Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 97
(1981)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
G. Kamphuis
| |
[pagina 277]
| |
komt) zich afgevraagd welk ideaal hun vader Christiaen hierbij voor ogen stond en door welke denkbeelden dit ideaal werd gevoed. Het zal echter duidelijk zijn, dat het antwoord op die vraag niet onbelangrijk is. Temeer niet daar Constantijn zelf de betekenis van zijn opvoeding voor de vorming van zijn persoonlijkheid blijkt te beseffen, als hij schrijft te willen nagaan ‘in welk opzicht ik mijn natuur ben getrouw gebleven en in hoever ik de invloed van mijn opvoeding heb ondergaan’Ga naar voetnoot1). Voor een biograaf lijkt mij dit een belangrijk, om niet te zeggen een wezenlijk uitgangspunt, als hij zich een goed begrip wil vormen van het karakter en de mogelijkheden van zijn held en de wijze waarop deze zich in zijn tijd en zijn omstandigheden hebben gerealiseerd. Het was zeker niet Christiaens bedoeling, dat zijn zoon (om mij in het vervolg tot Constantijn te beperken) zich zou ontwikkelen tot een ‘uomo universale’ - deze term is in verband met Constantijn nog al eens gebruikt -, de zich vrij en onbekommerd aan letteren, kunsten en wetenschappen wijdende hoveling van de Renaissance. Christiaen zelf mocht dan al naar de eisen van die tijd en van zijn milieu in humanistische geest zijn geschoold, hij was een overtuigd Calvinist. En de Calvinist kent niet het vrij zijn van een beroep, maar de beroepsplicht, de roeping tot arbeidGa naar voetnoot2 en tevens de eis tot ijver in het ontplooien van alle natuurlijke begaafdhedenGa naar voetnoot3. Constantijn moest worden opgeleid voor een hoog staatsambt, hij moest een goed burger en dienaar worden van het nog jonge, in de strijd om zijn bestaan gewikkelde gemenebestGa naar voetnoot4. De verschillende vakken die hij beoefende, dienden alleen tot dat doel. Angstvallig waakte de vader ervoor, dat zijn zoon aan geen van deze vakken | |
[pagina 278]
| |
zich met al te grote hartstocht of om het verkrijgen van een professionele bekwaamheid zou gaan wijden. Daarom kon Constantijn zich aanvankelijk slechts in het geheim bezig houden met de wiskunde en de schilderkunstGa naar voetnoot5. En als hij het later over zijn intensieve beoefening van de muziek heeft, klinkt er een lichte toon van zelfverwijt in de herinnering aan de te grote liefde die hij reeds in zijn prille jeugd had voor zang en snarenspelGa naar voetnoot6. Christiaen heeft ons van zijn pedagogische principes, programma en methoden geen overzicht nagelaten. Hoewel zijn zoon een tamelijk nauwkeurige beschrijving van de verschillende fasen van zijn opvoeding heeft gegeven, in het bizonder in zijn fragment gebleven Latijnse autobiografie-in-proza, is het toch goed te bedenken, dat het daarin gaat om een terugblik op latere leeftijd. Derhalve past voorzichtigheid bij het daaruit reconstrueren van de pedagogische denkbeelden van zijn vader. Anderzijds bevat dit stuk wel zoveel concrete gegevens, dat het, gecombineerd met wat daarover genoteerd werd in zijn DagboekGa naar voetnoot7 en in zijn Latijnse autobiografie-in-verzen, geschreven tegen het eind van zijn leven, een overzicht mogelijk maakt en enig inzicht biedt. Dat overzicht is, zoals gezegd, reeds enige malen gegeven en ik zal het dan ook niet herhalen. Het zal de lezer van deze geschriften opvallen, dat er bizonder veel aandacht wordt besteed aan de klassieke talen, letteren en geschiedenis. Daarnaast stonden allerlei andere vakken en bezigheden op het programma die de pieuse, intellectuele en lichamelijke mogelijkheden van het kind moesten ontwikkelen. Maar als Constantijn een meer dan gewone belangstelling toont o.a. voor de wiskunde, dan blijkt hij daarin reeds moderner dan zijn vader. Diens programma kon moeilijk een jongen helemaal voldoen die met zo'n open oog en zo'n intelligente aandacht | |
[pagina 279]
| |
de moderne natuurwetenschappen, het empirisch onderzoek en de eis tot inductieve kennisvorming (Bacon) zag opkomen. Het zou echter onbillijk zijn daarom de vader van bekrompenheid te beschuldigenGa naar voetnoot8. Hij moedigde integendeel zijn zoon juist aan, wanneer hij bij hem begaafdheden ontdekte op gebieden die niet in zijn opvoedingssysteem waren voorzien of die daarin een geringe plaats innamen. Christiaen was ongetwijfeld een goed pedagoog. Maar dat zijn denkbeelden over de opvoeding en zijn praktische realisering daarvan voor die tijd uitzonderlijk of zelfs bizonder voorlijk zouden zijn, is evenzeer een misvatting als de mening dat hij deze helemaal zelf zou hebben bedachtGa naar voetnoot9. De grote wegwijzer voor de vorming van de humanistische geleerde was Erasmus. De adel echter vond zijn ideaal beschreven in het veelgelezen boek van graaf Baldassare Castiglione Il CortigianoGa naar voetnoot10. Langzamerhand werden in de Engelse pedagogische opvattingen de ideeën van beiden versmoltenGa naar voetnoot11. Zo vindt men de eisen voor de opvoeding tot de hogere staatsdienst b.v. uitvoerig uiteengezet in Thomas Elyots The Governor (1531) en in Sir Humphrey Gilberts Queen Elisabeth's Academy (1572)Ga naar voetnoot12. Het puriteinse element in dit | |
[pagina 280]
| |
soort Engelse geschriften werd steeds sterker. Clelands The Institution of a young Nobleman (1607) stelt de bijbel boven alle andere boeken, al vergeet de schrijver niet Castiglione's De Hoveling met nadruk aan te bevelen. Humanisme, ridderlijkheid en puritanisme zijn bij hem voor het eerst verenigdGa naar voetnoot13. Dat Christiaen met dergelijke geschriften niet onbekend zal zijn geweest, is zeer waarschijnlijk gezien zijn relaties met EngelandGa naar voetnoot14. Deze gingen nog wel wat verder dan zijn door Hooft zo boeiend beschreven avontuur: het in opdracht van de Prins bevrijden van het zoontje van een Nederlandse scheepskapitein dat aan de Spaanse ambassadeur in London in gijzeling was gegevenGa naar voetnoot15. Maar ook in zijn naaste omgeving kon hij zijn licht opsteken over opvoedingskwesties. Zijn elf jaar oudere en eveneens uit Brabant afkomstige vriend Marnix van Sint Aldegonde had omstreeks 1583 op verzoek van graaf Jan van Nassau een verhandeling geschreven Ratio instituendae iuventutisGa naar voetnoot16. De bedoeling ervan was grondbegin- | |
[pagina 281]
| |
selen en voorschriften te geven volgens welke jonge edellieden en kinderen van vooraanstaande burgers moesten worden opgevoed om later als hoge staatsdienaren werkzaam te kunnen zijn. Ook Marnix had goede relaties met EngelandGa naar voetnoot17. De boekjes van Elyot en Cleland tonen veel overeenkomst met zijn tractaat, al is dat van Cleland verschenen nadat Marnix het zijne had voltooid. Weliswaar laten diens voorschriften en aanbevelingen op sommige punten enig verschil zien met Christiaens praktijk,Ga naar voetnoot18 maar het aantal overeenkomsten is voldoende om het meer dan waarschijnlijk te achten, dat hij bij zijn vriend te rade was gegaan. Constantijn heeft Marnix nauwelijks gekend, want hij was twee jaar toen deze stierf. Maar in beider levenshouding, godsdienstige opvattingen en belangstellingssferen is, zoals J. Wille indertijd, zij het terloops, heeft opgemerkt, ondanks verschillen in persoonlijkheid en door tijdsomstandigheden, zeer veel overeenkomstGa naar voetnoot19. Men mag dan ook wel aannemen, dat Marnix een voorbeeld voor Constantijn is geweest, een voorbeeld dat hij navolgde om het in bepaalde opzichten te overtreffenGa naar voetnoot20. Dat kan alreeds blijken als men | |
[pagina 282]
| |
de veilingcatalogus van Marnix' bibliotheek (1599) vergelijkt met die van Constantijns bibliotheek (1688)Ga naar voetnoot21. Beide boekwerkjes getuigen van een zeer veelzijdig gerichte belangstelling. In beide vindt men werken op het gebied van de theologie (in die van Marnix verhoudingsgewijs meer dan in die van Constantijn), rechten, letteren, zowel oude als nieuwe, geschiedenis, filosofie, militaire wetenschappen, kosmografie, geometrie, tuinbouw, reisbeschrijvingen, architectuur, schilderkunst, numismatiek, muziek, enz., enz. Dat Marnix, evenals Huygens niet alleen een groot muziekliefhebber was, maar ook zelf componeerde, kan men in de catalogus van zijn boekerij eveneens lezenGa naar voetnoot22. Ook de belangstelling van beiden voor architectuur en beeldende kunsten is opvallend. Marnix bezat een aantal prenten en schilderijen van 16de-eeuwse kunstenaars, o.a. van Albrecht DürerGa naar voetnoot23. Deze had tijdens zijn reis in de Nederlanden het portret van zijn grootvader Jean de Marnix, rentmeester, raad en secretaris van de landvoogdes, ‘mit dem Kohln’ getekend. Ook had hij hem bij zijn bezoek in augustus 1520 aan Brussel zijn ‘gestochnen Passion’ cadeau gegevenGa naar voetnoot24. In dit verband moet voorts de oude Jacques de Gheyn worden genoemd, vriend van de familie Huygens en evenals deze op het Voorhout in 's-Gravenhage | |
[pagina 283]
| |
wonend. Deze schilderde in 1597 een (thans niet meer bekend) portret van Marnix en maakte daarnaar een gravure in 1599Ga naar voetnoot25. Het komt mij voor, dat in het bovenstaande voldoende aannemelijk gemaakt is van welke betekenis voor de opvoeding van Constantijn de in Engeland ontwikkelde ideeën en voorschriften op dit gebied zijn geweest, en in het bizonder het pedagogische tractaat en het voorbeeld van Marnix: Daardoor is hij gevormd tot een veelzijdig georiënteerde, humanistisch-Calvinistische staatsdienaar. Daardoor ook werd de mogelijkheid geschapen, dat hij, met zijn karaktereigenschappen en zijn meer dan gewone begaafdheid, creatief kon zijn op velerlei gebied en bovendien, vooral door zijn vooraanstaande sociale positie, een grote invloed heeft kunnen uitoefenen op het Nederlandse culturele leven in de zeventiende eeuw. Het is jammer, dat Smit zich de kans heeft laten ontgaan om aan deze, hier slechts in het kort geschetste achtergronden enige aandacht te besteden. Had hij dat wel gedaan, dan zou hij de persoonlijkheid van zijn held beter in het kader van zijn tijd hebben kunnen plaatsen, daarin dieper hebben kunnen doordringen en er een van meer visie getuigend relief aan hebben kunnen geven. Het zou ook hebben voorkomen, dat hij soms, vooral tegen het eind van het boek, in een wat kroniekachtige opsomming van feiten en gebeurtenissen vervalt. Van dit laatste schijnt hij zich bewust te zijn, als hij op pag. 48 spreekt van ‘mijn kroniek’. Zijn opmerking dat er nog zovele voorstudies moeten worden verricht voordat een goede biografie van Huygens kan worden geschreven gaat althans op dit punt niet op. Alleen reeds het even zaakrijke als inzicht gevende boek van Bachrach, waarvan hij de titel in zijn bijlage 2 vermeldt, had hij hiervoor immers met vrucht kunnen raadplegen.
3. Gezien de opzet van Smits boek mocht men niet verwachten, dat hij veel aandacht zou besteden aan de betekenis van Huygens voor de Nederlandse bouwkunst en beeldende kunsten van zijn tijd. | |
[pagina 284]
| |
Maar dat kan, nu hij er wel enige passages aan wijdt, de onnauwkeurigheden en onjuistheden daarin toch moeilijk verontschuldigen. Op pag. 77 leest men: ‘Huygens had nog niet, onder invloed van Jacob van Campen, een afschuw van de Gothiek gekregen’; en op pag. 179: ‘Voor het ontwerpen [van zijn huis op het Plein te 's-Gravenhage, K.] kreeg Huygens later hulp van Pieter Post en Jacob van Campen’. De eerste zinsnede heeft betrekking op Constantijns bewondering voor de gotische dom van Straatsburg, toen hij met het gezantschap van Van Aerssen van Sommelsdijk op de terugweg was van Venetië. Hoe Smit tot zijn opmerking komt, is wel duidelijk. Hij denkt hier aan de passage in Hofwijck (vs. 619 en 620), waarin de dichter Van Campen prijst, omdat deze ‘de vuijle Gotsche schell’ van ‘'t blinde Nederlands mis-bouwende gesicht’ had afgelicht. En ook aan zijn sneldicht ‘Op het graf vanden Heere Jacob van Campen’ van 1 mei 1658Ga naar voetnoot26, waarin de overleden bouwmeester lof wordt toegezwaaid, omdat hij ‘'t Gotsche krulligh mall’ had verworpen voor het ‘staetigh Roomsch’ (= de statige bouwstijl van het klassieke Rome), d.w.z. voor de nieuwe bouwkunst die in Italië was ontstaan, vooral toen Palladio, met als uitgangspunten de resten van oude Romeinse bouwwerken en Vitruvius' geschrift De architectura, daar de classicistische architectuur had geïnaugureerdGa naar voetnoot27. Dat de dichter in 1620 veel waardering had voor de Straatsburgse dom (en trouwens ook voor de Romaanse dom van Spiers)Ga naar voetnoot28 is juist. Maar voor zijn latere bestrijding van wat toen ‘gotisch’ heette, had hij Van Campen in het geheel niet nodig. De beide uit Huygens' poëzie geciteerde plaatsen gaan terug op een in die tijd | |
[pagina 285]
| |
sinds Vasari gangbare topos, zoals E. de Jongh heeft aangetoondGa naar voetnoot29. De achtergrond daarvan was, dat alle bouwkunst uit de ‘duistere’ middeleeuwen, zowel romaanse als gotische, werd beschouwd als ‘Gotisch’, omdat de Gothen, zo meende men, na hun vernielzucht op de klassieke bouwwerken in Italië te hebben botgevierd, een andere, wanstaltige bouwkunst hadden ontwikkeld. Deze werkte nog lang door na de stijlvernieuwing van de Renaissance in ons land, d.w.z. in de maniëristische architectuur van de 16de en het begin van de 17de eeuw, toen er een slechts langzaam voortgaande ontgotisering plaats vond. Het is vooral tegen deze in zijn eigen tijd in zwang zijnde stijlvermenging dat Huygens zich in het bizonder richt. Met de toen nog weinig bekende Van Campen heeft hij pas persoonlijk kennis gemaakt in december 1634Ga naar voetnoot30. Toen waren de fundamenten van zijn huis, door hem zelf ontworpen volgens zuiver classicistische principes, al gelegd en zelfs de kozijnen ervoor al besteld. Reeds vele jaren daarvoor had hij in Italië, vooral in Vicenza en Venetië, de classicistische bouwwerken van Palladio, Scamozzi, e.a. leren kennen en bewonderenGa naar voetnoot31. En in Engeland had hij al eerder met niet minder belangstelling het in aanbouw zijnde Banqueting House (voltooid in 1622) van Inigo Jones bekeken. Bovendien had hij in zijn bibliotheek de meeste van de toenmalige werken op het gebied van de bouwkunst. Blijkens zijn correspondentie en an- | |
[pagina 286]
| |
dere handschriftelijke aantekeningen had hij die goed bestudeerdGa naar voetnoot32. In het tweede citaat valt de vreemde volgorde op van de namen der beide bouwmeesters. Immers werd Post geboren in 1608 en Van Campen in 1595. De eerste was een leerling van de laatste en kan, hoewel later een vooraanstaand architect, toch moeilijk in één adem met Van Campen worden genoemd. Maar bovendien heeft Post niets te maken gehad met het ontwerpen van Huygens' huis. Het ook bij vroegere schrijvers voorkomende misverstand is waarschijnlijk ontstaan, doordat hij omstreeks 1638, toen de bouw van dat huis al voltooid was, in opdracht van Huygens er een vijftal tekeningen van heeft gemaakt (plattegrond, vooraanzicht, zijaanzicht, enz.). Hendrik Hondius vervaardigde daarnaar etsen. En deze stuurde Huygens toe aan zijn vrienden en relaties in het binnen- en buitenland. Tenslotte valt in dit citaat een niet geringe omissie op. Minstens even belangrijk als het feit, dat hij zelf dit huis ontwierp, was het, dat dit in de Nederlanden het eerste bouwwerk was geheel in classicistische stijl, een stijl die werd gekenmerkt door zuivere proporties waaraan bepaalde formules ten grondslag lagen, door evenredigheid der delen en door harmonie; en vooral dat, zoals Huygens met trots vermeldt, ‘uit deze ene tronk [...] onze streken vervuld worden met ontelbare twijgen’Ga naar voetnoot33. Inderdaad hebben Huygens en Van Campen met dit begin de classicistische bouwkunst in deze contreien krachtig gepousseerd, waarbij de secretaris, later ook raad en rekenmeester van de Prins al zijn niet geringe invloed kon gebruiken. Uit Huygens' handschrift Domus komt tamelijk duidelijk naar voren, hoe de gang van zaken bij het ontwerpen van zijn huis is geweest. Kort samengevat komt het hier op neer. Hij maakte een plattegrond met advies van de Franse architect De la Vallée, in diezelfde tijd benoemd tot bouwmeester voor de paleizen van Frederik Hendrik, en in overleg met zijn vrouw. Zelf had hij gedacht aan een ‘forma quadrata’, maar zij gaf de voorkeur aan een meer langgerekte vorm met twee vooruitstekende ‘galerijen’ die een voorplein | |
[pagina 287]
| |
omsluiten. Zo is het ook, waarschijnlijk mede op aandringen van de zeer Frans georiënteerde Prins, inderdaad geworden. Toen de fundamenten al waren gelegd en de stal aan het eind van de tuin al was gebouwd, kwam Huygens, zoals reeds opgemerkt, in persoonlijk contact met Van Campen. Die gaf, bij een herhaalde en levendige gedachtenwisseling over architectonische beginselen en problemen tussen hen beiden, adviezen voor de detaillering van de opstanden en ook in technische kwesties. Ook maakte deze waarschijnlijk de ontwerpen voor de drie beelden op het tympaanGa naar voetnoot34. Deze werden gehakt door de steenhouwer Pieter 't Hooft. Het waren niet zo maar ‘Drij moije Meissies’ of de symbolen voor geloof, hoop en liefde zoals sommigen meenden, maar naar Huygens in zijn gedicht ‘3. beelden op het frontispice van mijn huijs’ van 8 oktober 1676 schreef, vrouwenfiguren die als zinnebeelden dienden van de doelmatigheid (utilitas), de hechtheid (firmitas) en de schoonheid (venustas)Ga naar voetnoot35. Het waren de drie grondbegrippen die volgens Vitruvius essentieel geacht moesten worden voor een goede bouwkunst. Huygens verhief daarmee - en dit benadrukt nog eens de betekenis van dit bouwwerk - naar de treffende uitspraak van Th.H. Lunsingh Scheurleer ‘zijn huis zelf tot symbool van de nieuwe bouwkunst’Ga naar voetnoot36. Ook blijkt uit dit gedicht, dat voor Huygens het menselijk lichaam, in zijn symmetrische bouw, in de architectuur het grote voorbeeld moest zijn, een idee die de gehele classicistische bouwkunst in de 17de eeuw heeft beheerstGa naar voetnoot37. In zijn gedicht Hofwijck, vs. 93-95 en vs. 977-1000 vindt men dezelfde gedachte uitgedrukt. | |
[pagina 288]
| |
Als Smit kennis had genomen van de toch weinig talrijke studies die na de oorlog op dit gebied zijn verschenenGa naar voetnoot38, had hij niet alleen een onjuiste voorstelling van zaken gemakkelijk kunnen vermijden, maar ook een activiteit van Huygens zeker niet onvermeld gelaten, die voor de architectuurhistorie van ons land in de 17de eeuw zo belangrijk is geweest. Ook in zijn huis en tuin had Huygens plastieken opgesteld. Van de laatste is bijna niets meer bekendGa naar voetnoot39. Maar van de beide zandstenen beelden die het voorhuis sierden weten wij, dat zij een hommage aan Frederik Hendrik warenGa naar voetnoot40. In het ene beeld, een vrouw met een scheepsroer voorstellend, werd diens ‘prudentia’, zijn vooruitziende blik geëerd - en men denkt hier onwillekeurig aan 's dichters ‘Scheeps-praet’ -, in het andere, een vrouw met een hoorn des overvloeds, werd de welvaart gesymboliseerd die zijn bewind kenmerkte. Zijn verering voor het prinselijk paar blijkt trou- | |
[pagina 289]
| |
wens ook uit het feit dat een schilderij van Mierevelt met hun portretten in een van zijn kamers hingGa naar voetnoot41. Van de schilderijen die Huygens bezat - toch wel belangrijk voor een biograaf om te vermelden als hij de ambiance wil weergeven waarin zijn hoofdpersoon dagelijks verkeerde - deelt Smit maar wenig mee. Toch zijn er wel gegevens over bekend. Behalve vele portretten van hemzelf en zijn familie door vooraanstaande kunstenaarsGa naar voetnoot42 bevatte zijn collectie o.a. een RembrandtGa naar voetnoot43, een SaenredamGa naar voetnoot44 en stukken van HonthorstGa naar voetnoot45, PorcellisGa naar voetnoot46, SeghersGa naar voetnoot47, BorGa naar voetnoot48 en Van CampenGa naar voetnoot49. | |
[pagina 290]
| |
De auteur vraagt wel en terecht aandacht voor de tekenkunst van de zonen Constantijn en Christiaan. De eerste muntte vooral uit in het tekenen van landschappen en dorpsgezichten, voor het merendeel gemaakt tijdens de veldtochten waarop hij Willem III vergezelde. Christiaan schijnt een goed portrettekenaar te zijn geweest, zoals ook kan blijken uit een notitie in het journaal van zijn broer na zijn dood: ‘Deelden onder anderen de conterfeitzels, die hij met crayon gemaeckt hadde’Ga naar voetnoot50. Is het prijzenswaardig, dat Smit melding maakt van deze ten onrechte weinig bekende tekenkunst, te betreuren valt dan weer de opmerking over Christiaans portret van zijn vader op pag. 224: ‘al is het ene bewaarde portret dat hij van zijn vader maakte, inderdaad bizonder mooi’ en pag. 251: ‘Christiaan Huygens heeft er een prachtig portret voor getekend’ (nl. voor Korenbloemen, ed. 1658). Deze herhaalde lof wekt verbazing, als men weet, dat die tekening niet meer bekend is en Smit die dan ook nooit gezien kan hebben. Wel is er daarnaar een gravure gemaakt door Cornelis de VisscherGa naar voetnoot51, maar men kan de kwaliteit van een tekening toch niet of nauwelijks beoordelen aan de hand van een prent die daarnaar is vervaardigd. Wie wel eens beide, een prent en de tekening die daarvoor als voorbeeld diende, heeft vergeleken, weet, dat er altijd kleine verschillen zijn, alleen al door de verschillende technieken, bij portretten vooral ook in de gelaatstrekken. Maar bovendien is Smits mededeling ‘het ene bewaarde portret’ onjuist. In het prentenkabinet van het Rijksmuseum te Amsterdam kan men een portrettekening, zilverstift op perkament, aantreffen van Constantijn door Christiaan, gemerkt ‘X 1663’. Het is een bizonder aardig portret, waarvoor de afgebeelde zonder enige pose of statie als mo- | |
[pagina 291]
| |
del heeft gediend; in huiselijke dracht en houding is de vader hier afgebeeldGa naar voetnoot52.
4. Het moet een aantrekkelijke taak zijn een biografie van Constantijn Huygens van illustraties te voorzien. Zoals reeds is opgemerkt bestaan er vele portretten van hem, zijn kinderen, zijn familie, vrienden en andere relaties, hoewel, vreemd genoeg, niet van zijn ‘Sterre’Ga naar voetnoot53. Ook zijn er tekeningen en prenten beschikbaar van zijn huis op het Plein en van Hofwijck. Men zou voorts afbeeldingen kunnen opnemen van de gouden draagpenning die Christiaen Sr. van Willem I kreeg als dank voor de hiervóór vermelde, met succes vervulde opdracht in LondonGa naar voetnoot54 en van de legpenning die Christiaen zelf in 1606 had ontworpen in opdracht van de Staten ter bestrijding van de vijandelijke propagandaGa naar voetnoot55. Van Constantijns | |
[pagina 292]
| |
eigen schilderkunst is niets meer en van zijn tekenkunst nog maar weinig bekend. Onder zijn handschriften treft men o.a. enkele ontwerpen aan voor het frontispice van zijn Latijnse dichtbundel Momenta desultoriaGa naar voetnoot56; één daarvan is inderdaad uitgevoerd, maar door een onbekende graveur. Ook kan men in die papieren schetsen aantreffen van werktuigkundige en natuurkundige aard (een kogelbaan, straalbreking in lenzen, enz.). Meer dan genoeg derhalve om daaruit een kleine maar karakteristieke keuze te maken voor het illustreren van deze levensbeschrijvingGa naar voetnoot57. Maar jammer genoeg laat de illustratieve verzorging van dit boek zeer veel te wensen over, zowel wat de keuze als de toelichtingen en de kwaliteit van de reproducties betreft. Het is mij niet bekend in hoever de schrijver hiervoor verantwoordelijk is, maar men kan toch moeilijk aannemen dat deze verzorging geheel buiten hem om tot stand is gekomen. Er ontbreekt een lijst van platen die een verantwoording zou kunnen geven omtrent de makers, de jaartallen en de techniek van de originelen en de plaats waar deze zich bevinden. Nu moeten wij het doen met de onderschriften en die zijn bijna alle te summier, onvolledig, misleidend of onjuist. Bewijzen mogen na dit judicium niet achterwege blijven. Onder het portret op pag. 6 staat vermeld: ‘Constantijn Huygens door Jan Lievens, 1627 (Museum Douay)’. Maar wie naar Douai zou reizen om het daar in het Musée de la Chartreuse te bekijken, komt bedrogen uit. Het stuk bevindt zich al sinds 1962 in bruikleen in het Rijksmuseum te AmsterdamGa naar voetnoot58. Van het getekende zelfportretje dat Constantijn in 1622 te Londen maakte (pag. 52), wordt een ontoelaatbaar vergrote en vergroofde reproductie gegeven. Het onderschrift vermeldt niet, dat deze is ontleend aan een reproductie in Oud Holland, 1900, en dat de verblijfplaats van het origineel thans niet meer bekend isGa naar voetnoot59. | |
[pagina 293]
| |
Op pag. 137 vindt men een afbeelding van het Muiderslot in de winter, een tijd, waarin Hooft, behalve in de eerste jaren van zijn drostschap, daar meestal niet vertoefde en dus ook Huygens hem er niet bezocht. Bovendien is het een reproductie naar een nogal amateuristische waterverftekening uit het eind van de 18de eeuw (cf. Hooft, Briefw., II, ed. Van Tricht, pl. 43 en de toelichting daarbij). Het onderschrift geeft hierover geen enkele informatie. De plaatsing ervan in dit boek is dan ook volkomen irrelevant. En dat, hoewel er toch goede contemporaine afbeeldingen van het Muiderslot beschikbaar zijn. Het portret van Hooft op pag. 146 is ontleend aan een der copieën van diens door Sandrart geschilderd portret dat thans in de universiteit te Leiden hangt. Maar waarom niet het origineel afgebeeld of, beter nog, het voortreffelijke portret door Mierevelt? Slecht gereproduceerd is op pag. 160 het conterfeitsel van Constantijn door Thomas de KeyzerGa naar voetnoot60. Daardoor zijn allerlei voor Huygens' interessesferen belangwekkende détails, misschien ook nog van zinnebeeldige betekenis, niet of nauwelijks te zien. Bovendien is er links een strook afgesneden. De bijfiguur is geen secretaris, zoals het onderschrift meedeelt, maar een knecht of klerk. Bij de reproductie van een portret op pag. 166 luidt het onderschrift: ‘Constantijn Huygens door Ant. van Dijck, 1632’. Dit moet zijn: ‘Constantijn Huygens, gravure van P. Pontius, 1645, naar een geschilderd portret van Ant. van Dijck, 1632’Ga naar voetnoot61. Bizonder te betreuren is de slechte keuze en de zeer slechte reproductie op pag. 181, waaronder men leest: ‘Huis aan het Plein’. Er zijn drie huizen zichtbaar, nl. rechts, frontaal gezien, het huis op de hoek van het Plein en de Korte Vijverberg, in die tijd (± 1700) de woning van de heer Van Nassau Odijk, links daarvan, eveneens frontaal gezien, het Mauritshuis en links dáárvan, haaks daarop en dus in het verkort gezien, het huis van Huygens. Uiteraard is het laatste bedoeld, maar dat kan de niet ter zake kundige lezer niet we- | |
[pagina 294]
| |
ten. Deze plaat is niet alleen onduidelijk en vlekkig, maar ook is de linkerhelft van Huygens' huis weggesneden, d.w.z. op deze reproductie, niet op het origineel dat zich in het Haagse Gemeentearchief bevindt. Het is een aquarel van Abr. Rademaker. Als voorbeeld gebruikte deze de fraaie waterverftekening van J. van Call, waarop geen figuren voorkomen, maar Huygens' huis in volle glorie met alle details van de voorgevel staat afgebeeld. Het is mij een raadsel, waarom juist de aquarel van de minste kwaliteit is uitgekozen en vervolgens deerlijk verminkt werd gereproduceerd. En dan te bedenken, dat er toch ook andere afbeeldingen van dit huis bestaan, zelfs foto's, genomen kort voor 1876, toen het door een ondankbaar nageslacht werd afgebrokenGa naar voetnoot62. In het onderschrift bij de plaat op pag. 207, voorstellend Huygens met bezoekers in de tuin van Hofwijck, staat niet vermeld, dat de middelste van de drie staande figuren Constantijn isGa naar voetnoot63. Er blijkt uit, dat deze niet van middelbare grootte was, zoals Smit meent (pag. 89), maar tamelijk klein van postuur. Op pag. 272 treft men een reproductie aan van de bekende prent die als frontispice dient voor Huygens' uitgave van zijn ‘Zeestraet’ en die later ook in zijn Korenbloemen (1672) is opgenomen. Het korte onderschrift ‘De Zee-straet’ is niet alleen onvoldoende, maar ook misleidend. Immers heeft de ingang van de Scheveningse weg er nooit zo uitgezien: een triumfboog naar klassiek model (de triumfboog van Septimus Severus en die van Constantijn te RomeGa naar voetnoot64). Het misverstand is niet nieuw. In zijn uitgaaf van dit gedicht schrijft L. Simoens: ‘Bevat vooraan een ets voorstellende de steenweg met zijn monumentale ingang die als tolhek dienst doet’Ga naar voetnoot65. In werkelijkheid werd het begin van de Scheveningse weg door een eenvoudig houten tolhek afgesloten, zoals is te zien op de | |
[pagina 295]
| |
gravure in de linkerbenedenhoek van de grote kaar van 's-Gravenhage door C. Elandts (1681)Ga naar voetnoot66. Maar ter opluistering van zijn uitgave had Huygens, met de (nog heden bestaande) antieke triumfboog in Orange vers in het geheugen, aan zijn jongere vriend Jan de Bisschop (Episcopius) gevraagd een ontwerp voor deze ingang te tekenen, een fantasiebouwwerk dat zeker karakteristiek mag heten voor zijn classicistische smaakGa naar voetnoot67. Tenslotte dient nog te worden gewezen op de reproductie van een portret van Huygens op pag. 292. Ook hier vindt men geen enkel gegeven over de maker enz. Het origineel is een wat wonderlijk geval: een ovale portrettekening van Jan de Bisschop van omstreeks 1660, geplakt op een zwarte-kunstprent met het portret van Huygens binnen het ovale randschrift met wapen en onderschrift door A. Blooteling (1686). Men vindt dit in het Haagse GemeentearchiefGa naar voetnoot68. Maar men had zo'n iconografisch ingewikkeld geval, bovendien een zeer slecht gelijkend portret, nooit moeten opnemen in een werk dat voor een meer algemeen publiek bestemd is.
5. In het voorafgaande is overwegend aandacht gevraagd voor andere aspecten van Huygens' werkzaamheden dan dat van zijn dichterschap, al bestaat er vaak een directe relatie tussen beide. Dat Smit voor dit dichterschap, in het bizonder voor Huygens' taalvirtuositeit, grote bewondering heeft en die bewondering weet over te brengen op de lezer, kan niet anders dan positief worden gewaardeerd. Dat hij in zijn levensbeschrijving niet naar volledigheid heeft gestreefd, is ten aanzien van een figuur als Huygens volkomen begrijpelijk en alleen maar te prijzen. Maar ook voor een voorlopige schets blijft toch de eis bestaan, dat, zelfs op gebieden die de auteur niet centraal heeft gesteld, onjuistheden zoveel mogelijk dienen te | |
[pagina 296]
| |
worden vermeden. Het raadplegen van betrekkelijk recente deelstudies op die gebieden zou zijn boek in dit opzicht alleen maar ten goede zijn gekomen. Mijn bewondering voor de mens Huygens, zijn poëzie en zijn overige veelzijdige activiteiten is zeker niet minder dan die van Smit. Juist daarom meen ik, dat het niet misplaatst is te wijzen, hoe summier en fragmentarisch ook gezien het omvangrijke materiaal, op de noodzaak meer aandacht te geven aan twee punten die in deze biografie nauwelijks aan de orde zijn gekomen, nl. de achtergrond van het godsdienstige en culturele milieu waaruit hij is voortgekomen en dat gedurende zijn hele leven voor hem van wezenlijke waarde is gebleven, en zijn in de laatste decennia gebleken, grote betekenis voor de ontwikkeling van de Nederlandse architectuur in de zeventiende eeuw.
maart 1981
Adres van de auteur: Segbroeklaan 114 2565 DN 's-Gravenhage |
|