Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 97
(1981)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |||||||||
L. Strengholt
| |||||||||
[pagina 193]
| |||||||||
(1623), de Stedestemmen (1624), het grootste gedeelte van Hofwijck (de laatste maanden van 1651) en Trijntje Cornelis (in een paar weken, najaar 1653). Zo komen soms hele series puntdichten in één seizoen te voorschijn. Een voorbeeld: in de Koren-bloemen (tweede editie, 1672) bevat boek XIII, onder de titel ‘Dinghen’, een goeie tweehonderd epigrammen op allerlei voorwerpen; het overgrote deel ervan is ontstaan in de maanden december 1655 tot maart 1656. Die versjes zijn dus niet zomaar het resultaat van incidentele invallen, veeleer van creatieve vasthoudendheid. Het industriële woord produktie lijkt daarom wel op zijn plaats. Daarom ook is het m.i. niet helemaal juist, als Vermeeren over de jaren 1653 tot 1657 opmerkt: ‘met uitzondering van een grote hoeveelheid sneldichten geraakt zijn dichterlijke produktie in die jaren toch enigszins op de achtergrond’ (‘Drie gedichten na driehonderd jaar’, TNTL 81, 1965, blz. 18). We kunnen de sneldichten niet van Huygens' poëtische aktiviteit uitzonderen. Ik vestig er nog de aandacht op, dat het ontstaan van Nederlandse epigrammen in meer dan incidentele trant in de tweede helft van Huygens' leven valt. Als we afzien van de Stede-stemmen (en Dorpen) van 1624 komt Huygens als sneldichter pas op dreef in 1642. Dit geldt de Nederlandse versjes. Met een overvloed van Latijnse kwam hij al in de dertiger jaren te voorschijn, voornamelijk in competitie met vrienden als Barlaeus. Met het nogal ontwikkeld besef van zijn eigensoortig dichterschap, dat hem kenmerkt, had Huygens oog voor het feit dat hij, meer dan menige tijdgenoot, in de buurt van de klassieke epigrammatici kwam. In die zin laat hij zich uit in een brief aan De Wilhem, november 1657. De dichter stuurt zijn zieke zwager de gereedgekomen katernen van de bijna voltooide eerste editie der Koren-bloemen. Hij wijst hem op de serieuze gedichten in het vijfde boek, dat de titel ‘Gods-dienst’ draagt, en vervolgt dan (ik vertaal het Latijn): ‘Als je er zin in hebt van deze ernst over te stappen op meer charmante verzen, volgt er een ongelofelijke massa puntdichten, in welk genre - ik durf het openlijk te zeggen tegen zo'n allervriendelijkste verwant - ik geloof als een soort van eenoog onder de blinden uit te steken en aardig wat dichter bij de klassieken te komen dan die zachtaardige dichters, die geen titel aan hun sneldicht | |||||||||
[pagina 194]
| |||||||||
weten mee te geven en die me tot razernij brengen, als ze hun verzen aldus op de domste manier betitelen: Van een man die een quade vrouw hadde, en die aan dit verheven onderwerp dit begin verschaffen: Daer was een seker man, die had een quade vrouw. En toch is dit soort dingen bij de massa in trek.’Ga naar voetnoot1 De passage is een duidelijke illustratie van Huygens' stijlopvatting, zeker ook als het om sneldichten gaat. Ik geloof niet, dat de dichter de thematiek als zodanig kritiseert. In zijn eigen puntdichten wemelt het van mannen die quade vrouwen hebben. Ik weet niet, of de tirade tegen bepaalde dichters gericht is of meer in het algemeen de formulering is van des dichters afkeer van gebrek aan puntigheid - doodzonde in de epigrammatiek. Het is ook nog maar de vraag of hij werkelijk citeert dan wel voor de gelegenheid een staaltje van breedsprakigheid creëert. Ik vermoed het laatste. Het briefcitaat helpt ons bedenken, dat ook de titel Huygens' bijzondere aandacht had. Een nauwkeurig onderzoek naar het verschijnsel ‘titel’ - vorm, inhoud, functie - kan gerekend worden tot de desiderata in de Huygens-studie. Voorlopig kunnen we uit de brief aan De Wilhem afleiden, dat voor de titel niet minder dan voor het gedicht zelf geldt, dat de dichter streeft naar beknoptheid, weglating van het overtollige - reden te meer, zich bij de analyse van een gedicht van Huygens rekenschap te geven van de mededelingen die de titel behelst. Een dikwijls besproken, maar nog weinig onderzochte zaak is de scabreuze inhoud van vele van Huygens' epigrammen. Er valt uiteraard te verwijzen naar de klassieke epigrammatische conventies en naar de grotere vrijmoedigheid waarmee in de zeventiende eeuw geconverseerd werd over onderwerpen die in een latere victo- | |||||||||
[pagina 195]
| |||||||||
riaanse tijd onwelvoeglijk werden geacht. Toch zijn we er daarmee niet van af. Jeremias de Decker legt in een van zijn puntdichten Martialis het zwijgen op met de woorden: Genoeg gemartiaelt; staek, Martiael, uw kaken;
Ons Holland heeft genoeg van uwen Roomschen dreckGa naar voetnoot2.
We kunnen er zeker van zijn, dat er ook voor Huygens grenzen waren. Waar die precies lagen, dat valt te onderzoeken. Bij het onderzoek moet systematisch gekeken worden naar varianten in de handschriften (doorhalingen), varianten ten opzichte van de handschriften in de edities en gedichten die door Huygens achtergehouden zijn. Bij dat alles dienen we te overwegen dat de dichter meer dan zeventig jaar zijn pen in arrebeyt heeft doen gaan. Mogelijk zijn er grensverleggingen geweest in de loop van die langdurige aktiviteit. Mogelijk was de dichter streng of minder streng, los of minder los naar gelang van het publiek dat hij zich voorstelde, en kon hij zich in het Latijn meer veroorloven dan in het Nederlands. Mogelijk was hij in zijn jonge jaren ‘puriteinser’ dan later, toen hij gewend was geraakt aan de zeden van het hof. In ieder geval is in dit verband van belang een vergeten notitie op het titelblad van Huygens' eigen exemplaar van Roemer Visschers Brabbelingh, dat hij in 1625 aan zijn boekenbezit mocht toevoegen. Hij schreef op het titelblad, behalve het gebruikelijke ‘Constanter’ en het jaartal 1625, deze woorden: ‘Hic libellus aut non legendus est, habet enim scurrilia multa, aut cum magno judicio’Ga naar voetnoot3. Voor wie was dit oranje knipperlicht anno 1625 bestemd, kan men zich afvragen. En vooral: op welke gedichten in Roemer Visschers bundel doelt de waarschuwing? Een onderzoek apart dient zich aan: vergelijking van Huygens' behandeling van scabreuze thema's met die van Roemer Visscher. | |||||||||
[pagina 196]
| |||||||||
Onwelvoeglijkheid kan ook bestaan in gebrek aan terughoudendheid bij het noemen van namenGa naar voetnoot4 of het ridiculiseren van gebreken in de lichamelijke of geestelijke constitutie van z'n medemensen. Latere tijden tonen op z'n minst de schijn van een humaner fijngevoeligheid, als ze moeite hebben met grapjes op gehangenen, op lichamelijke misvormingen, op pas overleden vrienden of verwanten. Zelfs als men alle ruimte wil laten voor weemoedige scherts, komt men als latere lezer toch nu en dan voor een raadselachtige grens te staan. Op 11 november 1672 sterft, negen jaar oud, Huygens' kleindochtertje Susanne Constance Doublet. De dag daarop maakt de dichter een eerste grafschrift:
Grafschrift van mijn lieve kinds kindje Susanne Constance Doublet, overleden 11. nov. 1672.
Dat hier light, was een mensch, daer in des Heeren hand
Handvollen over hoop van gaven had geplant:
Vernuft en wetenschap en overvloed van reden,
Bevallicheit in schoon' en recht geschapen Leden,
Beleefde vreugd' en deugd, en ongemeen verstand
Van soete besicheit en sondelooze zeden,
En al wat in een mensch te wenschen was, in maer
Een aenvang van een mensch, een kind van negen jaerGa naar voetnoot5.
Zoiets is, in mijn schatting, superieur in zijn verheven eenvoud. Hetgeen niet wil zeggen, dat de epigrammaticus niet ook hier toe- | |||||||||
[pagina 197]
| |||||||||
werkt naar een moment van verrassing voor de argeloze lezer: zoveel gaven - in een begin-van-een-mens. De eenvoudige structuur, gebaseerd op de enumeratio, moet dienen om de verrassing van de laatste regel zo groot mogelijk te maken. Intussen staat deze epigrammatische constructie de expressie van de gemoedsbeweging niet in de weg, integendeel, op een onovertroffen wijze valt ze ermee samen. Des te onbegrijpelijker is het, dat dezelfde grootvader en dichter op dezelfde dag dezelfde smartelijke gebeurtenis aangrijpt om een versje te maken waarin het alles bijeen om niet meer gaat dan om een nogal flauwe geestigheid:
Op het selve.
Hier light een kind in 't nat gesmoort.
't Gelyckt een van die ongevallen
Daerm' alle daegh te veel af hoort.
Maer 'ten gelyckt het niet met allen.
't Heeft heel een averechts bediedt:
Het kind en is in 'twater niet,
Maer 'twater is in 'tkind gevallenGa naar voetnoot6.
Worp zegt in een noot bij dit gedichtje: ‘Het meisje (...) schijnt verdronken te zijn.’ De tekst geeft m.i. aanleiding om dat juist niet te denken en heeft alleen zin als we concluderen dat het kind op andere wijze dan door verdrinking in water gestikt is. Op het ongewone van het geval, ondanks de schijn van gewoonheid die de eerste regel suggereert (vgl. r. 2-4), is de pointe gebouwd, met zijn antithetisch woordspel. Maar me dunkt, de hand van de speelse sneldichter schrijft hier door waar zijn hart hem had behoren te weerhouden. We zien in elk geval hoe ver de neiging om met de taal te spelen bij Huygens gaat, zo ver dat we van een manie kunnen spreken. De dichter besefte zelf het risico van misverstand of onbegrip bij de lezer van sommige van zijn (satirische) epigrammen. Eind 1681 schrijft hij een reeks schertsende grafdichten op een overleden kennis, de oude arts Willem Verstraten (of: van der Straeten). Als | |||||||||
[pagina 198]
| |||||||||
we ze als informatiebronnen lezen, komen we tot de slotsom, dat de overledene nogal zuinig was (‘deun’) en altijd in de weer om zijn rijkdom te vergroten. Verstraten light hier in een' dicke diere kist:
Wat sagh hij suer en scheel, Verstraten, als hij 't wistGa naar voetnoot7.
Voor de bepaling van de toon en de draagwijdte van de satire in dit en de andere versjes is van betekenis het gedichtje waarmee Huygens de serie besluit: Ongeerne quam ick te vernemen,
Dat m' uijt dit Spel van Pen en Int
Een averechts besluijt wouw nemen,
Als of ick niet Verstraetens vrind
En hij de mijne lang geweest waer.
De Man was neerstigh, Rijck en Deun,
Daer in dooroefen ick mijn geest maer,
Heel sonder argh, en om den DeunGa naar voetnoot8.
Ook wanneer we de dichter op zijn woord geloven, noteren we toch tegelijk dat hij het zelf nodig achtte deze vingerwijzing te geven. In dit kader wil ik een ogenblik stilstaan bij een Grafdicht op de Antwerpse clavecimbelbouwer Jan Couchet. Het vers is door de dichter nooit gepubliceerd. De Kruyter bespreekt het in zijn eerder genoemd artikel. Tussen de titel (Grafdicht, zonder meer) en het gedicht staat in het handschrift een tekeningetje van een doodkist in de vorm van een clavecimbelkastGa naar voetnoot9. In dese kromme kist rust Jan Couchet; met reden;
Sij beeldt sijn ambacht uijt en past nett op sijn' leden;
De korst na de Pasteij. Dan, leser, weet daer bij,
Hij light niet op sijn' rugg, maer op sijn' slincke zijGa naar voetnoot10.
Op een essentieel punt heeft De Kruyter dit sneldicht niet helemaal verstaan. Hij meent dat het gemaakt is om Couchet te eren en ‘dat | |||||||||
[pagina 199]
| |||||||||
het kennelijk een uitdrukkelijk verlangen van Jan Couchet is geweest hem te begraven in een kist met de vorm van een clavecimbel’Ga naar voetnoot11. Hij ziet over het hoofd, dat het om een bultenaar gaat, die niet op zijn verzoek, maar uit harde noodzaak in een ‘kromme kist’ begraven werd. Huygens is discreet genoeg geweest om dit vers niet in zijn Korenbloemen op te nemen. Overigens kan daarbij ook de ietwat gecompliceerde tekst-situatie een rol gespeeld hebben. De afbeelding in het manuscript is immers, getuige het woord ‘dese’ in r. 1, niet een weglaatbare illustratie. We zien hier nog eens duidelijk hoe zo'n grafschrift helemaal losgeraakt is van zijn oorspronkelijke functie (inscriptie op een grafsteen) en louter ‘spel van pen en inkt’ geworden. De tekst spreekt over de vorm van de kist alsof die in zijn ongewoonheid te aanschouwen valt. Dat valt hij inderdaad, niet voor de passant bij het graf, maar voor de lezer (vgl. r. 3), die het tekeningetje voor ogen heeft. Welnu, het plaatje kwam om technische redenen wel niet voor opneming in een uitgave in aanmerking, overwegingen van fijngevoeligheid nog daargelaten. Een oplossing zou gelegen kunnen hebben in een titel die meer informatie verschafte, genoeg om de lezer te doen begrijpen dat de man clavecimbelbouwer en de kist clavecimbelachtig was. Maar hoe breedsprakig zou die titel geworden zijn? De handschriften van Huygens' Nederlandse gedichten ter Koninklijke Bibliotheek in Den Haag bevatten bij nader toezien belangrijk materiaal voor ons inzicht in de werkwijze van de sneldichter. Op diverse bladen in de verzameling staan in de marge of in de hoeken korte notities, meestal doorgehaald, die woordspelletjes in statu nascendi zijn. Een paar voorbeelden:
Met deze nog nimmer opgemerkte notities legde de dichter | |||||||||
[pagina 200]
| |||||||||
woordspelingen vast om er te zijner tijd epigrammen mee te fabriceren, soms op hetzelfde blad, soms een aantal bladen verderop. Zo leidt het eerste grapje van de geciteerde vier (‘hij wasser qualick aen’) tot het volgende tweeregelige puntdicht, in de uitgave van de Koren-bloemen voorzien van de titel:
Ian pas getrouwt.
Ian socht een wijf bij daegh, bij nacht, bij sonn, bij maen.
Hij isser quaelick aen, hij is er qualick aenGa naar voetnoot12.
Ik geef toe: wie even nadenkt over de eigen aard van het epigram, zal niet al te zeer verrast zijn door de nieuwe gegevens uit de manuscripten. Huygens zegt in zijn ‘autobiografie’, door Dr. Kan vertaald, dat hij dikwijls van een slotregel uitgaat als hij een gedicht concipieertGa naar voetnoot13. Als dit al in het algemeen zijn werkwijze is, hoeveel te meer zal dat dan bij het maken van epigrammen het geval zijn. Het genre vraagt er immers om. De organisatie van een puntdicht is nu eenmaal gericht op het puntige slot. De architect van een epigram begint te bouwen van de achterzijde van het bouwwerk vandaan. Wat ervóór geplaatst wordt moet op natuurlijke wijze naar het slot toewerken en in een geslaagd epigram mag niets de chronologie van de bouwgeschiedenis verraden. Daarom is het de moeite waard, nader in te gaan op enige van de gevonden marginalia. In de woorden ‘hij wasser qualick aen’ is een dubbele betekenis aanwezig: 1. ‘hij was nauwelijks in het bezit ervan geraakt’; 2. ‘hij was er slecht aan toe’. De dichter kennende zijn we niet verbaasd, dat hij voor deze woordspeling een onderkomen zoekt in een pas gesloten huwelijk. Er moet derhalve een Jan opdraven (maar de naam is volkomen verwisselbaar), die argeloos, vol ijver, blindelings naar een vrouw zoekt. De tijdsbepaling ‘bij daegh, bij nacht, bij sonn, bij maen’ is geen verlegenheids-opvulsel, maar bijdrage tot de expressie van het blinde fanatisme waarmee Jan aan het zoe- | |||||||||
[pagina 201]
| |||||||||
ken is: hij moet hoe dan ook een ‘wijf’ hebben. De ontnuchtering die met het woordspel gegeven is en waar het in de pointe dan ook om draait, krijgt door de contrastwerking (de ogenblikkelijke ontgoocheling na de lange zoektocht) extra reliëf. De expositio als eerste bouwsteen van het epigram is dus effectief opgezet met het oog op de pointe. De slotregel lees ik als: ‘hij is er nauwelijks aan vast of hij is er kwalijk aan toe’. Het wezen van dit epigrammetje is, ondanks het vleugje satire, gelegen in het woordspel. Dat blijkt wel uit de humorloosheid van de parafrase van zoëven. De gevonden notitie in blad 8 van het jaar 1645 bevestigt het. Tevens constateren we, dat woordspel op zichzelf geen pointe is, maar het pas wordt na een goed georganiseerde introductie. Een van de andere notities in de handschriften luidt: ‘tis voor mij noch son noch maendagh. Caecus’. Op 18 februari 1650 leidt dit grapje tot het volgende epigram: Ick seid' een' blinden man, die mij sprack van betalen,
Sondaghs of manendaghs moght hij 'tgeld komen halen.
Hij antwoorde bedroeft, dat quam niet wel te pass
Voor dien het nemmermeer noch Sonn noch Maen-dagh wasGa naar voetnoot14.
Terwille van het woordspel maakt de dichter voor ditmaal een blinde (‘Caecus’) tot zijn schuldeiser, tegen wie hij zeggen kan: ‘Kom je geld zondag of maandag maar halen’. De Kruyter, die het sneldicht in het kort behandelt en er, naar ik meen door een misverstaan van het geheel, weinig waardering voor kan opbrengen, zegt: ‘die “ik” is ook een weinigzeggende figuur’Ga naar voetnoot15. Maar dit is toch niet juist. In de expositio, die de weg voor het gegeven woordspel vrij moet maken, hoeft de ‘ik’ niets anders te zijn dan schuldenaar van de blinde en niets anders te zeggen dan: ‘Zondag of maandag kun je je geld komen ophalen’. Daarmee zegt hij wel weinig, maar volmaakt genoeg voor de gelegenheid van dit epigram. Immers nu kan de blinde (en dat is het enige waar het om te doen is) op de proppen komen met zijn bedroefde woordspelende | |||||||||
[pagina 202]
| |||||||||
reaktie (in vrije weergave): ‘Dat komt nogal ongelegen voor iemand voor wie het nooit zon- of maandag is’. - Men kan staande houden, dat dit grapje en daarmee dit versje geen hoogtepunt is in de humor van Huygens. Dat neemt echter niet weg, dat de pointe door de expositio voortreffelijk is voorbereid. Het is bekend, dat Huygens net als alle epigrammatici zijn materiaal ‘prend où il le trouve’. De woordspelingen van zojuist kunnen heel wel door anderen zijn aangedragen. Wilterdink heeft gewezen op Martialis en Owen als bronnen, maar er zijn er vele meer. Niet zelden vermeldt de dichter zelf zijn vindplaats. Dikwijls kunnen we er alleen door een toevallige vondst achter komen. Zo is mij gebleken, dat het werk van de Griekse auteur Diogenes Laertius over het leven der filosofen het uitgangspunt is geweest voor tientallen puntdichten uit de maanden rond de jaarwisseling 1668-1669, toen het weer raak was met Huygens' sneldicht-manie. In de versjes van die tijd vinden we met name anekdotes en bonmots over en van Socrates, Aristippus en Diogenes de Cynicus terug. Ik volsta nu met één voorbeeld. Bij Diogenes Laertius lezen we (in de vertaling in de Loeb-uitgave): ‘When Antithenes turned his cloak so that the tear in it came into view, “I see,” said he (d.w.z. Socrates, LS), “your vanity through your cloak.”’Ga naar voetnoot16 Deze spitse opmerking heeft Huygens tot het volgende epigram geïnspireerd:
Aen Andries.
Uw' kleeren zijn gescheurt: die draeght ghij van gebreck niet:
Ghij pronckt'er mé, Andries; quanswijs der Wijsen een,
Die 's Werelds moij veracht: maer wij en zijn soo geck niet;
Wij sien uw' ydelheit dwars door die scheuren heenGa naar voetnoot17.
Ik moet bekennen dat ik dit gedicht altijd tot de heel goede in Huygens' werk heb gerekend en dat het vinden van de bron een lichte | |||||||||
[pagina 203]
| |||||||||
teleurstelling voor me was. De pointe blijkt geen eigen vondst van de dichter, ten hoogste kunnen we zijn inventiviteit en technische vaardigheid bewonderen bij de bewerking van de ontleende geestigheid. Ook uit Diogenes Laertius stamt de inhoud van een tweetal puntdichtjes waarvan de vergelijking nuttig is om Huygens op zijn werkwijze te betrappen. Laertius citeert een spreuk van Chilon: ‘“By the whetstone gold is tried, giving manifest proof; and by gold is the mind of good and evil men brought to the test.”’Ga naar voetnoot18 Simon van Beaumont maakte er al vóór Huygens een epigram van: De toetsteen keurt het gout, oft fijn of slecht is:
't Goud keurt het hert des mans oft valsch, of recht isGa naar voetnoot19.
Dit is een tamelijk getrouwe weergave van de spreuk, waarin het parallellisme fraai uitkomt. Met de spreuk zelf was in principe al een soort van epigrammatische tweedeling gegeven. Huygens doet het in een versje van begin 1669 nog iets beknopter: Gelijck de Steen 't Goud proeven kan,
Soo kan 't het Goud den MannGa naar voetnoot20.
Hier niet twee parallelle zinnen, maar één samengestelde zin, waarin de bijzin de expositio vormt en de hoofdzin de pointe. Toch behoudt de hele tekst het karakter van een sententie. Heel anders van structuur, veel meer in de lijn van Martialis, is een andere bewerking, van iets eerdere datum dan de vorige: Eens waert ghij arm en mild, nu rijck en gierigh, Ian.
De Toetsteen proeft het Goud, het Goud ondeckt den MannGa naar voetnoot21.
Hier is in de expositie een concrete situatie opgeroepen, als een beknopte imitatio trouwens van een epigram van MartialisGa naar voetnoot22. Hoe | |||||||||
[pagina 204]
| |||||||||
bondig ook, de expositie stelt een herkenbare menselijke werkelijkheid voor ogen. Het antithetisch parallellisme binnen de eerste regel krijgt een weerspiegeling, formeel althans, in de tweede, die eveneens uit twee componenten is samengesteld. Die dubbelheid in de vorm hangt samen met de kerninhoud van het gedicht. De aanspreking in de eerste regel, eveneens in de Martiaalse traditie en geheel in Huygens' stijl, draagt bij tot de concreetheid van de expositie. Uit het concrete geval wordt nu de spreuk van Chilon als een bondige karakteristiek afgeleid. Die hangt niet meer als een sententie boven de werkelijkheid, maar functioneert als veralgemenende conclusie uit de realiteit van het ene geval. We dienen natuurlijk de proporties niet uit het oog te verliezen. Een puntdicht als dit blijft een bescheiden bijdrage tot de literatuur. Toch geloof ik te mogen zeggen, dat zo'n schilfertje goud de dichter ‘ontdekt’.
december 1980
Adres van de auteur: De Hoghe Weijdt 59 1851 EC Heiloo |
|