| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Frans M. Claes s.j., A bibliography of Netherlandic dictionaries. Dutch-Flemish. John Benjamins B.V., Amsterdam, 1980. xvi + 314 pp.
De Nederlandse taalkunde heeft een nieuw hulpmiddel: een systematische bibliografie van woordenboeken. Indrukwekkend en nu al onmisbaar zijn twee predicaten die het werk van de Vlaamse Jezuïet, Dr. Frans Claes verdient.
De bibliografie bestaat uit drie delen. Het eerste gedeelte bevat zowat 1200 eentalig Nederlandse woordenboeken. Die zijn systematisch geordend in de volgende rubrieken (met Engels rubriekhoofd, omdat het boek verschenen is in de serie ‘World bibliography of dictionaries’): afkortingen, bijbel, woordenboeken voor kinderen, dialect, encyclopedische, etymologische, vreemde woorden, frequentie, aardrijkskundige, grammaticale, individuele auteurs, verklarende, Oud- en Middelnederlands, onomastiek, spelling, uitspraak, spreekwoorden, pseudoniemen, taalzuivering, puzzels, citaten, retrograde, rijm, slang, synoniemen en vaktalen. Deze laatste worden weer verder uitgesplitst van landbouw tot zoologie.
Het tweede deel bevat tweetalige vertaalwoordenboeken voor achtenveertig talen van het Afrikaans tot Zaïrese talen. Het derde deel tenslotte somt meertalige woordenboeken op.
Binnen de hoofd- en subrubrieken staan de woordenboeken alfabetisch gerangschikt. Zoveel mogelijk wordt telkens de eerste druk van het werk genoemd. Heeft het boek herdrukken gekend, dan vindt men die vermeld onder de eerste druk, samen met de eventuele bewerker(s), de veranderde titel, en de nieuwe uitgeverij.
De bibliografie is niet alleen toegankelijk door de systematische ordening, maar ook door de drie registers op auteur, taal en onderwerp. (Uit het auteursregister zijn alle namen tussen Kerkhof en Kuwert - zoals Koenen, Kolsteren - onder de merkwaardige zettafel verdwenen).
| |
| |
Dr. Claes zegt in zijn inleiding dat ‘an exhaustive work like this can never be absolutely complete or without any mistake’ (p. xii). Een van de redenen daarvoor is, dat een samensteller van een bibliografie vaak moet vertrouwen op secundaire bronnen. Men kan niet alles zelf in handen gehad hebben. Dat is vooral te merken aan onvolledige titelbeschrijvingen. Deze onvolkomenheden zijn onvermijdelijk en kunnen de samensteller moeilijk kwalijk genomen worden, als hij ze verantwoordt.
Echte zwakke plekken zijn er m.i. slechts drie. Ten eerste is de inleiding te summier. Dr. Claes geeft ons te weinig inzicht in de manier waarop de bibliografie is samengesteld en in welke beslissingen hij daarbij heeft moeten nemen. De verwijzing naar de ‘uniformity of the series’ is als verantwoording niet voldoende. De verantwoording beperkt zich verder tot een korte opmerking over Netherlandic als Engelse naam voor onze taal en tot de mededeling dat alleen gedrukte werken tussen 1477 en 1977 zijn opgenomen. Waarom in het ene geval wel en in het andere geval niet tijdschriftartikels zijn opgenomen, wordt niet verantwoord.
Ten tweede, één soort woordenboek ontbreekt helemaal: biografische woordenboeken. Met geen woord wordt hierover gerept. De grootste lacunes die ik heb kunnen constateren, tenslotte, zijn aan te wijzen bij de encyclopedische woordenboeken en bij de taalzuivering. Ook de ‘bibliographical sources’ waaruit Dr. Claes heeft geput zijn niet volledig - hoewel dat natuurlijk niet tot het doel van het werk hoort. Bij een volgende uitgave zullen deze leemtes óf verantwoord óf aangevuld moeten worden.
Met het oog op dat laatste geef ik hieronder enkele ontbrekende titels, waarbij ik me beperk tot eentalige werken in 1977 of vroeger verschenen.
| |
1. Bibliografische bronnen
De volgende Nederlandstalige bibliografieën werden door Dr. Claes blijkbaar niet geraadpleegd:
A.M.J. van Buuren, W.P. Gerritsen en A.N. Paasman, Vermakelijk bibliografisch ganzenbord. Een eerste handleiding bij systematisch-bibliografisch onderzoek op het gebied van de Neder- |
| |
| |
landse letterkunde. Wolters-Noordhoff, Groningen. 4e, herziene en vermeerderde uitgave, 1977. viii + 115 p. |
G. Booij (red.), Bibliografie van de taalkunde, Willink, Groningen, 1975. (Speciaal nummer van Spektator 5.3. Supplementen in Spektator 6.3, 1976: 156-171; Spektator 6.5, 1976: 283-296). |
C. van Bree, ‘Bibliographical aids in Dutch language studies’, Dutch Studies vol. 2, 1976: 110-142. |
G. Geerts, Bibliografische gegevens Nederlandse taalkunde. Acco, Leuven (losse steekkaarten). |
E.F. Neuts, Bibliografisch vademecum voor de leraar Nederlands. De Sikkel, Antwerpen, 1969. 207 p. |
J.F. Vanderheyden m.m.v. M. De Smedt, Heuristiek. K.U. Leuven, 11e uitgave, 1970. xiii + 282 p. |
| |
2. Encyclopedische woordenboeken
De grenzen tussen encyclopedieën en encyclopedische woordenboeken zijn vaag. Als men echter, zoals Dr. Claes, wel de Summa encyclopedie opneemt, of de Grote Nederlandse Larousse encyclopedie, waarom dan ook niet andere?
Algemene Nederlandse systematisch ingerichte encyclopaedie. Boek- en Courantmij, Amsterdam, 1955-1957, 3v. |
Encyclopedie van de Vlaamse beweging. Lannoo, Tielt, 1973-1975, 2v. |
Eerste Nederlandse systematisch ingerichte encyclopedie. Amsterdam, 1946-. |
Geïllustreerde Pers encyclopedie. Amsterdam, 1968, 15v. |
De katholieke encyclopedie. Amsterdam-Antwerpen, 1933-1939, 25v. (Herdruk 1949-1955). |
Nederlandse algemene encyclopaedie. Amsterdam, 1949-. |
Oosthoeks encyclopedie. Utrecht, 6e dr., 1968-1973, 15v. (7e dr., De grote Oosthoek. Encyclopedie en woordenboek, 1976-.). |
Scientia. Handboek voor wetenschap, kunst en godsdienst. Amsterdam, 1938-1939. |
Sesam Encyclopaedie. Bosch & Keuning, Baarn, 1967-68, 12v. |
| |
| |
Standaard encyclopedie. Antwerpen, 1965-. |
Grote Winkler Prins. Encyclopedie in twintig delen. Elsevier, Amsterdam, 7e dr., 1966-1975, 20v. (diverse bewerkingen). |
Zoek-licht encyclopaedie. Vraagbaak voor Noord- en Zuid-Nederland. Arnhem, 3e dr., 1956-60, 10v. (Suppl. 1962). |
| |
3. Taalzuivering
Het is niet duidelijk wat Dr. Claes onder ‘woordenboeken’ over ‘purity of language’ verstaat. Hij vermeldt een aantal werken die geen woordenboek in eigenlijke zin zijn, maar waar wel een of meer woordenlijsten in voorkomen. Hij vermeldt echter ook werken waarin woorden systematisch en alfabetisch besproken worden, zonder dat ze in woordenlijsten staan. In deze ruime opvatting over ‘taalzuiveringswoordenboek’ dienen zeker ook genoemd te worden:
H. Heidbuchel, Hoe zeg en schrijf ik het? Alfabetisch gerangschikte richtlijnen voor zuiver taalgebruik. Heideland, Hasselt, 1962. (7e dr., 1968, 193 p). |
M. van Nierop, Honderd taaie belgicismen. Heideland, Hasselt, 1968, 176 p. |
P.C. Paardekooper, C. Moeyaert en J. Peperstraete, Beknopte ABN-spraakkunst. Standaard, Antwerpen-Utrecht, 1963. (4e opl., 1968, 271 p). |
J. Veering, Spelenderwijs (zuiver) Nederlands. Een wegwijzer door het troebele grensland van goed en fout, van wat mag en wat niet mag, van wat allebei mag en wat geen van beide mag. Becht, Amsterdam, en Diogenes, Antwerpen, z.j., vi + 160 p. |
J.C. van Wageningen, Even tijd voor....onze taal! Sijthoff, Leiden, 1946, 176 p. |
| |
4. Overige aanvullingen
Onder de door Dr. Claes gebruikte rubriekhoofden, horen de volgende aanvullingen.
Etymology: M. van Nierop, Woorden vertellen geschiedenis. Over ont- |
| |
| |
staan, gebruik en betekenisontwikkeling van een aantal oude en nieuwe woorden. Heideland, Hasselt, 1968, 213 p. |
Individual writers: H. Draak, De Middelnederlandse vertalingen van de proza-Lancelot. (Med. Kon. Ned. Ac. Wetensch., Afd. Letterkunde. Nieuwe Reeks, dl. 17, no. 7) Amsterdam, 1954, 50 p. |
Language: M. van Nierop, Woordjes sprokkelen. (Uit de taaltuin III). Aantekeningen bij nieuwe en opmerkelijke woorden. Standaard, Antwerpen-Amsterdam, 1964, 177 p. |
Onomastics: J. Gessler, Oude Hasseltse familienamen. (Anthroponymica II), Leuven-Brussel, 1950, 43 p. |
- M. van Nierop, Wat schuilt er in een naam? Heideland, Hasselt, 1968, 187 p. |
Orthography: A. Kluyver en J.W. Muller, Ontwerp voor een vereenvoudigde regeling van de spelling en van het grammatisch geslacht in het Nederlands, aanwijzende in hoeverre die regeling van het stelsel van De Vries en Te Winkel zou afwijken. Nijhoff, 's-Gravenhage, 1921, 68 p. |
Bible: P.N.J. van Doornik, Waar staat dat in de Bijbel? Tekstenboekje ter verantwoording van de katholieke leer. Pax, 's-Gravenhage, 1957, 195 p. |
Pseudonyms: J.V. de la Court, Essai d'un dictionnaire des ouvrages anonymes et pseudonymes publiés en Belgique au XIXe siècle et principalement depuis 1830. Bruxelles, 1863-66. |
Proverbs: W. Bilderdijk, Spreuken. Leyden, 1823, viii + 63 p. |
- Seer schoone spreeckwoorden/oft prouerbia (1549). Uitg. door G.G. Kloeke, Van Gorcum, Assen, 1962, xvii + 68 p. |
Quotations: G. Vanden Berghe, Oosters citatenboek 2. Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1969. 190 p. |
Slang: A. Kluyver, ‘Eene onuitgegeven lijst van woorden, afkomstig van Zigeuners uit het midden der 16e eeuw’, Hand. en Meded. v.d. Mij. der Ned. letteren, 1900, 11 p. |
Bij de subcategorieën van de ‘terminological dictionaries’ horen:
Agriculture, etc.: A.H. van Vessem, Oostgerei-benamingen. Taalkundige bijdragen van Noord en Zuid 7). Assen, 1957, 193 p. |
| |
| |
- A. de Vries (red.), Groot-Nederlands Boerenboek. Nijkerk, z.j., 274 p. |
Art & Music: G. di Foresta, Prisma operettegids. Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1962, 198 p. |
- Sesam kunstgeschiedenis, dln. 17 en 18: Geïllustreerd-beredeneerd lexicon. Bosch & Keuning, Baarn, 1964, 192, 192 p. |
- G. Slagmolen, Muzieklexicon. Bruna & Zoon, Utrecht-Antwerpen, 1957. (Derde druk, 1974, 2v., 315, 320 p). |
Fishing & hunting: A.G.J. Hermans, Jacht en taal. Schiedam, 1951. |
Heraldry: K. Sierksma, Nederlands vlaggenboek. Vlaggen van Nederland, provincies en gemeenten. Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen, 1962, 157 p. |
History: Th. Luyckx & Ph. de Vries (red.), Historische Winkler Prins. Elsevier, Brussel, 1957-59, 3v. |
Literature: J. Aerts, A.G.H. Bachrach e.a., Moderne encyclopedie der wereldliteratuur. Hilversum, 1963-77, 9v. |
- C. Buddingh, Encyclopedie voor de wereldliteratuur. Bruna, Utrecht, 1954. |
Moeilijk thuis te brengen zijn:
A.M.J. van Deinse, Levenskunst voor jonge mensen. Elsevier, Amsterdam, 1962, 221 p. (div. dr.). |
Lexicon van de wreedheid. Registratie van geweld en moord door alle tijden. De Arbeiderspers, Amsterdam, 19-70, 187 p. |
Mark Baeyens
| |
Vincent van Heuven, Spelling en Lezen. Hoe tragisch zijn de werkwoordsvormen? Van Gorcum, Assen, 1978; 236 blz.
Deze Utrechtse dissertatie is een eindverslag en tevens een verantwoording van een experimenteel en taalstatistisch onderzoek naar ‘de funktie van de notoir moeilijke spelling van de werkwoordsvormen bij het lezen van volwassenen, en de mogelijkheden een voorspelling te doen over de gevolgen van spellingswijzigingen met betrekking tot de werkwoordsvormen’ (Voorwoord,
| |
| |
blz. XV). Het onderzoek is tevens, ja zelfs in de eerste plaats, ‘een middel om licht te werpen op ruimere vragen die op dit moment vanuit de taalpsychologie gesteld worden’ (blz. 17). Een van deze vragen is: ‘of morfemen een zelfstandige rol spelen bij het leesproces, en of sommige morfemen een duidelijker funktie hebben dan andere’ (blz. 2 v.). Het verslag van de experimenten wordt in de eerste drie hoofdstukken voorbereid.
In Hoofdstuk I worden relaties gelegd tussen de fundamentele en de toegepaste aspecten van het onderzoek en komen verscheidene kwesties aan de orde. De S. onderscheidt bij de werkwoordsvormen drie typen morfologische opposities: (I) uitgesproken en geschreven verschil tussen twee vormen: (II) wel geschreven, maar niet uitgesproken verschil, (III) gesproken noch geschreven verschil. Om door de S. helder geformuleerde redenen is binnen de verbale uitgangen een selectie gemaakt. Van eminent belang zijn de (overigens voorlopige) beschouwingen over informatietheorie en over inherente en kontekstuele, theoretische en praktische redundantie. Het onderzoek spitst zich toe op de vraag: hoe redundant (niet: hoe tragisch) zijn de werkwoordsvormen? ‘Door zinnen te konstrueren waarin een werkwoordsuitgang de interpretatie van een ander zinsdeel eenvoudiger maakt, kan men bij kontrastering van verschillende typen uitgangen de relatieve bijdrage van elk trachten op te sporen’ (blz. 9). Met betrekking tot deze zinnen worden aan de leden van een leestechnische elite allerlei taken opgedragen. Met voorbeeldige precisie worden de redenen genoemd, waarom met gevolgtrekkingen uit de proefuitkomsten grote voorzichtigheid moet worden betracht; zie ook blz. 200 vv. Ondanks zijn inzicht in de moeilijkheden om een in een laboratoriumsituatie gevonden effect te generaliseren, verdedigt de S. (blz. 21) zijn onderzoek tegen degenen die het als elitair terzijde willen schuiven. (We leven in een vreemde tijd; het wordt iemand blijkbaar kwalijk genomen, als hij iets weet of kan).
In Hoofdstuk II - ‘Het leesproces, gegevens en gissingen’ - wordt een overzicht gegeven van hetgeen over het lezen onderzocht en verondersteld is. Als perifere processen worden o.a. genoemd en besproken: de oogbewegingen en de scherpte van het zien. Als cen- | |
| |
trale processen komen o.a. aan de orde: herkenning van letters, letterreeksen, woorden, woorddelen, lettergrepen, perceptie van grotere gehelen dan het woord, en de rol van het vrije en van het gebonden morfeem. (‘Het onderzoek naar de perceptieve status van het morfeem is nog maar pas op gang gekomen’, blz. 34). Tot de gissingen behoren modellen van het leesproces. (Wie zich interesseert voor beeldspraak in wetenschappelijke of als wetenschappelijk bedoelde geschriften, kan hier zijn hart ophalen).
Hoofdstuk III bestaat uit twee gedeelten. Het eerste is een bespreking van de vijf belangrijkste spellingsprincipes van Te Winkel. Na een paragraaf over de regel van de beschaafde uitspraak en de verenigbaarheidseis definieert de S. het begrip ‘foneem’ en probeert aarzelend een definitie van ‘letter’. Dat aan de koppelingen van foneem en letter nogal wat ontbreekt, licht hij met vier discrepanties toe. Ook de discrepanties tussen het fonologische en het morfologische principe krijgen de aandacht. Uitvoerig wordt ingegaan op de onaangename gevolgen van de consonantverdubbeling. Het tweede gedeelte is gewijd aan de generatieve taalbeschrijving, vooral aan de generatieve fonologie. Hiervan noem ik slechts een scherpzinnige redenering op blz. 54-57 met als conclusie, dat het voorlopig raadzaam is, geen al te hecht verband te veronderstellen tussen de Nederlandse spelling en een TGG-fonologie van het Nederlands.
Na - op veel subtieler wijze dan uit mijn samenvatting van de eerste drie hoofdstukken kan blijken - de grondslagen te hebben gelegd voor zijn experimenteel onderzoek, geeft de S. een tot in de kleinste onderdelen nauwkeurig verslag van zijn experimenten met mensen en zinnen. Het zijn er negen, nl. ‘-Ø en -t als persoonsmarkeringen; -en/-den en -en/-ten als tijdsmarkeringen; -t/-d als markering van het onvoltooid/voltooid verschil; -t/-Ø als markering van het onvoltooid/voltooid verschil; -Ø en -t als persoonsmarkerende suffiksen in de o.t.t., hardopleestaak; persoonsmarkerende suffiksen in de o.t.t., stilleestaak; -en/-ten en -en/-den als tijdsmarkeringen bij persoonsvormen, hardopleestaak; -en/-den en -en/-ten als tijdsmarkeringen bij persoonsvormen, stilleestaak; -Ø/-d, -Ø/-t en -t/-d als aspektmarkeringen in afhankelijke zinnen, stilleestaak’. Dit
| |
| |
neemt vier hoofdstukken in beslag. Een poging om ook maar een der experimenten met zijn ingewikkelde redeneringen en berekeningen kort na te vertellen is tot mislukking gedoemd.
In niet mindere mate geldt dit voor het taalstatistisch onderzoek onder de titel (Hoofdstuk VIII) ‘Frekwenties van vorm-funktie korrelaten in werkwoordelijke affiksen’. Ik vermeld alleen, dat ‘informatie’ en ‘redundantie’ hier een veel technischer behandeling krijgen dan in het eerste Hoofdstuk. En omdat daarmee een verbinding wordt gelegd tussen taalstatistische berekeningen en de psycholinguïstiek, d.w.z. met hetgeen er in de geest der lezers gebeurt, citeer ik (blz. 137): ‘Al eerder hebben we evidentie aangedragen vanuit de literatuur (...) die erop wijst dat taalgebruikers intuïtief weet hebben van woordfrekwenties, en van dergelijke kennis aantoonbaar gebruik maken in leestaken. / Als vervolg op deze gedachte spreken we nu de veronderstelling uit dat lezers intuïtief en onbewust ook weten hoe vaak bepaalde werkwoordsvormen voorkomen, en in welke funktie, en dat zij proberen deze wetenschap te gebruiken bij het kiezen in de boven omschreven ambigue situaties’. Voor de juistheid van deze veronderstelling (die misschien iets anders geformuleerd moet worden) heeft de S. m.i. belangrijke argumenten aangedragen.
In Hoofdstuk IX wordt onderzocht, hoe met gebruikmaking van de in VIII gevonden frekwentiegegevens de gevolgen kunnen zijn van enkele voorgestelde spellingsvereenvoudigingen, nl. van de Nederlands-Belgische commissie voor de spelling van de bastaardwoorden en de ‘vier organisaties’. Het laatste Hoofdstuk brengt ‘Algemene beschouwingen en konklusies’. Ter afsluiting van mijn (noodgedwongen gebrekkig) overzicht van hetgeen in Spelling en Lezen te vinden is, citeer ik een passus, waarin de S. een aantal (zeker niet alle) resultaten van zijn onderzoek bijeen heeft gebracht (blz. 199 v.). Hieraan voeg ik nog enkele zinnen uit ‘Slot’ (blz. 206) toe.
‘(1) Door de omstandigheid dat ekstra differentiatie alleen zou kunnen optreden door nieuwe type II opposities (niet hoorbare spellingsverschillen) in het leven te roepen, moet slechts een gematigde verhoging van de aanwijzende kracht in de uitgangen verwacht worden. Immers op verschillende plaatsen hebben we kun- | |
| |
nen konstateren dat een niet in de uitspraak doorklinkend spellingsverschil in effektiviteit ten achter blijft bij een wel hoorbaar verschil.
(2) Volgens ditzelfde argument is het opheffen van de thans bestaande opposities van het type II vanuit leestechnisch oogpunt een minder zware ingreep dan men op het eerste gezicht zou verwachten.
(3) De redundantie die er in de huidige spelling bestaat tussen werkwoordsuitgang en grammatische funkties, is ten opzichte van wat maksimaal mogelijk is (bijvoorbeeld in een taal met aparte inflekties voor elke verschillende funktie) gering.
(4) Wanneer men binnen de beperking van terugleesbaarheid de differentiatie in werkwoordsvormen zou willen opvoeren, is slechts een geringe winst te behalen.
(5) Wanneer men de bestaande type II opposities zou elimineren, wordt slechts een geringe hoeveelheid redundantie verloren.
(6) De berekening van winst en verlies van redundantie is uitgevoerd onder aanname dat alleen de werkwoordsuitgang informatie verschaft over de grammatische funktie. In de praktijk is het natuurlijk meestal mogelijk uit de kontekst de bedoelde grammatische funktie af te leiden. Het gevolg hiervan is dat in de praktijk de redundantiekomponent die uitsluitend toevalt aan de werkwoordsuitgang nog verder gereduceerd wordt.
We moeten ons derhalve realiseren dat - wat dit onderzoek ook aan nieuwe inzichten heeft opgeleverd met betrekking tot het leesproces - de resultaten geen klemmende waarschuwing kunnen inhouden tegen een spellingsverandering van de werkwoordsvormen, mits de schaal van de verandering niet het elimineren van de type II opposities te buiten gaat’.
‘Ten aanzien van de modelvorming van het menselijk leesproces hebben we gegevens aangedragen die tot nog toe slechts tentatief geopperde ideeën een wat steviger basis hebben verleend. (...) Vanuit de spellingsproblematiek is het wellicht wat teleurstellend dat het antwoord op de vraag naar de funktie van de gewraakte dubbele t's, d's en dt's in het leesproces slechts onder het nodige voorbehoud gegeven kon worden’.
| |
| |
Van dit boek kan ik, bij gebrek aan de daarvoor vereiste deskundigheid, lang niet alles beoordelen. Over hetgeen m.i. wel tot mijn competentie behoort, moet ik meermalen met de S. van mening verschillen. Er zijn nogal wat redeneringen, typeringen van theorieën en taalverschijnselen, definities, indelingen, die in aanmerking komen voor kwalificaties als: onvolledig, onduidelijk, onbegrijpelijk, onjuist.
(I) ‘Er zijn belangrijke verschillen tussen de mondelinge en schriftelijke weergave van taaluitingen’ (blz. 2). Wat is de mondelinge weergave van een taaluiting? De rest van de alinea leert ons, dat alleen het schrift en niet ook de mond iets ‘weergeeft’.
(II) In de meeste gevallen is er weinig op tegen, het geschrevene en het gedrukte onder de term ‘schrift’ samen te vatten. Maar als over de letter in een geschreven tekst wordt gezegd: ‘links en rechts geen binding met de buren’, blijkt de terminologische identificatie niet meer mogelijk te zijn.
(III) Niemand is in staat, de verschillen tussen ‘schrift’ en ‘spraak’ in een paar korte alinea's redelijk te behandelen. De S. drukt ons met de neus op de problematiek van de kwestie, als hij (ib.) formuleert: ‘In een werkwoordsvorm als kneedt wordt een ekstra t geschreven, ook al geeft de uitspraak hier geen aanleiding toe’. Wat nu? Om het kort te maken, stel ik tegenover zijn bewering: ‘Er wordt een d geschreven, ook al geeft de uitspraak hier geen aanleiding toe’.
(IV) De geciteerde zin dient als toelichting op: ‘Tenslotte biedt het schrift in een enkel geval informatie die in de uitspraak afwezig is’. In een enkel geval? De S. schijnt nooit van primaire symbolen in het schrift gehoord te hebben, de literatuur daarover niet te kennen.
(V) Het is de S. niet gelukt, de term ‘stammorfeem’ voor zijn lezers duidelijk te maken. ‘Sinds de strukturalistische school is het gebruik geweest in taalbeschrijvingen en -theorieën een centrale rol toe te delen aan een element dat tegelijkertijd de kleinste syntaktische en de kleinste semantische eenheid was. Dergelijke eenheden, morfemen genaamd, vallen vaak samen met de woordenboekvorm van woorden, in welk geval men ook wel spreekt van vrije of stam- | |
| |
morfemen’ (blz. 3). In de tweede zin geeft ‘vaak’ te weinig informatie. Hebben de verba (en daar gaat het toch in de eerste plaats om) aan die vaakheid deel? Woordenboekvormen zijn leiden, lopen, richten enz. Wie noemt ze stammorfemen? De S. zeker niet. Stammorfemen zijn volgens hem leid-, loop-, richt enz. Daarmee is dan niet aan de bovenvermelde voorwaarde voor die naamgeving voldaan. Dat en waarom hij het niet met de mening van ‘men’ eens is, vertelt hij niet.
(VI) Ook met de opmerkingen over de uitgangen is iets misgegaan. Op de twee geciteerde zinnen volgt onmiddellijk: ‘Het is echter gemakkelijk in te zien dat ook uitgangen als -en (in: dieren) zelfstandig funktionerende syntaktisch/semantische eenheden zijn. (...) Zulke niet als los woord voorkomende elementen worden ook wel gebonden morfemen genoemd’. Dit kan toch niet zo gemakkelijk zijn. Aan de aandacht van Schultink (vermeld in de literatuurlijst) is het ontsnapt. Het woordje ‘ook’ is slechts logisch aanvaardbaar, indien ‘zelfstandig funktionerend’ dezelfde betekenis heeft als ‘vrij’ in de vorige zin. De combinatie van vrij zijn en gebonden genoemd worden geeft te denken.
(VII) Het woordenboek blijft ons dwars zitten, als we de volgende zin willen begrijpen. ‘Het is mogelijk om, in principe veel en lange, nieuwe woorden samen te stellen door meerdere stammorfemen achter elkaar te plaatsen (ook al zijn er af en toe verbindingsklanken noodzakelijk). Een overdreven voorbeeld van dit proces in het Nederlands is hottentottensoldatententententoonstelling’. Zijn hottentotten, soldaten en tenten stammorfemen, hoewel ze geen woordenboekvormen zijn? Of is -en telkens een verbindingsklank?
(VIII) Onder het hoofd ‘Kenmerken van woordsoorten’ staat op blz. 4: ‘Zo weet iedere Nederlander dat in de zin /De vek blakte de mukken/ blakken, wat dat dan ook zijn mag, in ieder geval iets is dat je als vek met een muk kunt doen. De uitgang -te verklapte reeds de werkwoordstatus van blak’. Dit kan niet juist zijn. Er zijn immers vele substantieven op -te, b.v. vlakte, zwakte. De werkwoordstatus wordt uit totaal andere gegevens afgeleid.
(IX) In een paragraaf over ‘Foneem-letter koppelingen’ (blz. 47) lezen we: ‘sommige letters korresponderen met een verscheiden- | |
| |
heid aan fonemen: v.g.l. de wisselende klankwaarde van de letter e in het zinnetje men beitst deze deur niet goed geel’. In vijf van deze woorden heeft de e geen enkele klankwaarde en correspondeert niet met een foneem. Met fonemen corresponderen (behalve de e in men en de e's in deze) de lettercombinaties ei, eu, ie, oe en ee.
(X) Het overzicht van de discrepanties is verre van volledig. Zo wordt ‘niet ieder foneem wordt konsekwent op dezelfde wijze weergegeven’ slechts toegelicht met lig en lach, boot en bood. Hier had (gezien het onderwerp) zeker niet mogen ontbreken, dat /t/ op vier manieren wordt gespeld en dat (o.a. in verband met het betoog over pakken) vrijwel alle medeklinkers en vier klinkers in het schrift de afwisseling van één teken en tweemaal dat teken kennen.
(XI) Vele malen is sprake van ‘(Nederlandse) volwassenen, van volwassen (Nederlandse) lezers’ e.d. - en wel op een zodanige wijze, dat daarmee de feiten geweld wordt aangedaan. Ik beperk me tot een korte bespreking van een betoog op blz. 46. ‘Aan de ene kant kun je zeggen dat kinderen kunnen leren spellen omdat ze (zij het met enige moeite) gebruik maken van hun foneemkennis, aan de andere kant kan gesteld worden dat alleen volwassenen foneemkennis hebben, en wel omdat ze hebben leren spellen’. (a) Er zijn volwassen analfabeten en er zijn kinderen die beter spellen dan hun ouders. (b) Wie spellen kan, kan dit alleen maar, als hij in een vrij groot aantal gevallen juist níét van zijn foneemkennis gebruik maakt. (c) Hierbij mogen we vooral niet vergeten: ‘spellen geleerd hebben, kunnen spellen’ is een uiterst relatief begrip.
(XII) Vele kinderen en ook vele volwassenen hebben grote moeite met de consonantverdubbeling. Ze schrijven b.v. taken, als ze het meervoud van tak bedoelen. Hun foneemkennis laat hier niets te wensen over. Ze horen één klinker en één medeklinker en schrijven daarom voor de tweede, niet anders dan voor de eerste, één letter. De S. vermeldt (blz. 50), dat het medeklinkerverdubbelingsprincipe bij de toepassing van het analogiebeginsel storend optreedt. ‘Bij een vorm als wij pakken worden we gekonfronteerd met het probleem of de tweede k nu een onderdeel van de stam is of van de uitgang’. Hier openbaart zich een categoriale verwarring. Hoe ook gedefinieerd, de termen ‘stam(morfeem)’ en ‘uitgang’ doe- | |
| |
len op taalentiteiten. In hun combinatie komt een tweede k helemaal niet voor. Wie zijn die ‘we’, die ergens mee geconfronteerd worden? Houden we rekening met de psyche van de taalgebruiker, dan is er geen probleem. Wie dat woord wil spellen, wil inderdaad dat woord spellen en niet een stam plus een uitgang. Gebruikt hij alleen maar zijn foneembegrip, dan spelt hij verkeerd.
(XIII) Uit de paragraaf over generatieve fonologie citeer ik (blz. 52): ‘Zo zal in een traditionele of strukturele grammatika wel gezegd worden dat het verleden-tijdsmorfeem in het Nederlands de en te is. In een generatieve grammatika neemt men in zo'n geval bij voorkeur een enkel morfeem aan en wordt met behulp van regels bepaald wanneer het te of de moet worden’. Met ‘zal wel’ behoeven we hier geen genoegen te nemen. Op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld, hoe de kwestie in die grammatica's behandeld wordt. Ik volsta met het noemen van een der opvattingen. Reeds Den Hertog - (o.a.) 1915, blz. 178 v. - neemt slechts één morfeem aan, nl. -de, en bepaalt met behulp van regels, wanneer het -te moet worden.
(XIV) Van de zin zijn vele definities gegeven. Die van de S. (blz. 51) behoort tot de ongelukkigste. ‘In laatste instantie is een zin een eindige maar onbeperkte reeks klankspecificaties die precies die graad van nauwkeurigheid hebben dat ieder voor moedertaalsprekers relevant verschil per klanksegment en per klankkenmerk wordt uitgedrukt in een getal. Tegelijkertijd moet bij iedere zin een betekenisspecificatie geleverd worden, zodat een zin uiteindelijk een koppeling bevat van klanken en betekenissen’. Een kleinigheid is: eerst ‘een zin’, dan ‘iedere zin’, dan weer ‘een zin’. Vreemder zijn de twee uiteindelijkheden. Daar ‘in laatste instantie’ en ‘uiteindelijk’ precies hetzelfde betekenen, is een zin blijkbaar uiteindelijk twee verschillende zaken tegelijkertijd. Wat is voorts de bedoeling: ‘wordt uitgedrukt’ of ‘kan worden uitgedrukt’? Wie moet betekenisspecificaties leveren? Enzovoort. Van een volledige analyse, die bladzijden in beslag zou nemen, zie ik af.
(XV) In een paragraaf over ‘Tussenliggende nivo's’ staat (blz. 53 v.): ‘Omdat men ook wel zegt, dat de representatie van leksikaal naar oppervlakkig nivo gaandeweg minder abstrakt is, kan
| |
| |
men zeggen, dat na toepassing van iedere volgende regel een minder abstrakte representatie wordt verkregen. Het is heel twijfelachtig of ook maar ergens in deze rangorde van representaties een nivo valt aan te wijzen dat precies overeenkomt met het oude foneem (...)’. De paragraaf over ‘De Nederlandse spelling als leksikale representatie’ leert ons (blz. 54): ‘Over het algemeen zal wel worden geakcepteerd dat het regelmatige verledentijdsmorfeem op leksikaal nivo slechts één representatie heeft, die naar alle waarschijnlijkheid begint met een /d/ (...)’. Wat eerst heel twijfelachtig was, blijkt plotseling hoogstwaarschijnlijk te zijn: op lexicaal niveau bevindt zich een ‘oud’ morfeem, nl. /d/. Een letter geplaatst tussen twee schuine strepen doelt nu eenmaal op zo'n foneem; daar is niets meer aan te doen. -
Deze reeks aanmerkingen is voor uitbreiding vatbaar. Toch vind ik Spelling en Lezen een knap proefschrift. Er is veel oorspronkelijk en moeilijk denkwerk verzet: het ontwerpen van het stimulusmateriaal in verband met de experimenten, het bedenken van de experimenten in verband met allerlei aspecten van de problematiek, de nauwkeurige analyses. Nooit stelt de S. de resultaten van zijn onderzoek als zekerder voor dan ze zijn. Zijn relativerend oordeel over wat hij tot stand heeft gebracht, komt o.a. tot uiting in het citaat, waarmee ik mijn overzicht heb afgesloten. Afwezigheid van elk vooroordeel, critische houding t.o.v. eigen onderzoek, voorzichtigheid bij het trekken van conclusies: dit zijn voortreffelijke eigenschappen. De S. signaleert (blz. 191) een tegenstrijdigheid tussen de resultaten van experiment IX en experiment VIII en zoekt naar een verklaring. Ik citeer slechts het slot van het betoog: ‘Als deze uitleg juist is, volgt evenwel tevens de konklusie dat eksperiment IX in zijn opzet niet gelukkig is geweest om een antwoord te geven op de vraag naar de rol van fonologische mediatie’. Deze twijfel aan de juistheid van de door hem gegeven verklaring en deze kritiek op eigen onderzoek wekken vertrouwen. Zij getuigen van de ernst, waarmee hier een wetenschappelijke taak is opgevat.
Een belangrijk gedeelte is (kort gezegd) ‘mathematisch’. Een bespreking ervan zou buiten het kader van dit tijdschrift vallen en zou niet aan mij opgedragen moeten worden. Maar ik ben ervan
| |
| |
overtuigd: als met dit gedeelte rekening wordt gehouden, zal dat het oordeel over het geheel alleen maar in positieve zin kunnen beïnvloeden.
Intussen blijf ik zitten met de vraag: ‘Hoe is het toch mogelijk dat iemand die zoveel kan, meermalen tot illogiciteiten, onbegrijpelijkheden en categoriale verwarringen komt?’ Die spellingskwestie moet nog veel moeilijker zijn dan mij vóór mijn worsteling met dit boek ooit was opgevallen.
Oegstgeest
C.F.P. Stutterheim
| |
C.W. van de Watering, Met de ogen dicht. Een interpretatie van enkele gedichten van Lucebert als toegang tot diens poëzie en poetica. Muiderberg 1979, Dick Coutinho. 152 pp. Prijs: ƒ 22,50.
Het is een vraag die je nauwelijks lijkt te kunnen stellen: voor welk publiek schrijft een promovendus? Waar van menig proefschrift buiten de kring van directe vakgenoten alleen maar de samenvatting gelezen wordt, lijkt het een bewijs van verstandig handelen, wanneer de promovendus zich in het niet-samenvattende gedeelte in sterke mate op zijn vakgenoten richt. Het gevolg is dan echter veelal dat de geïnteresseerde buitenwacht of de aankomende vakgenoot klaagt over onleesbaarheid en ‘dieventaal’. Omdat de literatuurwetenschap zich meer dan menige andere wetenschap bezighoudt met zaken die een veel breder publiek dan alleen de wetenschappelijke wereld interesseren, is het te begrijpen dat met name publikaties uit deze wetenschap even kritisch door de buitenwacht worden bestreden, wanneer zij gebrekkig leesbaar zijn, als door vakgenoten, wanneer het wetenschappelijk gehalte te laag is.
Van de Watering onderkent dit probleem en zegt verstaanbaarheid en bruikbaarheid van zijn werk voor een breed publiek als een onwaardeerlijk goed te beschouwen, maar dan wel als een goed dat niet mag worden gekocht ten koste van ‘explicietheid als minimum-eis van wetenschappelijkheid’ (p. 13). Tegenover dit publiek van algemeen-geïnteresseerden - dat hij overigens niet nader omschrijft dan als ‘hedendaagse “gewone” lezers’ (p. 13) - | |
| |
verdedigt Van de Watering het feit dat hij Luceberts poëzie gaat analyseren, in plaats van deze alleen maar aan te voelen of te ondergaan (p. 9). Juist omdat de poëzie van Lucebert zowel door de gewone lezer als door de geoefende Neerlandicus als moeilijk wordt ervaren, wil Van de Watering voorkomen dat zijn methodiek zoveel nadruk krijgt dat de poëzie er alleen maar nog moeilijker door gaat lijken. Dat levert verontschuldigende formuleringen op als: ‘Een analytische beschrijving alleen al van die syntactische ambiguïteiten vergt veel plaatsruimte en is op zich weinig onderhoudend’. (p. 25; curs. van mij. AZ).
Ik vind dit in veel opzichten een toe te juichen streven, zeker wanneer als prototype van de ‘gewone lezer’ de beginnende student Nederlands wordt beschouwd, die er immers regelmatig blijk van geeft behept te zijn met het door Van de Watering geschetste vooroordeel dat poëzie als die van Lucebert (en vaak zelfs nog alle poëzie) niet mag worden geanalyseerd. Met het beeld van deze lezer voor ogen heb ik de grootst mogelijke bewondering voor Van de Waterings proefschrift.
Zeer nadrukkelijk kiest Van de Watering voor een ‘desgewenst extreem te noemen variant van close reading’ (p. 12), daarmee zijn start als Lucebert-interpreet in Merlyn niet verloochenend. Dat betekent helaas ook dat zijn theoretische verantwoording nogal terloops is en dientengevolge - en dat lijkt me een verkeerd taxeren van wat hij de ‘gewone lezer’ op dit gebied kan aandoen - van laag didactisch gehalte. In de paragraaf werkwijze (pp. 11-14) verdedigt hij deze gebrekkige verantwoording door te stellen dat zijn manier van werken toch pas echt duidelijk wordt uit de beschrijving zelf, en dat ‘het onderzoek op het deelgebied waarop ik mij beweeg, in een fase verkeert, waarin de expliciete theorie-vorming, zowel die over de poëzie als object als over de interpretatie als methode, het hebben moet van voorafgaande observaties en beschrijvingen, eerder dan andersom’. (p. 11). Dit laatste bestrijd ik niet; wel meen ik dat juist deze opvatting Van de Watering ertoe had moeten brengen zijn proefschrift te besluiten met een hoofdstuk waarin de bevindingen die aan zo'n expliciete theorie-vorming zouden kunnen bijdragen, worden geordend. Nu moet de lezer de hele
| |
| |
tekst zorgvuldig uitkammen om op p. 38 een meningsverschil met Kloepfer/Oomen te ontdekken, de rijkdom van polysemie betreffend. Maar allerlei niet als zodanig aangemerkte meningsverschillen komen ook bij een intensieve lezing als de voorgestelde niet aan het licht.
Ondanks dit bezwaar tegen Van de Waterings expliciete aandacht voor de theorie, meen ik dat zijn praktische analyse van vijf gedichten uit de bundel Apocrief. De analphabetische naam. (1952) een belangrijke stap vooruit betekent in de Lucebert-studie.
Veruit de meeste ruimte krijgt de strofegewijze analyse van het titelloze gedicht met de beginregel ik ben met de man en de macht. Deze mondt uit in de opvatting dat voor een juiste interpretatie het mystieke karakter van Luceberts gedichten onderzocht zou moeten worden. Beseffend hoe glad het ijs is waarop hij zich met deze opvatting waagt, heeft Van de Watering een hoofdstuk ingelast waarin hij heel voorzichtig het een en ander omtrent de relatie tussen literatuur en mystiek uit de doeken doet (pp. 79-90). De aanvechting om het hele begrip ‘mystiek’ uit de literatuurbeschouwing te weren, omdat het te vaak, te oppervlakkig en in te veel verschillende betekenissen gebruikt wordt, weerstaat Van de Watering met het voorstel dit begrip te her-ijken met behulp van een werkdefinitie die zowel een inhoudelijke als een formele component zou moeten bevatten.
In het volgende hoofdstuk (pp. 91-131) komt het begrip dan ook regelmatig terug, om tenslotte het pièce de résistance te vormen van de bewijsvoering rond het vierde gedicht. Het betreft hier een viertal gedichten die in zekere zin een sequentie vormen: de veel om hun poëticale inhoud geciteerde gedichten met de beginregels de schoonheid van een meisje en ik tracht op poëtische wijze, en de daarop aansluitende gedichten die beginnen met wij zijn gezichten en nu na twee volle ogen vlammen.
Het is niet alleen de tekst van deze gedichten die Van de Waterings aandacht voor het mystieke interpretatiekader bepaalt, hij wordt in het terechte van deze aandacht gesterkt door schriftelijke informatie achteraf van Lucebert, die aangeeft dat hij zich ervan bewust is ‘dat alle poëzie, zowel de epische als de lyrische mystieke
| |
| |
wortels heeft (...) en zij is in oorsprong het μυειν, het oog en mond geslotene, precies dat ook wat mystiek-gnostisch was’ (p. 137, noot 6).
Toch heb ik wel mijn bedenkingen bij een dergelijke verklaring achteraf: ik twijfel er niet aan of Lucebert kende omstreeks 1950 mystieke en mystiek getinte literatuur en mogelijk ook literatuur óver mystiek. Maar deze zekerheid zal toch altijd maar ten dele duidelijkheid kunnen verschaffen bij de vraag in welke mate hij zich toen van deze kennis bewust was, want beschouwende teksten uit die tijd waarin hij zich hierover uitlaat, ontbreken nu eenmaal.
Daarbij komt dat Van de Watering weliswaar nadrukkelijk stelt dat hij bij zijn beschouwing over mystiek zowel Westerse als Oosterse mystiek op het oog heeft, maar dit kan niet verhelen dat zijn voorbeeldmateriaal en zijn bronvermelding toch een voorkeur verraden voor de Westerse mystieke traditie en teksten: er wordt wel nadrukkelijk verwezen naar de Bijbelboeken Ezechiël, Daniël, Handelingen en Openbaring, de namen van Ruusbroec, Hadewych en Eckhardt vallen, maar Oosterse vormen van mystiek blijven in Van de Waterings schets van ‘een geschiedenis van opvattingen omtrent mystiek’, door het gekozen ‘eng “Westers” perspectief’ (p. 141, noot 7), buiten beschouwing. Het is uiteraard Van de Waterings goed recht zich tot de Westerse traditie te beperken, zolang hij dit aangeeft. Bovendien relativeert hij zelfs het belang van deze aandacht door te stellen dat ‘mystiek zou kunnen dienen als interpretatiekader voor een aantal gedichten van deze auteur, of voor sommige aspecten ervan’ (p. 79; curs. van mij. AZ). Maar desondanks lijkt mij zijn expliciete aandacht voor Oosterse bronnen te gering, ook voor gedichten uit Luceberts beginperiode. Ik zal dat toelichten.
In juli 1952 verscheen in Tijd en mens (jrg. 3, nr. 2, p. 81) het later titelloze gedicht stereographie, waarvan ik elders meen te hebben aangetoond dat het pas in een Zenboeddhistisch kader behoorlijk geïnterpreteerd kan worden (Ad Zuiderent, ‘Lucebert in het Duits’. In: Spektator, jrg 5, nr. 2, sept. 1975, pp. 81-98). Ook uit de vermelding van Li Tai Pe in kleines handbuch des positivismus (Verz. Ged. p. 100), dat in november 1951 voor het eerst werd gepubli- | |
| |
ceerd, blijkt duidelijk Luceberts belangstelling - ook al in de beginjaren - zo niet voor Oosterse mystiek, dan toch wel voor Oosterse literatuur. Het is een gedicht waarin hij zelfs nadrukkelijk (voor zover men de essayistische trekken ervan tenminste aan Lucebert wil toeschrijven) een Oosterse wijze van leven verkiest boven een Westerse wijze van denken.
Van een derde gedicht dat ik in dit verband wil vermelden dateert de eerste publikatie van juni 1950 (Braak nr. 2, pp. 34-35); het komt in de latere verzamelbundels voor onder de titel woe wei (Verz. Ged. pp. 411-412). Met name uit de in de twee laatste strofen gehanteerde terminologie wordt duidelijk hoe goed Lucebert in 1950 (als het gedicht tenminste niet nog eerder geschreven is) bijvoorbeeld op de hoogte was van ‘het oneindig uitgesponnen heden’ van de Oosterse thee-rituelen (Alan Watts, Zen-boeddhisme. Zeist 1963, pp. 141 vlgg.). De latere titel, woe wei, is een Taoistische term die ook in r. 42 van de nog titelloze versie al voorkomt en die zoiets betekent als ‘niet streven’, ‘passief zijn’, een kunst die volgens het Taoisme aan het ontstaan van de wereld ten grondslag ligt (in tegenstelling tot de meer gangbare opvatting dat de wereld door het doen ( = wei) ontstaan is). Voor zover ik dat nu kan overzien, is er wel verwantschap tussen deze en de kabbalistische scheppingsopvatting die met de term zimzoum wordt aangeduid en die onder deze naam ook in een vroeg gedicht van Lucebert (oktober 1951 voor het eerst gepubliceerd) voorkomt (zie: Zuiderent 1975, pp. 85-86).
Ik maak deze Oosterse omweg niet om daarmee in twijfel te trekken wat Van de Watering zegt over de mogelijke betekenis van mystiek voor Luceberts poëzie, ook wil ik er niet mee suggereren dat elk Oosters element automatisch met mystiek te verbinden zou zijn. Het gaat er mij meer om, te benadrukken dat juist Van de Waterings voorzichtigheid zonder gevaar voor misbruik voor meer interpretatiekaders serieuze aandacht had kunnen vragen dan alleen voor dat van de Westerse mystiek.
Zelfs een gedicht als ik ben met de man en de macht zou ten dele verder geïnterpreteerd kunnen worden (zonder dat ik het dan overinterpretatie zou willen noemen), wanneer eens serieus de verwantschap tussen:
| |
| |
een lichaam vol lispelende wielen
op een slippende weg tussen trappen
en het volgende citaat uit de Tao Te Ching onderzocht werd:
One who excels in travelling leaves no wheel tracks;
One who excels in speech makes no slips
(Lao Tzu. Tao Te Ching. Harmondsworth 1963, p. 84).
Ik noem met name de Tao Te Ching, omdat de aanvangsregel van deze klassieke tekst direct al een dubbelzinnigheid bevat die ik als sleutel op r. 27 van Luceberts gedicht niet zomaar durf te negeren:
Is not the constant way (p. 57).
De dubbelzinnigheid zit hem hierin dat het beginwoord, Tao, niet alleen ‘de weg’ betekent, maar soms ook ‘spreken’ (Watts 1963, p. 22). Wanneer Van de Watering veronderstelt dat de oplossing voor Luceberts slippende weg gezocht moet worden in de keuze voor een substantief met een metonymisch gebruikt adjectief of in een gedeeltelijk niet verklaarde omzetting (slippende zou bij wielen horen, maar wat moet Van de Watering met lispelende bij weg?) (p. 60), wordt zijn uiteindelijke keuze in de weg gezeten door het niet ter discussie kunnen stellen van de betekenis van weg. De genoemde omzetting kan namelijk zonder moeite worden gerealiseerd, wanneer bij weg, tegen de achtergrond van Tao, ook de connotatie ‘spraak’ wordt geaccepteerd. Er is dan geen principieel verschil meer tussen deze chiastische formulering en die in de volgende strofe (p. 63).
Dat met de Tao Te Ching niet alle problemen van het nogal anagrammatische paar lispelende-slippende kunnen worden opgelost, komt hierna nog ter sprake.
Een van de meest aantrekkelijke gevolgen van Van de Waterings werkwijze en wijze van presenteren is dat zijn analyse gemakkelijk navolgbaar is. Ook de ‘gewone lezer’, de beginnende student, kan in Van de Waterings voetsporen meelopen. Zelfs van sporen die de
| |
| |
lezer mogelijk zou kiezen, maar waarvan Van de Watering zelf teruggekomen is, wordt nog aangegeven hoe ze lopen (p. 139, noot 25). Ik concludeer hieruit dat interpretatie-overwegingen van serieuze aard, bij het onderzoek van ik ben met de man en de macht tenminste, alle in Van de Waterings tekst te vinden zijn. Op grond daarvan waag ik mij aan onderstaande detailkritiek:
- In een tweetal gevallen wordt een woord of woorddeel te gemakkelijk buiten de uiteindelijke afwegingen gehouden. Het betreft ‘-stammen’ in pygmeeënstammen (r. 6) en machine (r. 9) in de strofe:
de wind die mij stukslaat
als bliksem pygmeeënstammen
ijswitte machine van gezichtsindrukken
De suggestie dat pygmeeënstammen de ‘nietigheid van het menselijke tegenover de kosmische krachten wind en bliksem’ benadrukt (p. 23), verklaart wel het eerste maar niet het tweede deel van de samenstelling. Speelt misschien een tegenstelling tussen individu (ik, r. 4) en gemeenschap een rol? Deze tegenstelling zou dan, net als in ‘ik ben met de man en de macht’ (r. 1), worden opgeheven.
Moeilijker heb ik het met de summiere aandacht voor machine: Van de Watering noemt het alleen als contrast met de natuurelementen wind en bliksem en als met de primitiviteit van pygmeeënstammen contrasterend ‘technicon’ (p. 24). Ik ben op dit moment niet in staat de consequenties van mijn overwegingen tot in details na te gaan - dit toegeven impliceert bewondering voor Van de Waterings ijzeren volharding om Luceberts poëzie niet voorgoed als al te hermetisch in het duister van de geschiedenis te laten verdwijnen - maar kan de machine van gezichtsindrukken niet gezien worden als de ‘automaat’ die beelden produceert, wanneer wij de ogen dicht hebben, beelden waarvan wij de vorm niet door onze wil of ons geheugen kunnen beïnvloeden? In dat geval heeft gezichtsindrukken niet te maken met ‘herinneringsbeelden’, zoals Van de Watering veronderstelt (p. 24), maar met ‘abstracte figuren’.
| |
| |
- In het ene geval geeft Van de Watering expliciet aan waarom hij een bepaalde problematisch lijkende lezing overweegt, bij voorbeeld wanneer hij voorstelt pagehaar (r. 16) als een bepaling van hoedanigheid of graad te beschouwen (p. 34); in een ander geval moet ik maar raden of hij overwogen heeft kille (r. 8) te beschouwen als substantief (naast de door hem wel vermelde betekenis als adjectief). De beide betekenissen die Van Dale voor het substantief geeft, hebben met ‘gemeenschap’ te maken. De ‘collectieve notie’ die Van de Watering in ‘met de man en de macht’ (r. 1) aanwezig acht (p. 20), wordt dan wel zeer krachtig ondersteund door de slotwoorden van rr. 6, 7 en 8.
- Zoals een substantivische betekenis van kille past in een door Van de Watering gesignaleerd veld van betekenissen, zo past ook de volgende nuancering van torsen (r. 23) in een door Van de Watering zichtbaar gemaakt geheel van eigenschappen van dit gedicht. Als geen ander werkwoord dat ‘dragen (van iets zwaars)’ aanduidt, draagt dit woord een nadrukkelijk in de sfeer van het lichamelijke passend woord met zich mee, namelijk het meervoud van tors. Dit torsen ligt in de sfeer van karkas (r. 2), naaktopnamen (r. 15) en lichaam (r. 26). Een ander geheel van eigenschappen waarin de meervoudsvorm torsen past, is de hoge mate van parallellie die Van de Watering signaleert tussen de strofen V en VI. Op de met torsen corresponderende plaats in strofe V staat bergen, waarvan Van de Watering stelt dat het ‘syntactisch als vervoegde vorm van het werkwoord “bergen” fungeert, terwijl tevens de betekenis van het meervoud van het substantief “berg” actief zou zijn’ (p. 43). De parallel lijkt me er nog volkomener door te worden, al moet ik deze volkomenheid wel weer enigszins aantasten door te bestrijden dat oor-oog een ‘evidente assonantie’ (p. 39) zou zijn. Dit is geen parallel in de fonologische laag, maar in de - verder niet door Van de Watering opgevoerde - visuele laag.
- In de bespreking van genoemde strofen V en VI gaat de tegenstelling tussen het dynamische en het statische een grote rol spelen. Van de Watering beschouwt deze tegenstelling als een ‘steeds terugkerende thema’ (p. 56), waarvan het dynamische aspect ‘steeds - relatief - positief gekleurd was, en het statische nega- | |
| |
tief’ (p. 60). Ik vraag mij af in hoeverre deze opvatting van invloed is geweest op de keuze om het dynamische van draven de (...) wolken (r. 22) tegenover het statische van dauwdroppels (r. 23) te stellen en dit te beargumenteren met ‘dauwdroppels zelf zijn bewegingloos’ (p. 51). Zijn wolken niet net zo bewegingloos als dauwdroppels, en is het niet voornamelijk het formaat waardoor hun in beweging gebracht worden meer opvalt (en misschien meer een eigen activiteit schijnt) dan bij dauwdroppels? Pas draven en torsen (r. 23) lijken mij te zorgen voor de door Van de Watering gesignaleerde tegenstelling.
Evenzo zie ik niet in waarom trappen (r. 26) statischer zou zijn dan weg (r. 27), zoals Van de Watering stelt (p. 56). Is het niet pas het adjectief slippende dat het neutrale weg dynamisch maakt?
- Deze laatste kanttekening staat los van wat ik hierboven aankondigde, namelijk dat ik op het paar lispelende-slippende zou terugkomen, zonder daarbij mijn heil uit het Oosten te verwachten. Niet alleen de klank-, ook de betekenisovereenkomst tussen deze beide woorden is groot; beide hebben iets te maken met ‘doorglijden’: het doorglijden van s of z, en het doorglijden van bijvoorbeeld een wiel. (Deze betekenisverwantschap valt des te meer op, wanneer de anagrammatische reeks wordt voortgezet met pils en spil).
Wanneer ik nu op het spoor van Van de Watering blijf en veronderstel dat in strofe VII een psychosomatische ervaring van zo nabij wordt weergegeven dat er voor afstandelijk waarnemen mogelijk geen plaats is (p. 56), dan zou ik dat spoor wel willen doortrekken naar het letterlijk nemen van de woorden lispelende en slippende, met name van dit laatste. De plaats waar deze woorden in de strofe zijn terechtgekomen, zou wel eens bepaald kunnen zijn door slecht werkende remmen van een al te dicht erbovenop zittende dichter. Is slippende misschien letterlijk ‘doorgeslipt’? Eigenlijk bij wielen horend, is het pas bij weg tot stilstand gekomen. Vindt iemand deze veronderstelling aannemelijk, dan zal hij waarschijnlijk ook wel accepteren dat de s van slip in lisp wat is ‘doorgegleden’. Niet dat we ons echt lispelen precies zo moeten voorstellen, maar het verschijnsel ‘slip of the tongue’ wordt in een ‘slip of the pen’ zichtbaar gemaakt.
| |
| |
Klinkt dit al te gezocht? Men neme mijn laatste woorspel voor wat het waard is, maar als Van de Watering met betrekking tot strofe VIII de iconiciteit van het geschrevene signaleert (p. 62), dan lijkt het mij - op grond van het hierboven gesuggereerde - niet zo moeilijk om deze iconiciteit al in strofe VII te laten beginnen.
Een soortgelijke iconiciteit komt in Luceberts gedichten overigens vaker voor; zie het zichtbaar gestamel in ‘deze / deze stem is van stamelen een lichaam’ (Verz. Ged. p. 132).
In de veronderstelling dat woorden of delen van woorden op een andere plaats terechtgekomen zijn dan waar de lezer ze zou verwachten, voel ik mij gesteund - zij het dat in dit geval de iconiciteit geen rol speelt - door het ‘doorglijden’ van de n in ‘e / nover’ (Verz. Ged. p. 85), waar men ‘en / over’ zou verwachten.
Een extra argument voor de gedachte dat er in deze strofe iets op een verkeerde plaats terechtgekomen kan zijn, ontleen ik aan de beginregel ‘dit trilt’: men zou kunnen zeggen dat enkele woorden en letters in deze strofe trillen alsof zij aardappels waren op een sorteermachine. Heeft de herhaling ‘dit trilt’ aan het eind van de strofe dan mede de functie van extra waarschuwing voor de lezer dat er in deze strofe iets is losgetrild?
- Wat de interpretatie van de slotstrofe betreft, het volgende. Wanneer Van de Watering voor r. 32 het scheppen van afstand invult en voor r. 33 het opheffen van afstand (p. 69), dan kan ik het hiermee wel eens zijn, maar dan toch alleen op grond van de beginwoorden dit en dat en zeker niet op grond van oog en oor. Het lijkt mij volkomen ten onrechte te suggereren dat ‘kijken’ ‘naar buiten gaat’ en ‘horen’ ‘naar binnen’. Bij beide zintuigen gaat het om het opnemen van indrukken uit de buitenwereld, niet om het afgeven.
- Voor de volgende kanttekening is het citeren van de slotstrofe misschien wel handig:
| |
| |
Mij lijkt een lezing mogelijk van rr. 32, 33 die consequenties heeft voor lezing van het hele gedicht. Daartoe lees ik r. 33 als een half-corrigerende aanvulling op r. 32. Het komt erop neer dat ik de indruk heb dat Lucebert de mededeling van r. 32 en die van r. 33 eigenlijk tegelijkertijd had willen geven, maar omdat dat nu eenmaal onmogelijk is, geeft hij ze (en nu interpreteer ik nadrukkelijk) enigszins gehaast achter elkaar. Het lijkt mij zelfs mogelijk deze haast, deze gejaagdheid in het hele gedicht aanwezig te veronderstellen. Wie het gedicht enigszins gejaagd hardop leest, zal merken hoezeer identieke of vrijwel identieke woorden die in elkaars nabijheid staan aan het meegedeelde het karakter geven van zelfcorrecties: de herhaling van ik ben (rr. 1, 4, 10), van met de (rr. 1, 3), van in de (rr. 2, 4, 7, 11, 16, met name 4 en 7), van de wind (rr. 4, 5), van kunst (rr. 10, 13), van arm en bang / arm en angstig (rr. 17, 18), de parallellen tussen de strofen VI en VII en het hierboven gesuggereerde ‘doorglijden’ van slippende. De suggestie van (met mystiek samenhangende?) extase wordt door deze gejaagdheid aanzienlijk versterkt. Bovendien kan deze gejaagdheid de iconiciteit van het gedicht alleen maar vergroten, want het begint letterlijk te trillen.
Bij geen van de opmerkingen over de klankaspecten van dit gedicht is gerefereerd aan het hardop lezen ervan; ik weet dus niet of Van de Watering dit beoefend heeft en misschien als middel afgewezen. Mij lijkt het een geoorloofd middel, zo lang in de interpretatie maar verslag wordt gedaan van de manier van lezen.
Bovengeplaatste kanttekeningen zijn grotendeels mogelijk door de aanstekelijke inventiviteit waarmee Van de Watering de problemen te lijf is gegaan. Dat ik zijn interpretatie van de vier andere gedichten grotendeels met rust laat, heeft niet alleen te maken met het feit dat ik deze heel helder en betrouwbaar vind (en met name ten aanzien van wij zijn gezichten zeer verrassend), maar ook met de beperkte ruimte die elk van deze interpretaties krijgt toegemeten. Dit geldt in bepaald opzicht niet voor zijn bespreking van ik tracht op poëtische wijze (pp. 101-107). Deze richt zich vrijwel geheel op strofe V, waardoor de aandacht hiervoor even gedetailleerd is als die voor elk van de strofen van ik ben met de man en de macht. Daarom richt
| |
| |
mijn kritiek zich ook op een detail dat mijns inziens noch voldoende, noch correcte aandacht krijgt. De strofe luidt:
in haar schoonheid opgezocht
r. 30[regelnummer]
hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
dan de spraakgebreken van de schaduw
dan die van het oorverdovend zonlicht
Tussen oorverdovend en spraakgebreken stelt Van de Watering een semantischè tegenstelling vast in die zin dat ‘een teveel tegenover een te weinig’ zou staan (p. 146, noot 18). Dat spraakgebreken a priori een te weinig zijn, wil ik bestrijden: bij gebreken als broddelen of stotteren kan men eerder spreken van een teveel. Wanneer iemand, stotterend op de k-klank, zegt: ‘Een kk...Twee pond aardappelen’, dan levert zijn poging om ‘Een kilo’ te zeggen een teveel aan spraak op. Liever dan op de verschillen zou ik dan ook op de overeenkomst tussen oorverdovend en spraakgebreken willen wijzen, namelijk dat zij beide met het auditieve te maken hebben. Als zodanig staan zij tegenover schaduw en zonlicht, die beide met het visuele samenhangen. Op grond hiervan opper ik de mogelijkheid - die ik in dit beperkte kader niet verder kan uitwerken - dat de schoonheid van de taal misschien gevonden moet worden in het klinken van de taal, mede vanwege hoorde (r. 30).
In hoeverre heeft dit proefschrift nu de Lucebert-studie verdergeholpen? In een vrij kort na zijn promotie gepubliceerd artikel (‘Bedenkingen bij spontaneïteit. Over Cobra en de experimentele poëzie’. In: De Revisor, jrg. 6, nr. 6, dec. 1979, pp. 45-55) stelt Van de Watering dat het ernaaruit ziet ‘dat de Vijftiger poëzie metduisterheid-en-al de geschiedenis (zal ingaan)’. Als een van de oorzaken hiervan ziet hij de omstandigheid ‘dat het lezend publiek (...) niet, of slecht, geleerd heeft om op een enigszins adequate manier met deze poëzie om te gaan’, mede vanwege een ‘verkeerd begrepen spontaneïteit’ (p. 45). Mij dunkt dat Van de Waterings proefschrift duidelijk maakt dat het heel goed mogelijk is op de door hem gehanteerde wijze deze poëzie van - een deel van - haar duisterheid te bevrijden. Als een van de gevolgen van zijn studie is dat deze poëzie ook op andere manieren onderzocht wordt, dan is
| |
| |
dat belangrijke extra winst. Want er zou mijns inziens iets mis zijn in de studie van de moderne Nederlandse literatuur, wanneer haar beoefenaars geen belangstelling meer toonden voor de poëzie van Lucebert.
Amsterdam, Vrije Universiteit
Ad Zuiderent
|
|