Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
(1982)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||
L. Peeters
| |||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||
De Twe-spraack verscheen in 1584. Ook de in de druk voorafgaande Toe-eyghenbrief is gedagtekend op 1 juli 1584, ‘den 1en, des Hóymaands, t'jaar, 1584’. Het werk was in handschrift, of voorlopige publicatie (?), al in 1583 in handen van Coornhert. Uit dat jaar dateert een spellingsenquête ten nutte van de Twe-spraackGa naar eind7. In een aan de Twe-spraack toegevoegde Voorreden van Coornhert weet deze te melden, dat ‘inden jare LXXXIII. my vertoont (is)...dit boecxken’. Hij ook spreekt van ‘schryvers van dit boecxken’, en de Amsterdamse Kamer als geheel wordt aangespoord met de volgende woorden: ‘Maar ghy Eglentierkens vaart manlyck vóórt, met deze uwe zó nutte als lóflyke arbeyd’Ga naar eind8. Voor een meerkoppige verantwoordelijkheid lijken ook de woorden van Roemer, een van de dialogiserenden in de Twe-spraack te pleiten. Hij spreekt van ‘een bewurp des Letterkunsts by den Rederykers alhier ghezien’Ga naar eind9. In een brief aan de Amsterdamse Kamer van 1612, of iets later, drukt Bredero uit, hoezeer de kameristen ‘als voornamelijk Henderyck Spieghel, Gedeon Fallet saliger, en Roemer Visscher’ zich hebben ingespannen voor een goede taal in het geschrift Neerlantsche Spelling, klaarblijkelijk daarmee doelend op de ondertitel van de Twe-spraack: ‘Vant spellen ende eygenscap des Nederduitschen taals’Ga naar eind10. Hier worden voor het eerst namen genoemd. De Hubert houdt het in 1624 nog bij ‘de schrijvers onser Nederduijtsche Letterkunst’Ga naar eind11. Van Heule maakt herhaaldelijk gebruik van de Twe-spraack, maar ook hij noemt geen namen. Wel spreekt hij van de ‘Amsterdamsche Letter-konstenaers’. De ‘Tael-beminnende Koorenhert’ wordt echter apart genoemdGa naar eind12. Uit het bovenstaande overzicht blijkt dat een meervoudig auteurschap van de Twe-spraack in de eerste decennia na het verschijnen van het werk werd herkend. Dat is ook het geval in een mededeling van Simon Stevin in zijn Dialectike ofte Bewysconste van 1585, een jaar na het verschijnen van de Twe-spraack. Het chronologisch aspect is interessant, ook de tekst zelf vraagt onze aandacht. Een stuk van Stevins tekst refereert ten dele aan wat men ook in de Twe-spraack kan lezen, maar de volgende alinea, blijkbaar eveneens verwijzend naar hetzelfde geschrift, behandelt het probleem van de woordsamenstelling op een indringender wijze dan in | |||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||
de ons bekende Twe-spraack gebeurd is. Stevins tekst blijkt voor de bronnenstudie van de Twe-spraack van belang te zijn. De terzake doende tekst uit Stevins Dialectike en die uit de Twe-spraack worden hier geciteerd en vergelijkenderwijze besproken. Stevin bespreekt op de bladzijden 160-161 enkele problemen van ‘de Nederduytsche Letterconst onlancx uytghecomen’. Hij bedoelt kennelijk de Twe-spraack, maar men moet zich afvragen uit welke versie daarvan hij citeert in zijn bespreking. Én de inhoudelijke kant van de zaak, én de mededeling van de Kamer in haar Toeeyghenbrief bij de Twe-spraack, dat zij ‘naast een jaar herwerts’ met anderen over de materie van gedachten wisselde, rechtvaardigen de gestelde vraag. Inhoudelijke en redactionele veranderingen kunnen nog vóór de publicatie in het najaar van 1584 zijn aangebracht in een tekst die geïnteresseerden ter inzage hadden ontvangen. In Stevins Samespraeck tussen Jan en Pieter, die aan zijn Dialectike is toegevoegd, meen ik daarvoor het bewijs te hebben gevonden. Stevins uitvoerige verwijzing in 1585 naar de Twe-spraack is chronologisch de eerste vermelding van het werk van de Amsterdamse Kamer na het verschijnen daarvan in 1584. Noch Kooiman, noch Geerts hebben in hun polemiek over het auteurschap van de Twe-spraack de tekst van Stevin gebruiktGa naar eind13. Toch is deze in verschillende opzichten van belang: 1. Stevin spreekt van een meerkoppig auteurschap; 2. hij heeft kennis gehad van een versie van de Twe-spraack, die op het punt van de ‘samenvoeging’, d.w.z. de woordsamenstelling een belangrijke passage bevatte, die niet in de gedrukte Twe-spraack van 1584 is opgenomen; 3. de woorden ‘waart zaack datter maar iemand zyn werck af maackte’ in de uitgave van 1584Ga naar eind14 lijken geïnspireerd te zijn door wat Stevin in het ‘bewurp’ zag uitgedrukt, nl. ‘dat sy hun saghen een oneyndelick werck begonnen hebben’ in de behandeling van de samenstelling en haar betekenisgeleding in de woordvormingsleerGa naar eind15. De eerste alinea in de hiernavolgende tekst van Stevins Dialectike ofte Bewysconste toont aan, dat Stevin de Twe-spraack op het oog heeft. De woorden ‘de Nederduitsche Letterconst onlancx uytghecomen’ suggereren dit al. Volledige zekerheid is aanwezig als wij | |||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||
uit Stevins tekst, ‘deelen des Menschen lichaams, als Hooft, Hayr, Oog, Nues, etc.’ kunnen plaatsen naast de Twe-spraack, waarin de ledematen ‘van u tóp, tót u teen, als hóófd, haer, óógh, nues,...’ worden opgesomd. De aansluitende alinea in Stevins Samenspraack maakt duidelijk, dat het auteurschap van de Twespraack aan meer dan een persoon wordt toegekend, maar tevens dat de tekst van de Twe-spraack, waaraan hij refereert er anders uitzag dan de gedrukte tekst van 1584. Hier volgt de tekst uit Stevins geschrift, dat voor het eerst in 1585, en een tweede keer in 1621, verscheen. Uit de eerste tekst wordt geciteerd; afwijkingen in de tweede tekst staan tussen haakjes, onder vermelding van het jaartalGa naar eind16. ‘het Duytsch, als seer oude ende aldervolmaeckste spraacke, bestaedt meer dan eenighe ter wereld uyt eensillibighe grondtnamen (ghelijck de Nederduytsche Letterconst onlancx uytghecommen, dat seer wel ghetroffen heeft, ghevende voor exempel de deelen des Menschen Lichaems, als Hooft, Hayr, Oog, Nues, & c.) de selve sijn ghemeenelick van vele letteren ghemaect, t'welck de reden soo heescht, want waer wildy alle die verscheydenheden halen in een sillibighe woorden van twee ofte drie letteren? te meer dat de Natuere int maecken der Duytscher Talen seer sorchvuldich was, om die anclevich te crijghen; (1621: te crijghen?) Daerom soo sy niet en tellen letteren teghen letteren, maer woorden teghen woorden of (hebben sijt Liever) silleben teghen silleben, siet dan eens hoetter ghestelt sal sijn. | |||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||
Wijnglas, Mostaertpot, Peperbus, Boterschotel, Fruytschael, Asijnflesch, Ossevleesch, Braetvet, Pepersaus, Peperkoeck; Ende so (1621: soo) voorts in allen anderen, inder voughen (1621: indervoughen) dat sy hun saghen een oneyndelick werck begonnen te hebben’. De systematisch aandoende ordening van: 1. a. dier + lichaamsdeel; 1. b. vrucht + boom of zaad, en de daarbij horende ritsen voorbeelden, zijn in de gedrukte tekst van 1584 niet te vinden. Dat is ook het geval met de opsomming van de samengestelde woorden uit het woordveld van de maaltijd. De gepresenteerde stof is in de voor de druk geprepareerde versie in deze punten blijkbaar ingrijpend veranderdGa naar eind17. Een belangrijk probleem blijft vooreerst nog onopgelost, nl. dat van de diverse getuigenissen in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw, die nu eens spreken van ‘schrijvers’, dan weer van ‘schrijver’ Stevin heeft het in bovenstaande tekst over ‘die geesten’. Soms worden in deze getuigenissen een naam of namen genoemd, en dan weer niet, zoals in het begin van deze bijdrage is aangetoond. Er zijn een aantal aaneensluitende redenen aan te voeren, waarom het in de bedoeling lag van de schrijver(s) de Twe-spraack niet met de naam van iemand te verbinden. De eerste reden wordt door de Toe-eyghenbrief aan het adres van ‘den eerzamen wyzen ende deftighen Burghermeesteren en Raden des Stads Amstelredam’ gegeven. Hierin wordt expliciet gezegd welke taak door wie hoort te worden uitgevoerdGa naar eind18: ‘tót ons zelfs ende onzer nakomelingen nut/het Duyts op the helpen/ vercieren ende verryken: t' welck wy óóck verstaan ons ampt te zyn, alzó alle kamers van Rederyck als ghemene scholen des Land-taals behóren gheacht te zyn’. Een rederijkerskamer is in de zestiende eeuw een openbaar instituut. Zij heeft in de ogen van de schrijver(s) van de Twespraack een taak van algemeen belang. Niet voor de enkeling, maar voor de daartoe geschikte instituten is het genoemde werk weggelegd. Men stelt dan ook vast, dat de Amsterdamse Kamer informaties inwint bij bepaalde instanties. ‘in zonderlinghe steden van Hólland, als in Braband ende Vlaanderen’Ga naar eind19, en dat men als insti- | |||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||
tuut ondertekent: ‘Kayzer/ Factoor / Prins ende Kameristen / in liefd bloeyende/ den 1 en. des Hóymaands/ t' jaar 1584’. Niet minder duidelijk is Spiegel, lid van de Kamer, in een brief aan de Staten van Holland in het jaar 1589. Hij zag zijn werk als van landsbelang, uitgevoerd in een tijd dat hij als gewetensbezwaarde een ambt had geweigerd: ‘Niettemin om niet voort Land heel onnut te zyn heeft het overschot zyns huys zorghs besteet tot bouwing ende verrycking van onze moedertaal, blykende byde ghedruckte Duitse Grammatica Dialectica ende Retorica’. Het ‘zorg besteden’ drukt strikt genomen niet uit, dat Spiegel het auteurschap voor zich opeist. Het woord ‘ghedruckte’ suggereert redactioneel werk. Dat er aan de Twe-spraack nog wat te veranderen en te herschrijven viel alvorens de kopij ter perse ging, moge blijken uit Stevins citaat zoals hierboven is afgedrukt. Ook de spellingsenquête van 1583 moest verwerkt worden. Wij mogen aannemen dat de eindredactie van de Twe-spraack in goede handen was bij Spiegel. Hij ‘was namens allen sprekende en werkende leider’, meent VerweyGa naar eind20. De overeenkomsten in taal en spelling in de Twe-spraack met andere geschriften van SpiegelGa naar eind21 geven ook aan onze voorzichtige interpretatie van Spiegels brief voldoende steun om een belangrijke rol van Spiegel bij het tot stand komen van de Twe-spraack te aanvaarden. Kooiman heeft in deze zin geschreven, maar zijn argumentatie moet op een punt worden gecorrigeerd. Met veel klem beweert Kooiman (1913, 135 en 1967, 61) dat Coornhert, wiens medekandidaatschap voor het auteurschap door Geerts wordt bepleit, het ‘byteken’ op de ó, in bijv. verkóóp, zó, óóck (ó < au), slechts in zijn Voorreden bij de Twe-spraack heeft gebruikt, om zijn vriend Spiegel ‘te gelieven’. Het antwoord hierop is, dat Coornhert de ó wel degelijk met het bijteken schreef in zijn Boëthius-vertaling van 1585Ga naar eind22, een jaar na de publicatie van de Twe-spraack. Dit detail verzwakt de kansen van Spiegels betrokkenheid bij de Twe-spraack niet. Coornherts uitgave is ook op een andere manier van belang. Naar Coornherts eigen woorden in een voorwoord, gericht aan de Amsterdamse Kamer, kwam de vertaling tot stand op verzoek van ‘eenighe van U.L. nu óóck myne | |||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||
medebroeders’. Coornhert was onlangs lid van de Kamer geworden.
Een tweede reden kan wellicht gevonden worden in het werk dat nodig is geweest om een complete Triviumreeks (Grammatica, Dialectica, Rhetorica, resp. verschenen in 1584, 1585, 1587) in zo korte tijd klaar te krijgen. De mogelijkheden van uitvoering moeten in een Kamer wel gunstiger zijn geweest dan in het beheer van een enkeling. ‘Wat een studie was er aan het schrijven van die boekjes voorafgegaan’ heeft men opgemerktGa naar eind23. Het oordeelkundig gebruik van met name genoemde auteurs en werken, waaruit men zijn kennis heeft geput, moet men niet onderschatten. Een alfabetische lijst met de vindplaatsen, samengelezen in Carons editie van de Twe-spraack, ziet er als volgt uit: Agrippa (31), Aldegonde (38, 50-51), Becanus (5, 15, 16, 59, 61, 62, 63), Boëtius (30), Cappella (34), Colyn van Ryssel (35-37), Despauterius (18), Donatus (46), Erasmus (15, 19, 20, 22, 62), Jeronymus (23), Manutius (35), Meetkerke (19), Otfrid (56), Plato (54), Priscianus (34), Ramus (21), Terentianus (34). Verder de anonyma: de bijbel (36, 50), Zurischen Dictionaris (24), een Duits grammatikaal geschrift (39), verschillende Vocabulaars (50). Deze lijst is niet volledig. Zoals uit de studie van Kuiper blijkt hebben ook ongenoemde werken hun invloed laten geldenGa naar eind24. Met enige kennis van zaken wordt gesproken over een half dozijn Nederlandse streektalen: Brabants, Gelders, Hollands, Stichts, Vlaams, Zeeuws. Meer dan een dozijn vreemde talen werden bij het schrijven van het werk betrokken: Deens, Engels, Frans, Fries, Grieks, Hebreeuws, Hoogduits, Italiaans, Latijn, Nedersaksisch, Overlands, ‘Scots’, Spaans, Syrisch, Westfaals. Bekende gedachten en stromingen uit reeds bestaande werken zijn tot een geheel verwerkt. Te Winkel is zelfs van mening dat wat Spiegel als taalzuiveraar deed niet nieuw wasGa naar eind25. Hoe zeer men op andermans kennis steunde, wordt trouwens in de Twe-spraack niet verzwegen: ‘datmen niet en mene dat wy na ons eyghen hóófd vermetelyck die al ghestelt hebben, óft óóck dat wy iemand van zyn ere willen beróven’Ga naar eind26. | |||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||
De romaniste B.H. Wind heeft onder de welsprekende titel ‘Purisme comparé. Spieghel imitateur de la France’ de vraag naar Spiegels oorspronkelijkheid gesteldGa naar eind27: ‘Est-ce à dire que Spieghel ait été original? Non, il est d'une époque où l' originalité d' un ouvrage entre moins en considération que l'opportunité et l'efficacité’. Welnu, de gunstige plaats en gelegenheid om het gestelde doel van de Twe-spraack te bereiken, was ongetwijfeld het werk tot stand te laten komen en doen uitgeven in het beheer van de Kamer, die in den lande bekend was, de nodige contacten onderhield en door haar leden invloed hadGa naar eind28.
Een derde reden kan gelegen zijn in de presentatie. De dialogiserende vrienden Roemer en Gedeon, in de Twe-spraack - naar men algemeen aanneemt Roemer Visscher en Gideon Fallet, leden van de Amsterdamse Kamer - hadden in 1584 in en buiten Amsterdam enige bekendheid. Roemer Visscher was een welgestelde koopman te Amsterdam, die de eer mocht hebben hoofd van de kamer Eglentier, met de spreuk ‘In Liefde Bloeyende’, te zijn. Hij was helemaal de oud-Hollander, die van het uitheemse niets moest hebben. Als gesprekspartner in de Twe-spraack, die het uitheemse in de taal bestreed, kreeg hij een hem passende rol toebedeeld. Van Gedeon of Gideon Fallet weten wij dat hij, geboren in Mechelen, een man van aanzien is geweest. Hij werd secretaris van Amsterdam. In de Twe-spraack is hij de geleerde vraagbaak. Hoewel het de gewoonte is van de hedendaagse taalkundigen bij het citeren uit de Twe-spraack de woorden Spiegel in de mond te leggen, is het niet zonder belang te constateren dat de geleerde Gedeon als Gideon Fallet een ambtelijke baan had, en dat hij opkwam voor taalverbetering via ‘hófschryvers, stadtschryvers, druckers, ende schoolmeesters’. De goede Hollander en begaafde letterlievende Roemer gaat bij hem in de leer. Hieruit kan men afleiden aan wiens richtinggevende inzichten én de letterkundige én de taalgebruiker zich dienen te oriënteren. Spiegel heeft zijn geschrift ten nutte van het land opgesteld, schrijft hij in 1589. Ook Coornhert spreekt in zijn Voorreden van ‘zó lustighen, ja landnutten zake’. De Amsterdamse Kamer heeft zich in haar taak- | |||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||
vervulling daarop ingesteld. ‘De Twe-spraack richt zich tot den burger-cultuurdrager’, schreef Hellinga in zijn proefschrift, daarmee een antwoord gevend op Spiegels ‘ongewone opvatting’ van de rederijkerkamers, zoals Kooiman die zagGa naar eind29. Het vermoeden is gewettigd, dat de sprekende personen in de Twe-spraack en hun rolverdeling welbewust zijn gekozen. Men moet eraan denken dat de geboren Brabander en de geboren Hollander de aangewezen personen waren om een taal voor te staan die noordelijke en zuidelijke kenmerken in zich verenigt. Roemer Visschers taal, alsook de taal van Coornhert en de Twe-spraack zelf vertonen een zuidelijke inslagGa naar eind30. Wie ook de schrijver (of schrijvers) is (zijn) geweest - daarover zo dadelijk meer -, er is geen toevallige keuze gemaakt van de woordvoerders in de Twe-spraack. Ook Coornhert past met zijn Voorreden voortreffelijk bij het geheel, evenals Plantijn met zijn contacten in het Zuiden. De Toe-eyghenbrief van de Kamer, die de Twe-spraack werd meegegeven, deelt mee, dat men ‘raadspleghende met verscheyden luyden’ uit Noord en Zuid is geweest. Men kan zeggen dat deze zich vertegenwoordigd konden zien in de personen die in de Twe-spraack aan het woord komen. Een mededeling van een van de woordvoerders kan ons op een vermoeden brengen bij het beantwoorden van de vraag naar het auteurschap van één of meer schrijvers van de Twe-spraack. Gedeon deelt mee: ‘ick hebbe hier óóck by een vande onze korteling een ruigh bewurp van zulx (hij bedoelt: wetten, wettighe reghels van de letterkunst) ghezien’Ga naar eind31. Men kan zich afvragen, of de ware schrijver-steller-bezorger van die Letterkunst met ‘een van de onze’ niet is aangeduid, Het lijkt mij zeer plausibel. Het feit, dat ook hier geen naam genoemd wordt, is verklaarbaar, zoals reeds boven werd uiteengezet. Ook kan worden gedacht aan de grote bescheidenheid van de ware ‘auteur’, die zich kon vinden in het voornemen om anoniem te blijven. Een dergelijke instelling zou zeer goed passen bij hetgeen wij van Hendrik Laurensz. Spiegel weten. Albert Verwey, die een monografie over hem heeft geschreven, kan de woorden van Spiegels goede vriend, Coornhert, aanhalen. Hij getuigt, dat Spiegels bescheidenheid ‘luttel’ zocht ‘nae t'ydele lof der menschen’. Coornhert prees hem om zijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||
‘stadighe afkeer van de verwaende eerzucht’Ga naar eind32. Bescheidenheid wordt ook meer dan eenmaal in de Twe-spraack onder woorden gebrachtGa naar eind33. Het komt mij voor, dat Coornhert en Stevin in de jaren rond het verschijnen van de Twe-spraack, 1583-1585, de werkwijze en de opzet van het werk goed hebben doorzien. Coornhert, Spiegels mede-kamerist, zal de bescheidenheid van zijn goede vriend hebben gerespecteerd, om in alle geval niets af te doen aan de bedoelingen van het geschrift: de grondslag te leggen van een voor de hele Nederlanden geldende taal, die in naam van de gerespecteerde Amsterdamse Kamer aan alle letterlievenden werd voorgesteld. Tijdens Spiegels leven - hij stierf in Alkmaar op 4 januari 1612 - is door anderen zijn naam als auteur niet genoemd, maar men wist dat hij in de Kamer de leidende figuur en de stuwende kracht was, zoals uit andere activiteiten blijktGa naar eind34. Geen wonder dat men kort na zijn dood in 1612 zijn verantwoordelijkheid voor de Twe-spraack, de Redenkaveling en Rederyckkunst zonder terughoudendheid openlijk erkende. Bredero, in zijn reeds geciteerd schrijven, is de eerste, die Spiegel voorop noemt, vóór Fallet en Visscher. Petrus Montanus in zijn ‘Historische Beschrijvinghe der wijt beroemde Coopstadt Amsterdam’ van 1614, getuigt van Spiegel: ‘bij hem oock behalven Grammatica ende Rhetorica uitgegeven ende gestelt is een Nederduyts Dialectica, dewelcke hij met het woordt van Redencavelinghe heeft willen uitspreken: ghelijk hij de Grammatica noemt Letterkonst ende Rhetorica Reden-rijck-konst’Ga naar eind35. De belangrijkheid van Spiegel in het intellectuele milieu van zijn dagen, vooral ook zijn relatie tot de drie genoemde geschriften, wordt nog eens duidelijk onderstreept door Philipp von Zesen (1619-1689), de auteur van ‘Beschreibung der Stadt Amsterdam’. Zu Amsterdam 1664, 396: ‘Heinrich Laurentzen Spiegel war ein grosser begünstiger und liebhaber aller freien künste und Wissenschaften; darinnen er sich auch/ neben seinem kaufhandel/ selbsten fleissig übete: welches/ unter andern/ sein Reimen-buch/ der Hertz-spiegel genennet/ gnugsam dartuht. Und darum ward er auch von Just Lipsen/ Josef Schaligern/ Johan Dusen/ und andern gelehrten leuten so lieb und wehrt | |||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||
gehalten/ das sie oftmahls mit eigener hand an ihn schrieben. Seinen eifer zur reinligkeit der Deutschen Muttersprache beweiset sonderlich seine geflissenheit alles rein und zierlich deutsch zu geben/ und seine schriften allein mit eigenen Deutschen federn zu zieren. Und er ist/ unsers behalts/ der erste/ der das wort Logica, Redenkaveling/ Rhetorica Reden-rijk-konst/ und Grammatica, Letter-konst verdolmetschet.’Von Zesen, die zevenentwintig jaar in de Nederlanden verbleef en bekend staat als een consciëntieus auteurGa naar eind36, vermeldt Coornhert, wiens werk hij ook beschrijft, niet in verband met de juist genoemde werken. Diens auteurschap wordt pas door Bilderdijk (1756-1831) genoemd. Op welke gronden, hoop ik elders uiteen te zetten. Schrijvers in het zeventiende-eeuwse Amsterdam, die omtrent het tot stand komen van de Twe-spraack van naderbij waren ingelicht, wisten van Spiegels belangrijke rol. Wat als een soort taalkundige vennootschap binnen de Amsterdamse Kamer was begonnen en als zodanig was opgevat - wij weten ook waarom -, werd voor de volgende generatie een eenmanszaak, op naam van Hendrik Laurensz. Spiegel. De eer die hem toekwam, heeft hij ruimschoots gekregen, al moet men er rekening mee houden, dat hij binnen en buiten de Kamer, in boeken en gesprekken, steun en informatie heeft gezocht voor wat hij op papier zette. De eindredactie van de Twe-spraack is m.i. zijn werk geweest. Wellicht wil Spiegel zelf in zijn schrijven van 1589 met ‘zorgh besteden’ naar waarheid en uit bescheidenheid niet meer zeggen. Het ‘stellen’ bij Montanus in 1614 en Brandt in 1648 zou ook in deze zin kunnen worden geïnterpreteerdGa naar eind37. Het is zeer de vraag, of wij bij de huidige stand van het onderzoek in staat zijn de rol van Spiegel als factor en/of auctor van de Twe-spraack nog nader te preciseren.
Adres van de auteur: Instituut voor Neerlandistiek (UvA) Herengracht 330-336 1016 CE Amsterdam | |||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||
|
|