Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 98
(1982)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
M.C. van den Toorn
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vrij veel studies over compositie in het Engels en Duits vinden. De oudere daarvan berusten meestal op historische indelingsprincipes zoals het grote werk van Carr (1939), dat een zeer goed overzicht biedt van denkelijk alles wat op dit gebied in het Oudgermaans voorkwam. Carr wijst erop dat de meeste indelingen terug te voeren zijn op de klassificeringen van de Oudindische grammatici die vijf typen samenstelling onderscheidden: (I) Dvandva, voor copulatieve samenstellingen als doofstom, (II) Tatpuruša, voor determinatieve composita van het type hoedemaker, (III) Karmadhâraya, voor determinatieven van het type grootvader, (IV) Dvigu, samenstellingen met een telwoord als eerste lid, zoals driehoek, en (V) Bahuvrîhi, voor possessieve composita van het type roodborstje. Met deze indeling, met de nodige uitbreidingen en modificaties, is men lange tijd toegekomen. Vernieuwingen in de terminologie, zoals de benaming exocentrische composita voor bahuvrihi, veranderen daaraan weinig: het uitgangspunt blijft een gemengd semantisch-formele onderscheiding. De structuralistische zienswijze, waarbij deze uitgangspunten: het semantische en het formele, niet alleen onderscheiden, maar ook gescheiden werden, kon tot een duidelijker en consistenter klassificatie komen, zonder dat daarmee de vragen te beantwoorden waren die de linguïst zich tegenwoordig stelt wanneer het om samenstellingen gaat. Morciniec (1964), die vanuit structuralistisch gezichtspunt een samenvattend overzicht van de composita in Westgermaanse talen samenstelde, is daarbij vooral theoretisch geïnteresseerd in de verschillen tussen samenstelling, woord en woordgroep. Hij heeft daarvoor een matrix opgesteld waaruit blijkt hoezeer de samenstelling een tussenpositie tussen woord (bedoeld is: ongeleed woord of afleiding) en woordgroep inneemt. Deze matrix omvat de volgende kenmerken (Morciniec 1964, 44):
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Opvallende kenmerken bieden de nummers 2 en 3: een samenstelling moet immers op grond van criterium 1 altijd een woord zijn. Maar terwijl een woord uit één of meer morfemen kan bestaan, is een samenstelling altijd polymorfematisch, waarbij de componenten uitwisselbaar kunnen zijn. De volgorde van die componenten is semantisch relevant: men vergelijke flessemelk met melkflessen. Voor de structuralistische beschouwingswijze is deze afbakening nodig - en natuurlijk niet alleen voor het structuralisme -, opdat een ongestoorde klassificatie kan plaatsvinden naar vorm, semantische functie en syntactische functie, wat Morciniec onderneemt aan de hand van Hoogduits, Nederduits, Nederlands en Engels materiaal. Niet aan de orde komt daarbij het mechanisme dat aan de vorming van samenstellingen ten grondslag ligt. Dit laatste vormt nu juist één van de problemen die de moderne linguïstiek niet langer uit de weg wil gaan. Men kan het erover eens zijn dat een grammatica een beschrijving moet bevatten van het procédé waarmee men nieuwe zinnen maakt. In feite bevatten veel grammatica's, met name de traditionele, een dergelijke beschrijving allerminst; er wordt alleen een strategie geboden om zinnen te ontleden. De grammatica's voor het vreemde-talenonderwijs daarentegen kennen wel degelijk een aanpak waarbij de leerling ertoe gebracht wordt volgens aangeboden en aan te leren regels nieuwe zinnen te maken. Maar meer dan het maken van nieuwe zinnen is er niet bij; een procédé om nieuwe samenstellingen te maken wordt in geen enkele grammatica voorgesteld, terwijl nieuwe samenstellingen toch ook dagelijks gemaakt worden. Het bevreemdende is dat bij de behandeling van samenstellingen alleen bestaande samenstellingen besproken worden, terwijl de behandeling van zinnen nooit uitsluitend op bestaande zinnen gebaseerd is. De generatieve grammatica heeft daar verandering in trachten te brengen door de behandeling van composita bij de syntaxis onder te brengen. De eerste die op dit gebied een nieuwe aanpak nastreefde was Robert Lees (1960). Om de betekenisrelatie van de samenstellende delen van een compositum te verantwoorden ontwierp hij een grammatica van nominale samenstellingen, waarbij aan een samenstelling een zin-achtige dieptestructuur werd toegekend, die via | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
een groot aantal transformaties tot de gewenste nominalisatie kon leiden. Gedemonstreerd aan een eenvoudig voorbeeld vinden we voor een woord als watermolen dan de volgende fasen:
Maar voor een tweede betekenis van watermolen zou de volgende derivatie moeten gelden:
Lees' werk vertoont hier de trekken van die fase in de generatieve grammatica die gekenmerkt werd door een ‘pantransformationalisme’. Men kwam daar betrekkelijk snel van terug, temeer omdat Lees' werkwijze tot ernstige inconsequenties voerde: niet alleen waren veel samenstellingen bij verschillende klassen onder te brengen - dus met verschillende transformationele afleidingen -, maar ook kon een eenvoudige dieptestructuur het uitgangspunt vormen voor een samenstelling enerzijds en een woordgroep anderzijds, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
beide uiteenlopend in betekenis. Zo kan de kool is zuur volgens Lees' systeem zowel de zuurkool als de zure kool opleveren; de drank is fris zowel de frisdrank als de frisse drank. Dat is in strijd met het grammaticamodel waarbinnen Lees opereerde en dat ‘meaning-preservingness’ van transformaties vereiste. (vgl. Kooij 1968, Steenbergen 1971, Daems 1971, Eeckhout 1972). Toch is het door Lees expliciet gemaakte inzicht dat de betekenisverhouding van de componenten van een samenstelling door middel van syntactische relaties kan worden weergegeven, zeer voor de hand liggend. Ruim vijftig jaar geleden werd dat inzicht al op verrassende wijze weergegeven in een weinig bekend, in het Noors geschreven opstel van Western (1929). De auteur behandelt in zijn artikel o.m. de tatpuruša-composita, waarbij oudtijds het eerste lid een bepaalde casus representeerde. Mettertijd was die casus niet meer altijd formeel uitdrukbaar, maar de syntactische verhouding van de leden onderling vormde voor Western een bruikbaar indelingscriterium. Hij onderscheidde acht relaties, die we hier met Nederlandse voorbeelden illustreren:
We zouden niet zo uitvoerig bij Western stilstaan als zijn werk bekender zou zijn geweest. Niet alleen sluit zijn indeling aan bij wat men een halve eeuw later weer zou voorstellen, maar bovendien beproeft hij nadere expliciteringen d.m.v. omschrijvingen met voorzetsels. Bij zijn vijfde type (‘Hensynsforhold’) geeft hij descripties met voor en tot, de plaatsverhouding is te expliciteren met van, in of naar, en hij blijft ook niet bewaard voor de onvermijdelijke restgroep waarmee iedere beschrijver van samenstellingen tenslotte in | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zijn maag blijft zitten. Uiteraard beproeft Western geen formalisering, laat staan transformaties, maar hij geeft in beginsel al het syntactische uitgangspunt waar Lees later in de pantransformationalistische periode te ver mee gaat. De eerlijkheid gebiedt te erkennen dat Lees zelf een van de eersten geweest is die de manco's van zijn eigen vroege aanpak inzag. Het grote probleem lag in de deletie van verba: het gaat nl. rijkelijk ver als voor de derivatie van car thief te eniger tijd het verbum to steal verwijderd moet worden. Om ad hoc-transformaties te vermijden wil Lees dan later een ‘generalized verb’ aannemen met ‘a minimal set of semantic features’. Het aantal syntactische relaties wil hij nu ook drastisch beperken en hij suggereert een oplossing in de zin van Fillmores case grammar, waarbij we liever van ‘agent’ en ‘patient’ kunnen spreken dan van subject en object, die slechts oppervlaktefuncties zijn (Lees 1970). Wat we hier zien gebeuren, zullen we nog vaker tegenkomen. Er zijn grammatici die de derivatie van samenstellingen met grote precisie vast willen stellen; dat leidt tot uitgebreide reeksen transformaties die moeilijk te motiveren zijn omdat de generaliserende kracht wel heel ver te zoeken is. Daarnaast zijn er de linguïsten die aan deze moeilijkheid trachten te ontkomen door in veel algemener termen over de generering van samenstellingen te spreken. Ze voorkomen daarmee het introduceren van ad hoc-oplossingen, maar de prijs die ze daarvoor betalen is een niet onaanzienlijke vaagheid. Lees is zelf deze weg gegaan, maar ook anderen hebben in deze richting pogingen ondernomen. Motsch bijvoorbeeld denkt aan verba zonder fonologische matrix, of een klein aantal werkwoorden die ‘produceren’, ‘bezitten’, ‘zich bevinden’ e.d. betekenen, of klassen van verba met bepaalde voorwaarden (Motsch 1970). En Kooij had er al eerder voor gepleit al te sterk gespecificeerde relaties bij composita voor het type N + N, zoals GOAL, CAUSE, LOCATIVE te vervangen door KIND OF, juist omdat het onderdrukken van de verschillende syntactische relaties die mogelijk zijn, hét kenmerk van composita is (Kooij 1968). Hoe plausibel en aantrekkelijk dat alles ook moge zijn, de prijs daarvoor blijft steeds de al genoemde vaagheid. Dat blijkt heel sterk door het ontbreken van ie- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dere formalisering; in deze lijn verder werkend kan men alleen algemene richtlijnen geven en vrijblijvende perspektieven openen. Langzamerhand is in de literatuur ook bemerkbaar geworden dat de grammatica moest verantwoorden hoe nieuwe samenstellingen gemaakt kunnen worden. Een generatieve grammatica voert vanzelf tot die eis. Het opmerkelijke is echter dat alle schrijvers toch steeds weer hun voorbeelden uit bestaand materiaal halen. Niemand heeft de stap durven zetten een reeks regels te ontwerpen om nooit eerder gehoorde samenstellingen te genereren; waar men regels geeft worden ze steeds geïllustreerd met en getoetst aan voorhanden materiaal, d.w.z. gelexicaliseerde samenstellingen. Brekle (1970), die binnen het kader van de generatieve semantiek een compositum-grammatica geeft, vermeldt echter uitdrukkelijk dat regels ook potentiële composita moeten genereren. Veel gelexicaliseerde formaties hebben immers - grammaticaal beschouwd - niet-systematische beperkingen ondergaan (idiomatisering). Het mooiste is dus, ook voor Brekle, een grammatica die nieuwe samenstellingen genereert. Hij ontwerpt daarvoor volgens generatiefsemantische gezichtspunten een reeks regels voor 25 typen composita, met subtypen, die in een notatie met nogal wat afkortingen en symbolen een technische indruk maken. De auteur heeft voor deze benadering gekozen omdat zijn semantische dieptestructuur het wezenlijke van de samenstelling te zien geeft: in deze semantische dieptestructuur ontbreken nl. specialiseringen d.m.v. modale constituenten, tempus-indicatoren of quantificerende elementen. Al deze zaken worden evenmin uitgedrukt in de samenstelling en daarom is deze soort dieptestructuur zo geschikt als uitgangspunt (zie ook Lipka 1971). Met dat al ontstaat een begrijpelijke betekenis-analyse, maar geen inzicht in het proces van generering; anders gezegd: een derivationeel systeem wordt niet bijgeleverd. Men kan eraan twijfelen of het wel juist is de ontworpen regels uitsluitend te toetsen aan bestaand taalmateriaal, zoals steeds gebeurt. Bestaande samenstellingen hebben niet zelden onverwachte, dat is dus in feite onvoorspelbare, betekenisveranderingen doorgemaakt. Zulke samenstellingen zijn te beschouwen als statische configuraties, een soort transformationele relicten (Meys 1975, 57). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Daarom is het zinvol te onderscheiden tussen gevestigde samenstellingen, die de taalgebruiker als kant-en-klaar woord kent, en nieuwe samenstellingen, die de taalgebruiker kan maken en begrijpen. Dat leidt tot het door Meys beklemtoonde onderscheid tussen ‘Item-familiarity’ en ‘Type-familiarity’ (Meys 1975, 61), het laatstgenoemde dient in een grammatica van samenstellingen verantwoord te worden. En die ‘Type-familiarity’ berust dan op het voorkomen van samenstellingen die weliswaar gelexicaliseerd kunnen zijn, maar zeker niet geïdiomatiseerd. Niet elke samenstelling immers drukt iets meer of iets anders uit dan de overeenkomstige syntactische combinatie, zoals men wel heeft beweerd (Levi 1978, 44; 242); een bergtop is niets anders dan een top van een berg, een kastdeur is niets anders dan een deur van een kast. Datzelfde geldt voor kamerdeur, keukendeur, schuurdeur, WC-deur, kelderdeur e.a., maar huisdeur is niet zonder meer een deur van een huis, maar meer speciaal de toegangsdeur, meestal de voordeur. Maar de idiomatisering van huisdeur is niet zo ver voortgeschreden dat dit woord niet tevens een zekere ‘type-familiarity’ bezit, want ieder kan zonder moeite vergelijkbare formaties maken en begrijpen: kerkdeur, schooldeur, schuurdeur, garagedeur, hangardeur, e.a. Duidelijk is in ieder geval dat het inzicht steeds toegenomen is dat samenstellingen niet behandeld kunnen worden in een grammatica zonder dat men zich terdege rekenschap geeft van de produktiviteit van compositavorming. Die produktiviteit impliceert dat in de grammatica geen plaats is voor gespecialiseerde, idiomatische en metaforische samenstellingen; die horen thuis in het lexicon. Produktiviteit impliceert voorts een ‘open-endedness’ van het procédé van compositavorming en een voorspelbare, veelvoudige ambiguïteit (Levi 1978, 53 e.v.). Die ambiguïteit is niet weg te redeneren en ze dient dan ook in een grammatica verantwoord te worden. Door Judith Levi wordt dat expliciet gedaan, maar zij heeft dan ook een voorstel gedaan waarbij de predikaten die ten grondslag liggen aan samenstellingen terug kunnen gaan op een aantal elementaire betekenisrelaties, die door hun algemene toepasbaarheid de poort naar de ambiguïteit extra wijd maken. Deze betekenisrelaties brengt zij terug tot | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
CAUSE, HAVE, MAKE, USE, BE, IN, FOR, FROM en ABOUT, die concreet gerealiseerd kunnen worden door verschillende verba en voorzetsels. Zo is IN alleen maar een term om velerlei locale relaties, uitdrukbaar door op, bij, naast, in, enz. aan te geven. Levi kan met dit systeem veel nominale samenstellingen ‘verklaren’, maar ze blijft met dezelfde problemen als Lees opgescheept: niet altijd is eenduidig vast te stellen welk predikaat gedeleerd moet worden. Moet bijv. zweetklier afgeleid worden van MAKE of FOR, party members van HAVE of IN, bronze statue van MAKE of BE? (Levi 1978, passim). Opvallend is echter wel dat Levi zowel de vage interpretatie (van de generatieve semantici) als de preciese uitwerking (van de transformationalisten) t.a.v. het samenstellingsprocédé demonstreert; ze gaat niet opzij voor lange reeksen - overigens niet altijd geformaliseerde - transformaties, vaak met een sterk ad hoc-karakter. Het belangrijkste inzicht dat gaandeweg gewonnen is betreft toch wel het begrip voor de al eerder vermelde veelvoudige ambiguïteit. Dat hoeft niet alleen terug te gaan op een meerzinnige relatie tussen de leden van de samenstelling: badwater kan betekenen ‘water in of voor of van het bad’ (Warren 1978, 69, 70), maar het kan ook teruggaan op ad hoc gelegde relaties die uitsluitend via de gebruikssituatie te interpreteren zijn: my volleyball friends in plaats van friends who I know from playing volleyball (Levi 1978, 241). Zo zou een Nederlandse samenstelling als koffieman o.m. kunnen betekenen: ‘man die koffie rondbrengt, man die koffie verkoopt, man die altijd over koffie praat, man die koffie over zijn pak heeft gemorst, man die uit koffiebonen gemaakt is (bijv. in een etalage van een koffiezaak)’ en zo moeten er nog meer mogelijkheden te bedenken zijn. Kennis van de wereld, dus veelal buitenlinguïstische kennis, en kennis van context en situatie zorgen voor de noodzakelijke desambiguëring. Een curieus voorbeeld hiervoor biedt het woord frost shadow, dat strikt genomen 36-voudig ambigu is (waarbij voor frost 4 en voor shadow 9 betekenissen worden aangenomen), maar dat pas begrijpelijk wordt in de context waarin het voorkomt: een reclametekst voor oogschaduw! (Bauer 1979). Begrip voor en inzicht in ambiguïteit van samenstellingen heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
ook geleid tot een benadering vanuit een ander gezichtspunt: van de hoorder uit. Niet alleen dient de grammatica produktieregels te bevatten, maar evenzeer zijn interpretatieregels noodzakelijk. Er moet een woordvormingscomponent in actie gebracht worden bij het vernemen van een onbekende samenstelling en men moet aannemen dat de taalgebruiker als hoorder over een vermogen tot decompositie - en daarmee desambiguëring - van samenstellingen beschikt (Halle 1973; Roeper & Siegel 1978). Om dit vermogen te testen zijn ook experimenten ondernomen. Pamela Downing onderzocht met behulp van proefpersonen het proces van naamgeving voor getekende voorwerpen waarvoor namen bedacht moesten worden en ze testte de context-vrije interpretatie van onbekende samenstellingen. Ze wilde daarmee uitvinden welke semantische relaties in composita worden uitgedrukt en welke men bij de interpretatie onderscheidt. Ze kwam tot de conclusie dat het aantal mogelijkheden oneindig is, maar wel reduceerbaar tot een aantal typen. Beperkingen die zich voordoen bij vorming zowel als gebruik liggen in de semantische klasse van het kernwoord, de voorspelbaarheid van de relatie en de permanentheid van de relatie. Geen nieuwe informatiebevattende relaties zijn minder geschikt voor compositavorming (m.a.w. ze leiden tot overbodigheid, bijv. hoofd-hoed voor ‘hoed voor het hoofd’). Uiteraard kunnen zulke samenstellingen zich voordoen, maar ze zijn niet toereikend om - eventueel gelexicaliseerd - te blijven bestaan. Het gaat in zo'n geval vaak om deiktische composita, die heel handig kunnen zijn in een bepaalde situatie (bijv. apple juice chair, voor het aanwijzen van een plaats, waarvoor een glas appelsap op tafel staat), maar kans van slagen als samenstelling maken pas de klassificatorische composita, die een - permanente - klasse van entiteiten aangeven en geen toevalligheden (Downing 1977). Een onderzoek als dit kan ook voor het Nederlands van belang zijn. Resumerend stellen we vast dat het oudere onderzoek van samenstellingen vooral op de klassificatie gericht was. Die klassificatie kon formeel of semantisch zijn, meestal was het een combinatie van beide. Het klassificeren vond steeds plaats aan de hand van bestaande samenstellingen en dat is lang zo gebleven, ook toen er | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
interesse kwam voor het procédé van samenstellingen creëren en het produktieve aspect daarvan. De transformationeel-generatieve grammatica bracht daarmee de behandeling van de samenstelling binnen het domein van de syntaxis. Het postuleren van S-achtige dieptestructuren om de semantische relaties van de componenten van een samenstelling expliciet te maken (ook bijv. aanwezig bij Marchand 1969, 55) leidde tot tweeërlei aanpak: enerzijds precisie door middel van - dikwijls aanvechtbare - transformaties, anderzijds vaagheid van semantische dieptestructuren waarbij in het midden gelaten wordt hoe het generatieve proces nu eigenlijk voorstelbaar is. Hoe vaag of hoe gedetailleerd de behandeling ook uitviel, noodzakelijk was toch steeds de reductie tot een aantal types. Winst bij dit alles is het inzicht in de principiële, voorspelbare, veelvoudige ambiguïteit die bij de samenstelling kan optreden. Inzicht in die ambiguïteit bracht weer aandacht met zich mee voor de positie van de taalgebruiker als hoorder en de behoefte aan interpretatieregels naast produktieregels. Het inzicht van de laatste jaren is stellig belangrijk; men kan er niet aan voorbijgaan wanneer men onderzoek gaat doen naar de samenstelling in het Nederlands. Bij het schetsen van lijnen voor een onderzoeksplan beperken we ons in het volgende gedeelte tot de nominale samenstellingen, zoals die ook in alle aangehaalde literatuur steeds als model hebben gediend.
Een behandeling van de samenstelling in een grammatica dient, zoals hiervoor al gezegd is, te verantwoorden hoe nieuwe samenstellingen gemaakt worden, m.a.w. er behoren regels daarvoor ontworpen te worden. Een bespreking van bestaande, d.w.z. gevestigde samenstellingen moet daarbij vooral dienst doen voorzover gevestigde samenstellingen als patronen belangrijk zijn. Een zo voor de hand liggende eis als deze is niet zinloos. Terwijl men van een grammatica niet anders verwacht dan dat ze regels geeft voor het voortbrengen van nieuwe, d.w.z. nooit eerder gehoorde zinnen, is men blijkbaar niet verbaasd als een grammatica van samenstellingen alleen maar gecodificeerde formaties behandelt. Wanneer een syntaxis uitsluitend enkele honderden, desnoods enkele duizenden zinnen zou verantwoorden, zou het nut daarvan immers ook | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
maar betrekkelijk zijn. Er moet dus gestreefd worden naar een generatieve grammatica van samenstellingen en alleen die samenstellingen welker betekenis niet afleidbaar is uit de betekenis van de samenstellende delen horen in het lexicon thuis en niet in de grammatica. Deze eis zou in de praktijk ook kunnen leiden tot een vereenvoudiging van het woordenboek (dat niet hetzelfde is als het lexicon, maar er wel grote verwantschap mee heeft). Zoals de situatie nu is, vertonen woordenboeken een grote toevalligheid in het vermelden van samenstellingen. Het WNT geeft een dertigtal kolommen met ongeveer 400 samenstellingen met paard(e)- als eerste lid, maar daarentegen slechts 17 composita met kameel(e) als eerste lid, terwijl taalkundig gezien geen aanleiding bestaat tot een dergelijke discrepantie in de behandeling (voor het Engels geeft Levi 1978, 232 een vergelijkbaar beeld). Natuurlijk speelt (of liever: speelde) in onze samenleving het paard een veel belangrijker rol dan de kameel; dat verklaart het voorkomen van veel meer geattesteerde samenstellingen met paard dan dito samenstellingen met kameel. Maar men kan zich afvragen waarom paardebeet, paardebek, paardedief, paardegebit, paardenatuur en honderden andere wél zijn opgenomen, maar kamelebeet, kamelebek, kameledief, kamelegebit, kamelenatuur en honderden vergelijkbare composita níet. En men kan zich überhaupt afvragen of paardebek en consorten niet veel beter uit het lexicon en uit het woordenboek weggelaten kunnen worden en verantwoord in de grammatica door een regel die ook kamelebek, ezelsbek, tijgerbek, kattebek, enz. genereert. De gewraakte behandeling van samenstellingen gaat terug op een lange traditie die vooral eenmaal aangetroffen woorden de eer van opname in het woordenboek waardig keurt, want als een woord in geschrifte is aangetroffen ‘bestaat’ het. Linguïstisch gezien is echter het verschil tussen bestaand en bestaanbaar veel interessanter. Er zijn honderdduizenden potentiële samenstellingen te bedenken en die behoren alle in een grammatica verantwoord te worden. Wat daarvan in concreto geworden is en in druk verschenen, is van toevalsfactoren afhankelijk; en het hangt tot op heden evenzeer van het toeval af wat daarvan in een woordenboek terecht komt. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lekemisverstand is echter onuitroeibaar dat een woord dat in een woordenboek voorkomt, bestaat, en één dat er niet in staat, ook niet béstaat. Deze dwaling wordt in de hand gewerkt door spelregels als bij ‘Scrabble’ waar het woordenboek als beroepsinstantie geldt en onomstotelijk gezag geniet. Maar ook een NRC-medewerker als J.L. Heldring blijkt eenzelfde mening te huldigen wanneer hij van een minister die beloofd had dat hij zich voor de NAVO zou ‘inzetten’ beweert: ‘Kan een Nederlandse minister gehouden worden aan een toezegging waarvan het hoofdwerkwoord niet tot de Nederlandse taal behoort?’ (de schrijver is nl. van mening dat zich inzetten een germanisme is en niet tot het Nederlands behoort; zie NRC van 17 nov. 1979). En zelfs linguïsten kunnen ons op dit punt voor raadsels plaatsen. Laurie Bauer meent dat Tyneside Metro sinds tien jaar ‘a permissable combination’ is geworden, terwijl dat voordien niet zo was! (Bauer 1979). Zoiets kan men alleen menen wanneer het voorkomen van taaluitingen uitsluitend afhankelijk gesteld wordt van de existentie van hun referenten. Naast de Rotterdamse Metro kunnen we echter zeer grammaticaal van de Leidse Metro spreken, ook al heeft de laatste woordgroep geen referent in de concrete werkelijkheid (vgl. Sassen 1971; Booij 1978; Botha 1980a; Botha 1980b). We herhalen daarom: de grammatica moet regels geven voor alle bestaanbare samenstellingen, ongeacht of deze al ‘bestaan’ of niet. Het lexicon - en in relatie daarmee ook het woordenboek - moet alle samenstellingen bevatten welker betekenis niet door de grammaticaregels voorspeld kan worden. Een compositum als paardebek kan beregeld worden; paardebloem echter niet en dat behoort dus in het lexicon, evenals paardemiddel in de metaforische betekenis. Wat dientengevolge buiten de grammatica, maar binnen het lexicon valt, laat zich als volgt samenvatten:
Samenstellingen met onvoorspelbare betekenis, t.w.:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dit alles - hoe boeiend ook - hoeft ons hier niet verder bezig te houden. Voor een grammatica van samenstellingen bestaan er geheel andere problemen. Die problemen zijn van drieërlei aard; ze laten zich als volgt samenvatten:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bij het derde aandachtsveld willen we hier niet langer stilstaan. Wel bij de eerste twee. Nu is er t.a.v. het probleem der betekenisrelaties veel winst geboekt met het inzicht in de principiële, veelvoudige ambiguïteit van samenstellingen. Dat betekent dat in een grammatica een regel kan worden opgenomen die N + N tot een nieuwe samengestelde N maakt, waarbij op grond van de bestaande betekenissen van de uitgangs-N's vele interpretaties mogelijk zijn en enkele interpretaties op grond van selectierestricties uitgefilterd kunnen worden. Wanneer men Nederlandse taalgebruikers verzoekt volstrekt onbekende samenstellingen te interpreteren lukt dat. Het is mogelijk betekenis toe te kennen aan nieuwe samenstellingen als cultuurpoeder, verdrietvlinder, dierenschrijt, bierpendel, tegelgeloof, haatklok, liefde-ijzer, uurkrekel, enthousiasme-agent e.v.a. Strikt linguïstische kenmerken kunnen de mogelijkheden beperken. Zo kan een samenstelling als kinderliefde betekenen ‘liefde voor kinderen’ of ‘liefde van kinderen’, dus met kind als object of als subject. Daarentegen zal vliegehaat alleen geïnterpreteerd worden met vlieg als object en niet als subject, aangezien we ervan uit mogen gaan dat haat alleen van mensen en niet van insecten uitgaat. Het verbum haten zal altijd een subjects-NP met het feature < + human> hebben. Het betreft hier linguïstische kenmerken die onderscheiden moeten worden van pragmatische, niet-linguïstische of op kennis van de wereld berustende kenmerken. Zo bleek dat proefpersonen de samenstelling dokterskerk wel wilden interpreteren als ‘kerk voor dokters’, ‘kerk van dokters’ maar niet als ‘kerk die op een dokter lijkt’, terwijl bijv. doktersfiguur een dergelijke interpretatie met ‘lijken’ wel toelaat. Dat moet erop berusten dat men weet hoe een kerk eruit ziet en hoe een dokter eruit ziet. Wél linguïstisch is daarentegen weer het kenmerk < + generiek> dat de eerste constituent van een samenstelling in veel gevallen bezit. Een automotor is ‘een motor voor auto's of voor een auto of voor de auto’ (Kürschner 1974, 97); het lidwoord is niet te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bepalen, vandaar dat een generische interpretatie de voor de hand liggende oplossing biedt. Misschien is dat ook het geval waar de traditie spreekt van een noodzakelijk meervoud, zoals in boekenkast en woordenboek. Het is echter lang niet altijd duidelijk wanneer we van een noodzakelijk meervoud mogen spreken. Naast het feature < + generiek> van de eerste constituent kan nog vastgesteld worden dat een samenstelling nooit een negatieve betekenisrelatie kan uitdrukken: visvrouw kan nooit betekenen ‘vrouw die geen vis verkoopt’ (Motsch 1970) en ook kan nooit een tempusrelatie tot uitdrukking gebracht worden: visvrouw kan alleen betekenen ‘vrouw die vis verkoopt’ (met een algemeen geldig presens), maar niet ‘vrouw die vis verkocht of zal verkopen’. Dat laatste werkt in de hand dat iedere samenstelling tendeert naar een feature < + habitueel>; d.w.z. voorzover een element van de samenstelling de betekenis < + actie> bezit, is die actie te interpreteren als een gewoonte, een beroep, een vastliggend feit, etc. Een visvrouw is dus een ‘vrouw die beroepshalve vis verkoopt’, een tuinman is een ‘man die vakmatig in een/de tuin < + generiek!> werkt’. Deze interpretatie is een belangrijke schrede op weg naar de idiomatisering. Vandaar dat combinaties die redundante informatie bevatten niet in aanmerking komen gelexicaliseerd te worden, zoals watervis of brandvuur (Warren 1978, 75). Een grammatica van samenstellingen zou dus in beginsel wel eens heel eenvoudige generatieve regels kunnen bevatten, maar er moet zonder twijfel nog veel nader onderzoek verricht worden om de semantische specificaties te formuleren die de interpretatiekaders bepalen. Het tweede grote probleem dat we signaleerden betreft de verbindingsklank in samenstellingen. De grilligheid waarvan we melding maakten, heeft ertoe geleid dat men die verbindingsklank onvoorspelbaar heeft geacht (Botha 1968, 167 e.v.; Botha 1969). Tot die conclusie kan men komen bij een beschouwing van bestaande samenstellingen. Daardoor zou men bijvoorbeeld op de gedachte kunnen komen dat in bepaalde perioden van onze taalgeschiedenis het bindfoneem -e- de voorkeur genoot, in een andere periode het bindfoneem -s-. Dat zou een aardige hypothese zijn, maar ze is | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
volstrekt ontoetsbaar; het historisch materiaal laat een dergelijke conclusie niet toe en reeds in het Middelnederlands heerst dezelfde anarchie: we vinden daar naast elkaar: duufgat, duvecot, duvenmes ‘duivenmest’; eierscale, eidoppe, eisdoder ‘eierdooier’; herteleet, hertseer; dootban, dootshovet; e.v.a. Op grond van bestaand materiaal lijkt het inderdaad niet wel doenlijk een algemene regel voor de bindfonemen op te stellen. Toch maakt iedereen nieuwe samenstellingen en past daarbij verbindingsklanken toe; de taalgebruiker bezit toch blijkbaar een ‘competence’ die hem hiertoe in staat stelt. Voorzover we hier kunnen zien spelen daarbij verschillende condities een rol:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Al deze factoren dienen nader beschouwd te worden bij het formuleren van regels voor de verbindingsklank. Die regels zullen tot in details gepreciseerd moeten worden, terwijl daarnaast vaak twee, soms misschien wel meer, mogelijkheden open gelaten moeten worden. Ook nu blijken naast elkaar voor te komen spellingdrama en spellingsdrama (maar misschien is dit verschil te verklaren; zie hiervoor), woordgroepleer en woordgroepsleer, geluidhinder en geluidshinder. Dat wijst erop dat voor de taalgebruiker ook keuzemogelijkheden bestaan; deze moeten ook in de grammatica verantwoord worden. Als algemene conclusie mogen we wel formuleren dat het onderzoek van samenstellingen voor wat betreft het Nederlands danig verwaarloosd is en dat het ontwerpen van een grammatica van samenstellingen nog vele manjaren zal vergen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
|
|