Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
(1982)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
L. De grauwe
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIDeze terminologische karakterisering werd blijkbaar niet verhinderd door het feit dat Gysseling en Sanders de taal van de psalmvertaling in de omgeving van Krefeld hebben gesitueerd, dus buiten het tegenwoordige gebied van de Nederlandse cultuurtaalGa naar eind7. En zelfs al zouden de Psalmen toch een Zuidoostlimburgs dialect representeren, zoals door sommigen wordt aangenomenGa naar eind8, dan nog blijft de studie van dat gebied even ten oosten van de hedendaagse Nederlandse en Belgische staatsgrenzen in taalkundig, cultureel en historisch opzicht van groot belang, met name voor de Oud- en Middelnederlandse periode. En voor de verder afgelegen streken weze aan de uitspraak van Gysseling herinnerd: ‘Om mogelijke samenhangen of verschillen met het taalgebied aan de overkant te vatten, moet men ook het voorland aan gene zijde bestuderen. Daaruit mag natuurlijk niet afgeleid worden, dat die gewesten bij het Oudnederlands taalgebied ingelijfd worden. Integendeel, het Oudnederlands in de zin van een afzonderlijke en vrij uniforme taal heeft niet eens bestaan. Ons taalgebied was zeer disparaat, met samenhangen over alle grenzen heen in alle richtingen’Ga naar eind9. Uniform is evenmin de taal van de Wachtendonckse Psalmen, noch op het fonologische (en daarmee verbonden het orthografische) noch op het lexicale niveau. Dit feit hangt immers nauw samen met de ontstaansgeschiedenis van deze psalmvertaling. Vrij algemeen wordt thans aangenomen, dat de Nederrijnse tekst ( = B), die we nu nog in fragmenten bezitten, een bewerking is van een Zuidwestmoezelfrankische legger ( = A), waarbij de scribent van B eerst vrij slaafs, vanaf ongeveer psalm 10 echter met groeiend taalbewustzijn het dialect van zijn model door zijn eigen idioom verving. Het resultaat was dus een vlottende overgang van Middelnaar Nederfrankisch; de eerste 10 psalmen vertonen een overwegend mfrk. karakter met Nederlandse inslag, de overige zijn omgekeerd voornamelijk nfrk. met nog enkele uit A overgenomen mfrk. residuenGa naar eind10. Ook lexikaal zijn tussen A en B divergenties vast te stellen. Reeds Cowan, Sanders en Quak hebben gewezen op een aantal gevallen, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar de woordkeuze van A (die nog in de eerste negen psalmen terug te vinden is) verschilt van die van B (zoals die blijkt uit de overige psalmen en cantica), waarbij het onderzoek uiteraard gemakkelijk van de te vertalen Latijnse lemmata kon uitgaanGa naar eind11. Het bleek, mede uit ons eigen woordgeografisch onderzoek (vgl. noot 7) van deze en andere interpretamenten, dat de onfrk. scribent de woorden of woordvormen uit zijn legger meestal verving door tegenhangers, die karakteristiek zijn voor het Noordwestgermaans. Het is een procédé, dat ons ook van de Leidse of Egmondse Willerambewerker bekend isGa naar eind12. Met deze collega deelt de psalterscribent nog een ander psychisch verschijnsel: bij het begin van zijn zuiver of althans zuiverder nfrk. werk is hij er bepaald op uit, mfrk. woorden door uitgesproken noordwestelijke te vervangen, waarna hij al vlug lakser wordt en klakkeloos het interpretament van zijn legger overneemt, dat bovendien ofwel algemeen Westgermaans is ofwel zelfs bepaaldelijk HoogduitsGa naar eind13. Zodoende zijn twee bewegingen te onderscheiden: een nederfrankisering en een dit proces tegenwerkend vermoeidheidsfenomeen. Daarmee stemt overeen, dat ook fonologische residuen uit het Mfrk. tot in de laatste psalmen en daaropvolgende cantica voorkomenGa naar eind14. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIDe Wachtendonckse overlevering bevat echter niet alleen nfrk. en mfrk. taalgoed, maar bovendien een aantal elementen, die volgens sommigen Oudsaksisch zouden zijn. Hiertoe behoren in de eerste plaats de ondertussen roemrucht geworden vier vermeende ‘saxonismen’ ps. 16, 12 (432) hlôthu ‘praedam’, 52, 2 (220) farkûtha ‘abominabiles’, ps. 106, 38 (661) suîtho ‘nimis’, Ab. 3, 3 (274) sûthon ‘ab austro’Ga naar eind15. Ondertussen is algemeen aangenomen, dat de laatste twee sterk verbreide inguaeonismen zijn, die ook in het Oudnederfrankisch reeds volop gangbaar moeten zijn geweestGa naar eind16. Over hlôthu en farkûtha blijven de meningen verdeeld. Alvorens echter over deze beide woorden te handelen, lijkt het mij nuttig, eerst een reeks andere verschijnselen onder de loep te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nemen, die door Klein en in zijn spoor door Quak eveneens voor Oudsaksisch werden verklaard. Klein gaat er namelijk van uit, dat reeds de legger (A) een gemengd mfrk.-os. karakter bezat, wat zijn neerslag vond in 36 door hem aangenomen saxonismen, die zich concentreren op de eerste negen psalmen, in de volgende negen tot ps. 18 reeds aanzienlijk zeldzamer zijn en in de verdere overlevering slechts nog sporadisch voorkomen, volledig parallel dus met de Middelfrankische elementenGa naar eind17. Volgens Klein, p. 293 v. zou de mfrk. legger in een Westfaals scriptorium (Werden of Essen) bewerkt zijn geweest, eventueel door een Middelfrank. Quak meende er nog een drietal Oudsaksische kenmerken bij te hebben ontdekt, die meer bepaald op het klooster Werden zouden wijzenGa naar eind18. Laten we eerst punt voor punt die argumenten van Klein, p. 281-291 bekijken, die ons aanvechtbaar lijken. (Punt 3) Het bewaren van -j- (geschreven -i- of -e-) na inlautende consonant in de uitgangen van ja-stammen en jan-werkwoorden is inderdaad archaïsch en zeldzaam in het Middelfrankisch, maar kwam er niettemin in voor, zo in gebosia ‘boze’ in de Moezelfrankische Cod. Trier Stadtbibliothek 1464 (thans 1093/1694) uit het midden van de 11e eeuwGa naar eind19, en dit terwijl legger A der Wachtendonckse Psalmen uit de periode 850-875 stamt en B omstreeks 950-1000 moet gedateerd worden (CMT II-1, 43 v. resp. 57, 39-41). Ook het Ludwigslied, dat zeer precies tussen 1 of 3 aug. 881 en 5 aug. 882 is geschreven, heeft -i- of -e- ( = -j-) bewaard, en Schützeichel noemt dit een veeleer onfrk. dan mfrk. kenmerk; van Oudsaksisch spreekt hij echter nietGa naar eind20. Een Oudnederlandse vindplaats is overigens ook winian ‘dilectam’ uit de Leidse WilleramGa naar eind21. (Punt 6) In 12, 5 (36) aruethiat ‘tribulant’ ziet Klein een os. uitgang -iat, die in tegenstelling staat tot onfrk. -unt/-ont/-int. Hij betwist Van Heltens emendatie in *aruethint, hoewel voor de verschrijving a i.p.v. n wel degelijk parallellen bestaanGa naar eind22. Klein vermeldt ook een conjectuur van Minis in Lingua 28 (1971), p. 113 v. 123, die een vergeten ‘Nasalstrich’ veronderstelt en dus een vorm *aruethiant aanneemt; dit laatste zou dan volgens Klein een contaminatie van os. -iat en onfrk. -int zijn. Maar bij Minis' leerling Quak, die de ‘Nasalstriche’ in de Psalmen heeft onderzocht, vindt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men dit geval niet meer vermeldGa naar eind23. Wij houden het dus het liefst bij een zuiver nfrk. aruethint. Het werkwoord aruethan zelf is blijkens verwante vormen in elk geval het beste voorbeeld van die uitgesproken noordwestelijke woorden, waarmee de hierboven reeds vermelde puristische en dan weer lakse houding van de scribent kan geïllustreerd wordenGa naar eind24. (Punt 7) Een genitief op -as en een datief op -a in de singularis van de sterke masculina en neutra komt niet alleen in het Oudsaksisch van Werden en Essen voor, maar ook in het oude Middelfrankisch tot in Lotharingen toe én in het OudnederlandsGa naar eind25. Gysseling beschouwt deze uitgangen dan ook als archaïsche Moezelfrankische verschijnselen, die hem de psalmvertaling A ten laatste in de tweede helft van de 9e eeuw doen dateren. In het Westnederlands hielden -as en -a langer stand; voorbeelden daarvan zijn bekend uit het Oudgents en het OudwestvlaamsGa naar eind26, maar ook de Leidse Willeram heeft talrijke gevallen waarin -as en -a de oorspronkelijke Oostfrankische uitgangen -es en -e vervangenGa naar eind27. (Punt 8) Steunend op een bemerking van Quak, Studien, p. 104 v., rekent Klein ō voor uo tot de Oudsaksische elementen, hoewel o ook MiddelfrankischGa naar eind28 en ‘de meest voorkomende spelling in het Oudnederlands is’Ga naar eind29. In deze beide talen vindt men trouwens voor germ. ō een veelheid van grafieën: mfrk. u, uo, o, onl. o, uo, ua, oa, ue, u (dit laatste sporadisch al in de 10e eeuw). De Leidse Willeram heeft vooral uo, maar ook o, oo, uu (W. Sanders, Der Leidener Willeram, p. 252-254); de Trierse Floyris, die eveneens uit de streek van Krefeld (-Viersen) komt en waarvan het bewaarde afschrift uit het eerste kwart van de dertiende eeuw stamt (CMT II-1, 299 v.), heeft naast vele andere schrijfwijzen ook o, u en ueGa naar eind30. De verscheidenheid in de Wachtendonckse Psalmen, die o, ue, uo en u hebben (A. Quak, Studien, p. 104 v.) hoeft ons dan ook niet te verwonderen. De spelling -u- in 4, 5 (532) ne rukiat ‘nolite’ kan dus eveneens mfrk. of onl., maar niet os.Ga naar eind31 zijn, hoewel hier de uitgang -iat wel naar het Oudsaksisch schijnt te wijzen (punt 5 bij Klein). (Punt 9) Wat het prefix for- (naast far-) betreft, geeft Klein zelf toe, dat het weliswaar ook os. is, maar in de zeker uit Werden en Essen stammende taaldocumenten ontbreekt; bovendien geeft hij | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelf een paar mfrk. vindplaatsen opGa naar eind32. Zoals steeds echter laat Klein het Oudnederlands buiten beschouwing. Ook de Leidse Willerambewerker heeft namelijk uor-, en wel in een door hem zelfstandig ingevoerd uorkuze ‘despiciat’ (130, 4) waar de oostfrk. legger uermáne heeft (W. Sanders, Der Leidener Willeram, p. 157 v. 170 v.). Gysseling wijst er ook op, dat ‘de vorm vor-...in de 13e eeuw sporadisch in het gehele Nederlandse taalgebied voor(komt)’ (CMT II-1, 124, 21 v.), en men kan hier ook forsachistu en forsacho uit de Utrechtse doopbelofte (eind 8e eeuw) aanhalen (CMT II-1, 26, 14-16). (Punt 10) Het voegwoord ende en het pronomen thik hoeven ook volgens Klein niet per se naar het Oudsaksisch resp. het Oudwestfaals te wijzen. Met andere onderzoekers is het ene ende in ps. 1, 1 als ‘ongetwijfeld ingevoerd door de Nederlandse kopiist eind 16e eeuw’ en 2, 7 thik als ‘zonder enige twijfel teruggaand op A thih’ (CMT II-1, 55, 25 v. resp. 56, 20 v.) te beschouwen. Onderzoeken we thans de door Quak supplementair aangevoerde argumenten (vgl. noot 18).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We zien dus, dat de meeste van de door Klein en Quak genoemde verschijnselen ook in het Middelfrankisch en in het Oudnederlands voorkomen. Dit hoeft niet te verwonderen, daar ‘het Westmoezelfrankisch...in merovingische tijd sterke bindingen had met het Nederlands’ (CMT II-1, 53, 33 v.). Enkele fenomenen in de Psalmen schijnen, voorzover onze kennis van de oude taalperiode strekt, voorlopig wel naar het Oudsaksisch te wijzenGa naar eind46; zo e voor westgerm. ā (germ. ) zonder umlautsfactorGa naar eind47, het prefix ā- i.p.v. elders ir-Ga naar eind48, een dat. pl. op -hêdion (i.p.v. -heidin of -heidon), de uitgang -iat in de imperat. pluralis en eventueel in de indic. praes. 3e pers. pluralis. Het valt evenwel op, dat verschillende van de door Klein aangenomen saxoniseringen, indien ze als zodanig mogen worden beschouwd, in feite slechts half geslaagd zijn en duidelijk hybridische vormen hebben doen ontstaan. Klein wijst zelf op rukiat, 4, 2 (34) arbeida, 61, 11 rouuas, 118, 28 (233) farthroza en 6, 9 (805) uuophas (indien -ph- = -f-)Ga naar eind49, die in vokalisme en/of consonantisme nog duidelijk hgd. (in rouuas wellicht eenvoudigweg nfrk.) sporen vertonen. Men kan hierbij ook ps. 9, 10 (375) giuersunthedion ( = *giuuersamhêdion) ‘opportunitatibus’ voegen, waarvan het grondwoord giuuersam = gifuorsam alleen in het Hoogduits gebruikelijk was (L. de Grauwe, SGG 17, p. 91 v.).
Klein was het er alleen om te doen, de mogelijke saxonismen aan de Vorlage toe te schrijven en ze zodoende geen belang meer te laten hebben voor een lokalisering der onfrk. Psalmen in de buurt van de Nederrijns-Westfaalse grens. Wat niet verhindert, dat ook hij voor de Nederrijnse afkomst der Psalmen pleit (Studien, p. 244 v.). Mij is er nu vooral aan gelegen, aannemelijk te maken, dat bepaalde woorden en vormen in de Wachtendonckse overlevering, of zij nu uit de Vorlage A stammen of pas door de nfrk. scribent B zijn ingevoerd, met het Oudsaksisch niets van doen hebben, maar veeleer te verklaren zijn door invloed van het Oudengels. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IVWij komen als vanzelf terug op de reeds van oudsher als saxonismen gedoodverfde woorden hlothu ‘praedam’ en farkutha ‘abomi- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nabiles’. In recente tijd heeft H.K.J. Cowan in LB 67, p. 14-19 nog getracht, ze beide een etymologie mee te geven, die ze van hun ontleningskarakter moest bevrijden en ze voor inheems moest laten doorgaan. Quak heeft deze etymologieën op goede gronden weerlegd, zodat ik hier van details kan afzienGa naar eind50; hij zelf blijft bij de verwantschap met oe. hlód ‘buit’ resp. forcúd ‘verachtelijk, gemeen’. Weliswaar denkt Quak m.b.t. farkûth veeleer aan een oude woordformatie dan aan een leenwoord (LB 68, p. 290), doch naar zijn mening ‘bleibt hlothu als Entlehnung (nach wie vor) verdächtig, wobei man höchstens an die Richtung der Entlehnung: aus altsächsischem oder angelsächsischem Bereich (wie de Grauwe annimmt) zweifeln kann’ (LB 68, p. 289). Elders heeft Quak de oe. afkomst van dit hlôthu van de hand gewezen en neemt hij aan, dat het woord ook wel in het Oudsaksisch zal hebben bestaan, maar door de schaarste van de overlevering niet is geattesteerd (Nd. Jahrbuch 101, p. 16 noot 22). De kern van het probleem lijkt me ondertussen te liggen in een verkeerde beoordeling van de mogelijkheid en de omvang van Oudengelse invloed in de Psalmen. Ik wil hier natuurlijk niet bestrijden, dat de woorden in kwestie potentieel in het Oudsaksisch hebben kunnen bestaan en er misschien zelfs ooit gangbaar zijn geweest, en wel in een vorm die uiteraard met die van het Oudengels sterk parallel of zelfs identiek was. Doch de overlevering zelf stemt nu eenmaal tot nadenken, vooral als men let op die bronnen, die voor beïnvloeding van een psalmvertaling het eerst in aanmerking komen, t.w. de Oudengelse psalters.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Adres van de auteur: August van Geertstraat 82 B-9110 Gent (Sint-Amandsberg) |
|