joan Six op) maar onder I. (of J.) S.V.C. Een voorlopig onderzoek in pamflettencatalogussen bracht al de volgende nieuwe teksten van na 1657 aan het lichtGa naar eind14. Staaten krygsloon, de goude of de ysere kettingh; gevolgd door: Op de heldinnen van den Briel (z.j. 1665; Petit 3437; een gedicht over het lafhartig optreden van admiraal Jan Evertsen en publieke reacties daarop). - De gekneusde hoogmoed des heerschaps van de zee (z.j. 1666; Knuttel 9318; een reactie op de vierdaagse zeeslag tegen Engeland). - Londen in assche (z.j. 1666; Knuttel 9367, Petit 3526; niet zonder mededogen gegeven beschrijving van de grote brand in London). - Medaalie der twee zeeslaagen van den doorluchtigen heer Michiel A. de Ruiter. L. Admiraal der vereenigde Neederlanden, tee- | |
[pagina 295]
| |
gen de kooningen van Engeland en Vrankryk (z.j. 1673; Tiele 6789; gedicht over de twee zeeslagen bij Schoneveld juni 1673). - Zeegepilaar, oover den vierden zeeslag van den eedelen doorluchtigen heer Michiel A. de Ruiter, L. Admiraal der vereenigde Neederlanden, teegen de kooningen van Engeland, en Vrankryk. (z.j. 1673; Knuttel 10818, verz.-Six VI-E-17e; overwinningsgedicht n.a.v. de zeeslag bij Kijkduin augustus 1673). - Den gestoorden Hemel; gevolgd door: Op de Beededaagen. (1674; Tiele 7210; een gedicht over de hevige storm die in Utrecht gewoed heeft en waarin Six een teken ziet van het ongenoegen van de Hemel over de ‘op 't onvoorsienst geslooten’ vrede met Engeland). Behalve deze separate uitgaafjes heb ik ook nog een vijftal gedichten van Six in een verzamelbundeltje gevonden, te weten het ook uit de Vondel-bibliografie bekende boekje Amsterdamsche Vreugdtriomfe [...] Door de vermaerste Poëten, als Huygens, Westerbaen, Vondel, Vos, J. Zoet, J.Z. van Chandelier, en andere [...] t'Amsterdam [...] 1660 (ex. Stadsbibliotheek Haarlem sign. 86A19). De verhaspeling van Six' naam - in de ‘Toeeigening’ wordt dat J.Z. van Chandelier nog eens herhaald - en zijn plaats in het blijkbaar sociaal bepaalde rijtje doen vermoeden dat het met zijn ‘vermaardheid’ toch maar matig was gesteld. Hoe dan ook, het bundeltje bevat vijf gedichten van Six die in een reeksje zijn samengebracht, met een aparte titelpagina: Gedichten Ten tyde van het princelijk inhaal, en onthaal, van Mevrouwe Amelia, Oudprincesse van Oranje, etc. En Doorluchtigheeden van dat Huis, van Anhalt en Nassouw t'Amsterdam. Evenals een aantal andere gedichten in het boekje hebben die van Six betrekking op het bezoek dat in 1659 door enkele vorstelijke personages aan Amsterdam is gebracht ter gelegenheid van het huwelijk van de derde dochter van Frederik Hendrik en Amalia van Solms, Henriette Catharina, met Johann Georg van Anhalt. Het eerste en het laatste gedicht zijn ondertekend met de initialen I.S.V.C./I.S.v.C., maar de verwantschap in stijl en toon en enkele autobiografische bijzonderheden in het tweede en vierde gedicht, maken duidelijk dat ook de drie tussenliggende gedichten van Six van Chandelier zijn. Gezien het feit dat van de meeste an- | |
[pagina 296]
| |
dere gedichten uit het bundeltje eerder verschenen separate uitgaafjes zijn te achterhalen, en dat Six' gedichten van een eigen titelblad zijn voorzien, ligt het voor de hand aan te nemen dat het reeksje eerder apart verschenen is - ik heb zo'n uitgaafje echter niet teruggevonden. De verkorte titels van de gedichten luiden als volgt:
Er heerste een verzoeningsgezinde stemming tussen het stadsbestuur en de Oranjes en ook Six probeert ieder het zijne te geven. Hij zingt voluit de lof van Amalia, maar verzuimt evenmin in het eerste gedicht de burgemeesters van Amsterdam - hier o.m. ‘gevaaders van Oranjes kind’ ( = peetvaders van Willem III) genoemd - te bedanken voor hun goede zorgen voor de ondernemers in de stad. Met de geciteerde ‘Erkentenisse’ en een door Arens gesignaleerd bruiloftsdicht uit 1674 voor Joan Pluimer meegerekendGa naar eind15, zijn er zo dertien gedichten na 1657 opgespoord. Dat zijn er niet heel veel natuurlijk, maar het zijn wel gedichten van een genre dat Six ook in de Poësy heel vaak beoefende: directe reacties op de gebeurtenissen van de dag. Ik geloof dus niet dat Six van Chandelier zich over zijn bundel van 1657 ongemakkelijk gevoeld heeft, en ik heb laten zien dat hij nà 1657 over dingen van de dag is blijven voortdichten. Over de vraag waarom de kwantiteit van zijn poëzie zo opvallend is teruggelopen, kan men verschillende veronderstellingen poneren. In de eerste plaats deelt Six in het voorwoord van zijn psalmberijming (1674) mee dat hij daarvan twintig jaar zwanger en tien jaar ‘in swaaren arbeid’ is geweest. Die twintigjarige zwangerschap voert ons terug naar 1654 en in de periode sindsdien zal Six steeds min- | |
[pagina 297]
| |
der tijd voor profane poëzie gehad hebben. Van Es heeft hier al op gewezenGa naar eind16. In de tweede plaats is het leven van Six van Chandelier in de loop van de tijd heel wat minder opwindend geworden, en bij een dichter die zijn inspiratie zo aan de werkelijkheid ontleent als dat bij hem het geval is, kan dat heel goed invloed op zijn dichterschap hebbenGa naar eind17. Liefdesgedichten, zoals er in de Poësy veel staan, waren niet meer aan de orde toen de relatie met Roselle op niets was uitgelopen en de dichter zich tot verstokt vrijgezel had verklaardGa naar eind18. De reizen, die hem zoveel dichtensstof hadden opgeleverd, waren afgelopen toen hij zich na een erfenis van zijn grootmoeder grotendeels aan het zakenleven had onttrokken. Diezelfde erfenis had hem een buiten in de Diemermeer verschaft waarop hij zich uit Amsterdam teruggetrokken heeft. Ook het dagelijks gebeuren in Amsterdam, vroeger belangrijke inspiratiebron, kon hem dus niet meer aan het dichten brengen. Als koopman heeft hij zich zoveel mogelijk buiten de binnenlandse politiek gehouden, en het verbaast me dan bijvoorbeeld ook niet dat Six over de gebeurtenissen van 1672 heeft gezwegen. Wat hem blijkbaar wel tot poëzie blijft inspireren, zijn internationale gebeurtenissen waarin Nederlandse belangen een rol spelen, en dat is dan ook de stof voor het overgrote deel van de gesignaleerde plano's. Daar komt dan misschien nog bij dat de wel bescheiden, maar wat zijn poëzie betreft toch ook lichtgeraakteGa naar eind19 dichter teleurgesteld is geweest over de ontvangst van zijn bundel. Er zijn me slechts enkele gedrukte contemporaine reacties op zijn werk bekendGa naar eind20, en ook later heeft Six nauwelijks enige bekendheid gekregen. Behalve separate drukjes van nà 1657 heb ik ook een gelegenheidsuitgaafje uit de periode voor de verschijning van de Poësy teruggevonden. In 1648 liet de dichter (‘Rijmer’ noemt hij zichzelf met karakteristieke bescheidenheid op het titelblad) een klein bundeltje verschijnen Vreughde-Zangen Over den eeuwigen Vreede, Tusschen Spangien En de Vereenighde Nederlanden: Daar by noch andere invallingen van den Rijmer, voor en ontrent 't sluyten der selver Vreede [...]. t'Amstelredam, Voor Joost Hartgers [...] Anno 1648 (Knuttel 5754). Het titelblad vermeldt de auteur dus niet, maar na het laatste gedicht | |
[pagina 298]
| |
staat het onderschrift I.S.V.C. De tien gedichten zijn een jaar later ook opgenomen in de bundel Olyf-krans der Vreede waarin feestgedichten van allerlei dichters bij elkaar zijn gezetGa naar eind21. De gedichten van Six vertonen daar alleen wat spellingsvarianten in vergelijking met de eerste druk. De meeste gedichten uit de bundel Vreughde-Zangen zijn vervolgens ook weer terechtgekomen in de Poësy van 1657. Maar dan heeft Six er nog eens flink de schaaf overheen gehaald. In sommige verzen heeft dat alleen tot lichte varianten geleid, maar in andere gevallen moet bijna van een geheel nieuwe bewerking gesproken worden. Zonder er hier verder op in te gaan, kan ik wel signaleren dat de veranderingen in hoofdzaak in twee categorieën onder te brengen zijn. In de eerste plaats heeft Six veel poëtische verbeteringen aangebracht waarmee taalkundige fouten en onduidelijkheden worden weggewerkt. De virtus van de brevitas in zijn werk, kan gemakkelijk tot het vitium van de obscuritas worden. Het is interessant te constateren dat Six dat heeft opgemerkt en heeft geprobeerd zijn werk op dat punt te verbeteren. In de tweede plaats heeft Six de gedichten gedepolitiseerd door potentiële conflictstof zoveel mogelijk weg te werken. Tussen de eerste publicatie in 1648 en de hernieuwde uitgave in 1657 hebben de gebeurtenissen in 1651 rond Amsterdam zich afgespeeld. Toen heeft Six zich zo neutraal mogelijk opgesteld: natuurlijk, als Amsterdammer kon hij moeilijk anders dan de aanslag van Willem II afkeuren, maar anderzijds was hij allesbehalve geneigd daarmee nu ook volstrekt de partij van de Oranjes te verlaten. In overeenstemming hiermee laat hij in de eerste ‘Vreughdezangh’ enerzijds passages weg waarin over het recht van opstand tegen de vorst wordt gesproken en bijvoorbeeld ook een zinnetje als ‘De keur der steeden,/ En handtvest bloeyt’, maar anderzijds maakt hij de lof op de Oranjes ook aanzienlijk korter. Dingen die in 1648 gezegd konden worden zonder dat er een speciale betekenis aan behoefde te worden gehecht, waren in 1657 politiek geladen. En de koopman Six, ik heb er al eerder op gewezen, voelde zich het best thuis in het veilige midden. Handschriften van poëzie van Six hebben we, op een enkele kleine uitzondering naGa naar eind22, niet over. Des te gelukkiger is het dat we | |
[pagina 299]
| |
dank zij de verschillen tussen eerste en latere publicaties, toch iets van zijn poëtische ontwikkelingsgang kunnen volgen. Uit dat gezichtspunt zou het terugvinden van meer separate drukken uit zijn eerste periode bijna nog welkomer zijn dan vermeerdering van het nà 1657 stammende materiaal.
Adres van de auteur: Herman Heijermanslaan 23 2106 ER Heemstede |
|