| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
J. Boets, Dat gebied waar mensen zijn. Een wandeling door de poëzie van Guido Gezelle, Martinus Nijhoff, Den Haag 1980. Guido Gezelle, Tijdkrans, in verkort bestek met inleiding en aantekeningen door K. de Busschere (Klassiek Letterkundig Pantheon 190), B.V.W.J. Thieme en Cie, Zutphen.
De visie op Gezelle is in de loop van deze eeuw aan wijziging onderhevig geweest. Het voert hier te ver, daarover uit te weiden. De bloemlezing Dat gebied waar mensen zijn. Een wandeling door de poëzie van Guido Gezelle door J. Boets en de uitgave van Guido Gezelle, Tijdkrans zijn een onmiskenbaar teken van wederom een nieuwe beeldvorming. M. Brauns verweet Gezelle in Streven van oktober 1949, dat hij ‘het boeiendste wijsgerig en literair object: de mens zelf’ in zijn poëzie verwaarloosde’ (bl. 25). In 1954 verdedigde Henri Bruning in Guido Gezelle, de andere (Den Haag-Antwerpen) Gezelle nog door hem ‘het onbetwistbaar recht’ toe te kennen ‘de mens te doen vermoeden hoe beminnenswaardig God is’ en door zijn werk als ‘het aangrijpend antwoord’ te karakteriseren ‘op het probleem der menselijke goedheid, en deze begrepen in religieuze zin’ (bl. 320-321): Gezelle dus als dichter van een ‘verticaal christendom’.
Boets nu brengt ongeveer dertig jaar later een ander beeld. ‘In het werk van Gezelle voelen we ons midden in een veelzijdig gebied vol afwisseling, in een gebied waar inderdaad mensen zijn’, zo besluit Boets zijn ‘Inleiding’ en daarmee de verantwoording van de bloemlezing. Het gaat wél moeizaam, deze tournure naar de boeiende mensenwereld, want de titel Dat gebied waar mensen zijn is vrij naar een passus uit Gezelles gedicht ‘Wij naderen’ van 1897, waarin men steeds meer geconfronteerd wordt met milieuvervuiling naar gelang men de stad nadert: ‘Wij naderen 't gebied daar mensen zijn!’
| |
| |
Juist uit vooral de Kortrijkse poëzie van Gezelle, uit de periode waarvan men aannam dat Gezelle zich het meest van de mensen afkeerde naar de natuur, wordt een bloemlezing samengesteld met deze visie. Toch brengt Boets' keus geen onontkoombaar beeld. Het geeft inderdaad ‘een veelzijdig gebied vol afwisseling’, maar niet meer dan de thematische bloemlezing door F. Baur in 1946 opgesteld onder de titel Bloemlezing. Gedichten van Gezelle (Amsterdam, L.J. Veen's Uitgeversmaatschappij N.V.): de ‘mensen’ komen er niet duidelijker in naar voren. Dat komt doordat inleiding en bloemlezing niet uitblinken door consequentie. Wie de mensen in Gezelles werk wil tonen, zal op zijn minst moeten doen uitkomen, in hoeverre die mensen worden getekend: in de desbetreffende onderdelen 7 t/m 13 zien we de mensen in feite ‘van opzij’, te weinig van binnenuit. Merkwaardig is, dat Boets nauwelijks de kans waarneemt om gelegenheidsgedichten (en Tijdkrans, een van de voornaamste bronnen voor deze bloemlezing, staat er vol mee) op te nemen, waarin we de feestende mens, zoals Gezelle hem aanvoelde, kunnen ervaren.
De volgende inconsequentie. De bloemlezing is opgebouwd uit thematische groeperingen, en binnen die groeperingen zijn er verbindende teksten tussen de gedichten: zij willen ‘structuur brengen in een agglomeraat, en de structuur die het geestelijk landschap van de dichter enigszins natekent’. In afdeling 13: ‘En de liefdeslyriek?’ brengen deze bindteksten echter opzettelijk (bl. 11) ‘geen beschouwingen over Gezelles verhouding tot God, omdat we hierover bij Gezelle zelf onophoudelijk informatie krijgen’. Hetgeen de tekening van ‘het geestelijk landschap’ tekortdoet, bv. bij ‘Ik misse U’, waarvan de laatste strofe een toespeling bevat op het doel van het eucharistisch genootschap waarbinnen de vriendschappen van Gezelle voor zijn leerlingen gezien moeten worden: het samenzijn van de vrienden in God in de hemel (bl. 136). Het is voorts merkwaardig in een bloemlezing de erkend belangrijkste gedichten niet op te nemen omdat ‘zeer veel andere gedichten van Gezelle even groot zijn’, en daardoor in genoemde afdeling 13 gedichten als ‘Dien avond en die rooze’ en ‘Brief’ te moeten missen, maar wél ‘Djent en feintig’ en een (inderdaad fraai
| |
| |
herschapen) fragment uit The song of Hiawatha in plaats daarvan te krijgen: ‘even groot’?! Het is overigens de vraag, zeker voor Nederland, of Gezelles werk nog zo bekend is dat het kennen van bepaalde gedichten daaruit als vanzelfsprekend beschouwd kan worden.
De laatste inconsequentie. ‘De gedichten werden niet gekozen in functie van de thema's’ (bl. 9). Dit klopt niet: herhaaldelijk zijn gedeelten van gedichten opgenomen in verband met het thema. De afdelingen 14: ‘Dat wankele hart’ en 16: ‘De dood is ons lot’ zijn nagenoeg geheel uit fragmenten opgebouwd om zo de facetten van genoemde thema's te belichten.
Men kan over het nut van de bindteksten redetwisten: deze van Boets zijn soms to the point en instructief, soms oppervlakkig als het entertainment van een ceremoniemeester, soms ronduit fout (bv. bl. 21 als inleiding op ‘'t Laatste’: ‘zijn gedichten hebben genezende kracht’; fundamenteel in ‘'t Laatste’ is echter dat ze die genezende kracht kunnen uitoefenen, maar ook kunnen missen; bl. 161, inleiding op ‘De dageraad’: ‘daar is ook het landschap 's morgens’, terwijl het gaat om de middag).
K. de Busschere stelde zich met zijn uitgave ‘in verkort bestek’ van Tijdkrans ten doel, deze voor de reeks Klassiek Letterkundig Pantheon te omvangrijke bundel zo te presenteren dat ondanks een terugbrengen van 8409 versregels tot 3608 de eigen aard ervan bewaard bleef. Gezelle had in 1893 met Tijdkrans ‘een bundel over en voor het volk bedoeld’, en Tijdkrans kan daarom ‘een sociale bundel’ genoemd worden (bl. 11). In Tijdkrans wilde de dichter in drie kransen, Dag-, Jaar- en Eeuwkrans, alles wat de gang van de tijd aanduidt tegenover het eeuwige vastleggen én versieren (want ‘krans is band en sieraad’). Brengen de kleine afdelingen ‘Dagkrans’ en ‘Eeuwkrans’ (resp. 17 en 23 gedichten) teksten die, meer op het individu dan op de gemeenschap gericht, op elk moment van het jaar gebruikt kunnen worden, de afdeling ‘Jaarkrans’ (224 gedichten) beschrijft in gebondenheid aan bepaalde tijden de gemeenschap én staat haar tevens ten dienste. Gaat men de thema's na, dan blijken de natuurpoëzie en de gebruikspoëzie voor
| |
| |
het volk elkaar ongeveer in evenwicht te houden (resp. 118 en 106 gedichten).
In het bijzonder de gebruikspoëzie krijgt de aandacht van de inleider: evenals bij de bloemlezing van Boets blijkt ook hier de zich in de Gezellestudie verschuivende belangstelling. De Busschere benadrukt terecht dat de vele gelegenheidsgedichten een ‘wezenlijk bestanddeel’ (bl. 7) van Tijdkrans zijn. Gelegenheidspoëzie had in het volksleven een vaste plaats en uit deze bundel konden gebruiksgedichten door anderen weer voor nieuwe gelegenheden gebruikt worden. Zo was Tijdkrans niet alleen bedoeld als kunstwerk, maar ook als een ‘nuttig en bruikbaar boek’. ‘De sociale dimensie was bijgevolg zelfs dubbel: fraaie letteren voor de volksveredeling, verzen met nutsfactoren’ (bl. 8): het Horatiaanse utile dulci reikt hier tot dicht bij de twintigste eeuw.
De Busschere besteedt relatief veel aandacht aan het feit dat Tijdkrans in 1896 niet werd bekroond met de vijfjaarlijkse Staatsprijs voor Nederlandse Letterkunde. De inleider wijst erop, dat de jury besloten had de prijs aan het proza toe te kennen, zodat Tijdkrans buiten de mededinging viel. Wel is gebleken dat, indien de poëzie voor de prijs in aanmerking was gekomen, de bundel Sproken en Spreuken van Jan van Droogenbroeck boven Gezelles Tijdkrans de voorkeur zou hebben genoten. De Busschere tracht duidelijk te maken dat deze voorkeur in die tijd bij deze juryleden, die allen Gezelles medeleden van de Koninklijke Vlaamse Academie waren, normaal was. Hun literaire beginselen waren ‘ouderwets, conventioneel en klassiek’ (bl. 14), al waren ze niet onbekend met de nieuwe poëzie van de Tachtigers. Het is de verdienste van eerst L. Scharpé, vervolgens Pol de Mont en vooral August Vermeylen geweest dat ze Gezelles unieke waarde als dichter hebben duidelijk gemaakt. In het paragraafje 1.5. ‘Erkenning van “Tijdkrans” en...van Gezelle’ gaat De Busschere op die groeiende waardering voor Gezelle in.
Onduidelijk is of Tijdkrans in Nederland dezelfde waardering zou hebben gekregen als de latere bundel Rijmsnoer om en om het jaar (1897). De verspreiding van Tijdkrans in Nederland werd bemoeilijkt doordat men de Verzamelde Dichtwerken van Gezelle
| |
| |
(waarvan de publikatie in 1892 begon) in hun geheel moest kopen om ook het vijfde deel, Tijdkrans, in zijn bezit te krijgen. Het is Pol de Mont geweest, die in de zomer van 1894 door een lezing over Gezelle te Arnhem en vervolgens door lezingen in 1896 en vooral door een Gezellestudie in augustus 1897 in De Gids Gezelle voorgoed in Nederland bekend maakte. In 1899 volgde Verwey in het Tweemaandelijks Tijdschrift met een beoordeling van Rijmsnoer om en om het jaar. Verwey schreef in De Beweging van 1918 (bl. 212), dat hij pas in het voorjaar van 1898 in Brugge de Volledige Werken van Gezelle gekocht had en dat ‘er uit die gedichten, en wel het allermeest uit het kort te voren verschenen ‘Rijmsnoer’, een keus viel samen te stellen die de Noordnederlanders onfeilbaar voor Gezelle winnen moest’. Rijmsnoer zal ook wel los van de Volledige Werken (waarvan het in 1897 deel VI werd) te koop zijn geweest: nog vóór Gezelles dood in november 1899 waren na de lezingentournee van Pol de Mont alle exemplaren van deze bundel in Den Haag uitverkocht (Jubileumuitgave van Guido Gezelle's Volledige Werken X, bl. 181). Ik vraag me af, of de Tachtigers hetzelfde begrip voor Tijdkrans, inclusief de voor Gezelle onmisbare reeks gelegenheidsgedichten, zouden hebben opgebracht als nu blijkt op te dagen. Het bovenstaand citaat uit Verwey's artikel in De Beweging doet het tegendeel vermoeden.
De verkorting van Tijdkrans gaat in de richting van een bloemlezing, want ‘het zgn. mindere kreeg vanzelfsprekend een minimum-ruimte’ (bl. 21). Toch moest het sociale karakter bewaard blijven, waarom soms belangrijke en mooie gedichten het veld moesten ruimen voor gelegenheidspoëzie. Jammer is dat aan het begin en aan het slot van de bundel enige afbreuk werd gedaan aan de opbouw van de bundel, die voor de rest in stand werd gehouden. Het eerste gedicht van ‘Dagkrans’, dat, uit 32 kwatrijnen bestaande, de gang van de dag van ochtend tot avond begeleidt, is weggelaten, wat bij de opening van deze eerste afdeling een groot verlies betekent; het slotgedicht van ‘Eeuwkrans’ aan het eind van de gehele bundel, ‘Dat de goedheid Gods geweten’, dat aan God dank brengt is, ongetwijfeld op grond van de kwaliteit, eveneens vervallen: voor Gezelles bundels zijn kadergedichten van
| |
| |
eminent belang, en het is de vraag of het weglaten van gedichten op zulke cruciale plaatsen geen tekort veroorzaakt in de blik op het geheel van de bundel.
De Busschere heeft als tekst van de overgebleven gedichten die van de eerste druk van 1893 gekozen, waardoor voor het eerst na 1893 de door Gezelle zelf verzorgde versie weer tot onze beschikking komt. Wel heeft hij in de noten de data uit Baurs laatste dundrukuitgave opgenomen, een inconsequentie die hij verdedigt met de opmerking dat de lezer zich zo beter een denkbeeld van Gezelles dichterlijke activiteit binnen de jaren 1871 en 1893 kan maken, een argument dat bij een keuze van gedichten, die deze uitgave van Tijdkrans toch is, weinig overtuigend werkt. Aangezien Baur bovendien zijn dateringen niet verantwoordde (toelichting daarop zal men in de ‘Breedere tekstkritische en verklarende aanteekeningen’ door J. de Cuyper in deel VIII van de Jubileumuitgave van Guido Gezelle's Volledige Werken, Amsterdam 1931, moeten zoeken) en naar mij uit dagenlange gesprekken met Baur daarover bleek, ook zelden kon verantwoorden als ze niet door Gezelles eigen dateringen op zijn handschriften werden gedekt, lijkt het tijd te worden om aan het alsmaar ‘blindelings’, dus klakkeloos overnemen en gebruiken van deze dateringen een eind te maken.
Wassenaar, 28 juli 1981
J.J.M. Westenbroek
| |
J. de Lange, P.C. Hoofts Rampzaeligheden der Verheffinge Van den Hujze Medicis. Naar de autograaf uitgegeven, ingeleid en toegelicht door -. Nijhoffs Nederlandse klassieken. Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1981. 318 pp. Prijs: ƒ 39, 50.
Dit fraai uitgevoerde boekwerk is het proefschrift, waarop de auteur in september van het Hooft-jaar 1981 te Leiden is gepromoveerd tot doctor in de letteren. In zijn Woord vooraf spreekt Dr De Lange beurtelings van een ‘studie’ en een ‘editie’ en daarmee is het tweezijdige karakter van het werk goed aangegeven: ten eerste een uitvoerig verslag van een zorgvuldig afgebakend onderzoek inzake een aantal belangrijke aspecten van Hoofts Rampzaeligheden der
| |
| |
Verheffinge van den Hujze Medicis; ten tweede een uitgave van deze tekst, voorzien van een massa toelichtingen.
De eigen aard van de tekst bracht mee, dat het onderzoek, behalve op de beschrijving van het voornaamste handschrift en de lotgevallen ervan, zich vooral geconcentreerd heeft op wat de auteur noemt ‘een indringende studie van de bronnen’ m.b.t. de verhaalde geschiedkundige feiten. Tot de van het onderzoek uitgesloten aspecten behoren de syntaxis en de stijl. Ook een literairkritische benadering blijft achterwege. Deze handelwijze is alleszins redelijk. De onderhavige tekst heeft nooit eerder een grondige studie uitgelokt en er moesten dus wel grenzen getrokken worden. Zo is het resultaat sterk filologisch van karakter. Daarmee is de basis gelegd voor verder, meer literair gericht onderzoek.
De zaken betreffende het handschrift A krijgen minutieuze aandacht. Deze autograaf, een net afschrift van Hooft zelf, vertoont de nodige complicaties. De auteur maakt aannemelijk, dat Hooft dit handschrift niet later dan eind 1635 voltooid heeft (blz. 14). Maar in de volgende jaren is er nog weer het nodige in gewijzigd en toegevoegd: illustratie van de betrekkelijkheid der begrippen ‘klad’ en ‘net’. De Rampzaeligheeden moeten geschreven zijn tussen januari 1632 en december 1635 (blz. 14). Eerder in zijn betoog concludeert De Lange, dat Hooft op zijn vroegst met het werk heeft kunnen beginnen omstreeks de jaarwisseling 1631-1632. Betekent dit nu, dat Hooft van die tijd af tot eind 1635 geregeld met de ‘Florentijnse dingen’ bezig is geweest? De Lange lijkt dit te suggereren als hij zegt: ‘Dit voor een betrekkelijk klein prozawerk vrij groot aantal jaren ondersteunt de in hoofdstuk VI geopperde mening, dat Hooft dit werk geschreven heeft als een soort “nevenprodukt” van andere studies’ (blz. 14). Men kan deze mening delen en toch ook staande houden, dat de vaststelling der data post quem en ante quem nog geen zekerheid geeft over de duur van de werkzaamheid inzake het geschrift.
Voor een goed begrip van de inhoud van Hoofts geschiedverhaal over de Medici heeft de auteur terecht gemeend een beknopt overzicht van de ‘Florentijnse dingen’ (een term door Hooft zelf gebezigd) te moeten geven. Daarna komt een uiteenzetting over ‘in- | |
| |
houd en vorm’. De niet in alinea's ingedeelde tekst, in de autograaf meer dan 2000 regels omvattende, is door De Lange in episodes verdeeld op grond van aanwijzingen van verschillende aard. Deze indeling stelt de auteur in staat, bij het bronnenonderzoek van hoofdstuk V zorgvuldig te analyseren. Ook krijgt de lezer zo de gelegenheid, in de aaneenrijging der lotgevallen zich te realiseren op welk punt hij zich bevindt.
Als gezegd is het culminatiepunt van de inleiding gelegen in het hoofdstuk ‘Feiten en bronnen’ (hoofdstuk V). De schrijver maakt onderscheid tussen vrije en gebonden tekstregels en tekstgedeelten. Hooft blijkt in dit werk een typische compilator - op zichzelf geen verrassing voor wie vertrouwd is met de Neederlandsche Histoorien. Wel verrassend is zeker de precisie, waarmee De Lange telkens de juiste bron van een episode weet vast te stellen. Hoofts belangrijkste ‘zegslieden’ blijken geweest te zijn Machiavelli, Guicciardini en De Thou (blz. 100-01). Ik spreek graag mijn bewondering uit voor het indrukwekkende feitenmateriaal, door De Lange hier bijeengebracht.
In hoofdstuk VI, getiteld ‘Hoofts keuze’, tracht de auteur antwoord te geven op twee vragen: ‘hoe kwam Hooft ertoe iets over de Medici te schrijven, en wat beoogde hij met zijn werk’ (blz. 102). Sinds zijn eigen verblijf in Florence interesseerde Hooft zich voor de geschiedenis der Medici; sommige leden van het Florentijnse vorstengeslacht heeft hij met eigen ogen kunnen aanschouwen en de verhalen over de Medici waren, ook in de tijd dat Hooft in Florence was, natuurlijk niet van de lucht. ‘Men kan dus concluderen dat Hooft gedurende zo'n kleine veertig jaar contact met het beroemde Florentijnse geslacht heeft gehad’, zo lezen we op blz. 105. Het woord ‘contact’ is hier m.i. wel wat misleidend en aanhalingstekens zouden niet hebben misstaan.
Wat Hoofts bedoeling met de Rampzaeligheden betreft, de auteur benadrukt nogal sterk, daarin in discussie tredend met Groenveld, dat een didactisch oogmerk in het werk nergens expliciet genoemd wordt. Hooft presenteert de rampspoeden der Medici als een schier eindeloze reeks van taferelen. ‘Wie er zich in spiegelen wil, neme daartoe zelf het initiatief’ (blz. 113). Ik geloof, dat De Lange hier
| |
| |
de richtingaanwijzende betekenis van de openingszin ernstig onderschat. Ook interpreteert hij enige prominente begrippen in die zin m.i. niet juist. Aangezien de interpretatie hier van fundamenteel belang is voor de opvatting van Hoofts bedoeling met zijn verhaal, sta ik er wat langer bij stil. De zin in kwestie luidt:
Onder de oorzaeken, waer door Euripides, de wijste mensh (mijns oordeels) die ojt pen op papier zette, en andre overvlieghende vernuften van Athenen geport zijn tot dichten van treurspelen, hebben misschien minst niet gewoghen deze redenen van regeeringe: 't verquikken der middelbaere, 't intoomen der ujtsteekende burgheren, en 't verwekken van ijder in 't gemejn, tot liefde van 't wettigh bestier huns vaederlands, met maelkonst van levende beelden en woorden, die hun de niet oft nauwlijx afzonderbaere plaeghen der overmaetighe grootheit voor ooghen stelden.
Het woord ‘treurspelen’ is hier uiteraard niet als genrenaam voor Hoofts compilatie over de Medici gebezigd. Maar het is wel een signaal t.a.v. de typisch tragische inhoud: schokkende, vaak bloedige gebeurtenissen, zich afspelende binnen een familie van hooggeplaatste personen. De tekst biedt, kan men zeggen, treurspel op treurspel in gecomprimeerde vorm en men zou zich kunnen afvragen of Hooft hier misschien treurspelstof aanbood voor dichtende tijdgenoten. Hoe dit zij, met de inhoud der Rampzaeligheden kon een effect worden bereikt als door Euripides beoogd. Wat voor zin zou anders de vermelding van diens ‘redenen van regeeringe’ hebben? De geschiedenissen der Medici konden ‘reinigend’ werken. Met ‘verquikken’ is niet bedoeld ‘opwekken’, zoals De Lange verklaart, maar veeleer ‘tot rust brengen’, t.w. het verdrijven van gevoelens van onvrede over regeringsbesluiten e.d., bij ‘middelbaere burgheren’, d.i. niet ‘middelmatige’ burgers zonder meer, maar gegoede burgers als maatschappelijke stand tussen de kleine burgerij en de bestuurders in. Ook het woord ‘ujtsteekende’ duidt op maatschappelijke positie; De Langes verklaring met ‘al te voortvarende’ dient vervangen door ‘vooraanstaande’. Het gaat om die groep van (potentiële) regeerders, wier mogelijke machtsbegeerte d.m.v. de tragedie kan worden betoomd. Uit de treurspelen,
| |
| |
waarin de ‘plaeghen’, dat zijn rampspoeden, ‘der overmaetighe grootheit’, dat is van de buitengewone machtspositie, worden vertoond, kunnen regeerders leren waarop hun staatzucht kan uitlopen.
Naar ik meen ziet De Lange bij zijn uiteenzettingen over Hoofts oogmerk met de tekst ook voorbij aan de taciteïsche manier waarop Hooft wijsheden, sententies, ‘lessen’ kortom, bedektelijk invlecht in zijn verhaal, vgl. b.v. r. 47-50, 87-88 en 144-51. Nadere studie van de ‘stijl’ in de ruimste zin van aanpak van de stof zou hier een nadere precisering c.q. correctie van De Langes visie kunen opleveren.
Deze opmerkingen doen niet af aan de waarde van deze studie en tekstuitgave. In zijn inleidende hoofdstuk zegt de auteur, dat men van een moderne editie verwachten mag, dat inleiding en aantekeningen de informatie verschaffen die nodig is voor een goed begrip van de tekst (blz. 2). Aan dit vereiste voldoet het werk van De Lange ruimschoots.
januari 1982
L. Strengholt
| |
J. Renkema, De taal van ‘Den Haag’. Een kwantitatief-stilistisch onderzoek naar aanleiding van oordelen over taalgebruik. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage 1981, 234 blz., prijs ƒ 35, -.
J. Renkema heeft in zijn dissertatie De taal van ‘Den Haag’ een verslag geleverd van een onderzoek naar stijlkenmerken in een bepaald soort ambtelijke teksten, die min of meer kenmerkend geacht kunnen worden voor officieel taalgebruik, de taal van ‘Den Haag’. De aanleiding tot dit onderzoek vormden de vele kritieken op ambtelijke stijl. Renkema heeft zich daarom de vraag gesteld: Onderscheidt het taalgebruik in teksten van de overheid zich van het taalgebruik in andere teksten, en zo ja, waarin? Om deze vraag te beantwoorden was het allereerst nodig een bruikbaar uitgangspunt in de stilistiek te vinden. Aangezien dat praktisch ontbreekt, heeft Renkema ‘stijl’ voor zijn onderzoek gedefinieerd als afwijking van een (verwante) norm. Maar ook het vaststellen van
| |
| |
zo'n norm is iets wat zich vooralsnog niet gemakkelijk wetenschappelijk laat omschrijven (blz. 11); als noodoplossing is die verwante norm daarom ontleend aan het taalgebruik in kranten en populair-wetenschappelijke publikaties (blz. 13), wat mij een redelijke keuze lijkt.
De volgende moeilijkheid die zich aandiende, was dat de taal van ‘Den Haag’, ook wel omschreven als administratieve stijl, ambtelijke stijl, ambtenarentaal, ‘burokraats’, CRM-jargon, kanselarijstijl, ‘officialees’, overheidstaal, referendarissenproza, regeertaal en stadhuistaal (blz. 24), gewoonlijk op vage, impressionistische manier gekritiseerd wordt en dat voor een objectief onderzoek dergelijke oordelen operationeel gemaakt moeten worden. Door deze oordelen te herleiden tot vier trefwoorden, nl. onpersoonlijk, ingewikkeld, wijdlopig en traditioneel, die ieder weer corresponderen met verschillende stijlverschijnselen (tot uiting komend in woordgebruik, morfologie en syntaxis) slaagde Renkema erin zijn materiaal vatbaar te maken voor een kwantitatieve benadering. Het onderzochte corpus bestond uit fragmenten van de correspondentie tussen regering en Staten-Generaal in het parlementaire jaar 1975-1976, in totaal 48.000 woorden. Hij vergeleek dit met een reeds bestaand corpus statistisch voorbewerkt materiaal uit dagbladen, opiniebladen en populair-wetenschappelijke boeken, dat dienst had gedaan voor de frequentielijsten in P.C. Uit den Boogaarts Woordfrequenties in geschreven en gesproken Nederlands van 1975. Renkema's voorzichtige overweging dat dit materiaal, afkomstig uit de jaren 1965-1971, mogelijkerwijs geen zuivere vergelijking zou toelaten wegens het tijdverschil met zijn eigen materiaal uit 1975-1976, lijkt mij vergezocht; niemand zal op grond van dit verschil van tien jaar de uitkomsten willen aanvechten.
Het feit dat het materiaal van Woordfrequenties op een bepaalde manier gecodeerd was, dwong de auteur tot het toepassen van dezelfde code, hoewel hij wel punten van kritiek ter sprake brengt. Maar alleen op deze manier was het mogelijk vergelijkingen te maken en gedetailleerde vragen met behulp van de computer te beantwoorden. De hypotheses die Renkema toetste, bleken voor een deel wel bevestigd te worden, maar voor een aanzienlijk deel
| |
| |
ook niet. Er was te verwachten dat de taal van ‘Den Haag’ langere zinnen en langere woorden zou bevatten dan de verwante norm, en dat bleek ook zo te zijn. Hetzelfde gold o.m. voor de categorieën: meer lijdende vormen, meer archaïsmen en verbogen voorzetsels, minder verwijzingen naar personen, met daarbij minder verwijzingen naar een eerste persoon. Maar opvallend is dat wat gesuggereerd wordt in oordelen over teksten van de overheid niet klopt op andere punten. Zo vertoont de onderzochte overheidstaal o.a.: minder gebruik van het onbepaald voornaamwoord men, minder relativa, minder nevenschikkende voegwoorden, minder ontkennende woorden, minder bijvoegelijke naamwoorden.
De werkwijze van Renkema wordt steeds uitvoerig verantwoord; daardoor is het mogelijk zijn onderzoek heel precies te volgen, ook waar het statistische zaken betreft als het trekken van steekproeven, selectie, bewerking en codering. Dat alles is tamelijk technisch en de meeste taalkundigen zullen zoiets wel geloven en alleen kennis willen nemen van de resultaten, die interessant genoeg zijn. Toch is het ook een daad van wetenschappelijk fatsoen dat de auteur alles controleerbaar maakt voor de kritische lezer (o.m. door uitvoerige bijlagen) en hij verdient daarom waardering. De vergelijking dringt zich op met het gelijktijdig verschenen werk van Frank Jansen over spreektaalconstructies: ook daarin een statistisch onderzoek, maar noodgedwongen gebaseerd op minder gegevens en niet met een al bestaand corpus als vergelijkingsbasis ernaast. Wat dat aangaat verkeerde Renkema in een benijdenswaardige positie, maar hij had weer de last dat zijn corpus niet steeds toegankelijk was voor de vragen die hij wilde stellen. Een voorbeeld daarvan levert het onderzoek naar de lijdende vorm, waarvoor steeds moest worden uitgemaakt of vormen van worden en zijn wel inderdaad hulpwerkwoorden van de lijdende vorm waren; dat moest toch weer ‘met de hand’ geteld worden (blz. 110). Via retrogradelijsten was het mogelijk alle woorden op -ing of -ingen uit het materiaal te ziften, dit om de hypothese te toetsen of dergelijke woorden inderdaad zo frequent voorkomen in ambtelijke taal (waarin we eerder aantreffen de opening verrichten dan eenvoudigweg openen). Dat bleek wel het geval te zijn, maar het resultaat blijkt toch betwijfelbaar doordat ook
| |
| |
woorden op -ing die niets verbaals meer hebben (zoals bijv. woning) meegeteld werden. Dit is een bezwaar dat tegen kwantitatieve stilistiek kan worden ingebracht, zoals Renkema zelf opmerkt (blz. 142). Ook het onderzoeken van tangconstructies was bij het voorhanden gecodeerde materiaal niet goed mogelijk; het nagaan van de afstand tussen delen van voornaamwoordelijke bijwoorden of de afstand binnen voorzetselgroepen (blz. 121) geeft geen zuiver beeld, doordat het hier geen echte tangconstructies betreft, maar hoogstens dingen die er wat op lijken (Van Haeringens ‘spanningen’).
Eén interpretatie die Renkema zelf naar aanleiding van zijn conclusies aan de orde stelt, lijkt mij voor serieuze discussie vatbaar. Het betreft hier een kenmerk dat ook voorkomt bij Bernsteins ‘restricted code’. ‘Gezien de uitslagen van deze hypotheses zou dus, o ironie, geconcludeerd mogen worden dat TO [ = Teksten van de Overheid] - toch een voorbeeld van de “elaborated code” - een kenmerk vertoont van de “restricted code” ’, aldus de auteur (blz. 156). Maar zo gek is dat niet: Bernsteins restricted code is niet alleen de taal van kinderen met een taalachterstand (in dit verband wordt het begrip behandeld bij de door Renkema geciteerde Appel e.a. 1979), maar meer algemeen een groepstaal die gebezigd wordt tussen gelijkgezinden (men zie Bernsteins artikelen sinds 1965). Als zodanig komt deze restricted code in alle sociale lagen voor en Bernsteins ‘syntactic prediction’ zowel als zijn ‘lexical prediction’ zijn in de teksten van de overheid beide vervuld. Van het eerste type zagen we al omschrijvingen als de opening verrichten in plaats van openen, en zo zijn er uiteraard honderden te vinden, voor het tweede type kan men denken aan stereotiep woordgebruik waarvan Renkema (blz. 132) markante staaltjes geeft: heel typerend lijkt me de grote frequentie van een woord als onderhavig(e) in overheidsteksten!
Renkema is erin geslaagd ondanks het vele cijfermateriaal en de technische uiteenzettingen leesbaar te schrijven. Zijn materiaal-verzameling en de presentatie van zijn uitkomsten lijken me overtuigend. Dit onderzoek relativeert sterk de waarde van al die kritieken op officieel taalgebruik die niet alleen dikwijls te impressio- | |
| |
nistisch zijn, maar nu ook feitelijk aanvechtbaar blijken. Kritiek op overheidstaal die werkelijk hout snijdt, zal veel duidelijker geëxpliciteerd moeten worden; daarbij zal niemand Renkema's werk terzijde kunnen laten liggen.
M.C. van den Toorn
|
|