Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 97
(1981)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
J.M. van der Horst
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van parataxis naar hypotaxisOmtrent onderschikking in indo-europese talen heerste lange tijd de mening, dat zij was ontsproten aan nevenschikking. Vanaf het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
proto-indo-europees zou dan de bijzin terrein gewonnen hebben ten koste van de nevenschikkend verbonden hoofdzin: van parataxis naar hypotaxis. Niet altijd is duidelijk of men daarbij een periode aanneemt waarin geheel geen hypotaxis bestond. In meer of minder extreme vorm had en heeft de theorie vele aanhangersGa naar voetnoot1. Niet iedereen heeft haar omhelsd. Hirt bijvoorbeeld, Hirt (1937) 122-123, wijst haar af. Hij neemt aan dat het IE. reeds de betrekkelijke bijzin kende. Hij meent wel dat het gebruik van bijzinnen is toegenomen. Het is niet verwonderlijk dat zovelen deze theorie aanhingen. Ook voor de geschiedenis van het nederlands is zij aantrekkelijk. De complexe zin met de vele bijzinnen stamt bij ons uit de 16de en 17de eeuw. Onderschikking is in het middelnederlands heel wat minder frequent naar het schijnt dan in later nederlands. Ook lijkt mnl. onderschikking dikwijls een primitief en chaotisch karakter te hebben. Vele inleiders van bijzinnen, de betrekkelijke voornaamwoorden, de onderschikkende voegwoorden, gaan etymologisch terug op aanwijzende voornaamwoorden en bijwoorden. De bijzinsvolgorde met het Vf achteraan is vermoedelijk niet zo oud als veelal werd aangenomenGa naar voetnoot2. Het is alsof we de afsplitsing van hypotaxis vanuit de parataxis in de geschiedenis van het nederlands gedemonstreerd zien. Voor de duidelijkheid moeten we een paar zaken goed onderscheiden. In de eerste plaats onderscheid ik onderschikking als zodanig en het gebruik dat men ervan maakt. In de periode van de middeleeuwen tot en met de 17de eeuw namen frequentie en omvang van onderschikking in het nederlands sterk toe. Dit geldt ook voor andere talen als het engels, duits en fransGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de tweede plaats onderscheid ik aan onderschikking tenminste drie aspekten, namelijk de logisch/semantische relatie, de syntaktische relatie en de syntaktische middelen die die syntaktische relatie kenbaar kunnen maken. Aan alle drie zal ik een paar woorden wijden. De logisch/semantische relatie die bij onderschikking doorgaans gelegd wordt, kan op velerlei wijze gestalte krijgen. Bijvoorbeeld door middel van de intonatie:
of door middel van een nevenschikkend voegwoord:
Onder onderschikking als syntaktische relatie versta ik het verschijnsel dat sommige zinnen (subjekt-predikaatverbindingen) een syntaktische afhankelijkheid vertonen van ‘grotere’, meer omvattende zinnen; zij zijn daarin ingebed, zij zijn zinsdeel van die grotere zin. De syntaktische afhankelijkheid kan in de oppervlaktestruktuur kenbaar zijn aan syntaktische middelen. Hierbij denk ik aan bijvoorbeeld betrekkelijke voornaamwoorden, onderschikkende voegwoorden, plaatsingsmogelijkheden van de bijzin binnen de hoofdzin, modus, intonatie, bijzinsvolgorde. Deze drie aspekten hangen nauw samen. Er is wel geen syntaktische afhankelijkheid zonder dat daarmee op het niveau van de semantiek iets correspondeert, of zonder dat in oppervlaktestrukturen zoiets blijkbaar is. Omgekeerd figureren er zelden loze elementen in de oppervlaktestruktuur, zij vertegenwoordigen syntaktische en semantische zaken. Toch is dikwijls lang niet duidelijk, hoe deze drie aspekten samenhangen. Zeker niet als we de historie er bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
betrekken. Wat wordt bedoeld, als men zegt dat onderschikking werd voorafgegaan door nevenschikking en daaruit ontstaan is? Vat men onderschikking op als alleen of vooral de logisch/semantische relatie, dan zou deze ergens in de loop der geschiedenis zijn ontstaan. Dit impliceert een enorme verandering in de psychologie van de mens. Ofschoon we zoiets niet bij voorbaat mogen uitsluiten, zal het moeilijk aan te tonen zijn. Zeker mag tot zoiets niet geconcludeerd worden op taalkundige gronden alleen. Hoe extreem (en onbewezen) deze opvatting ook moge lijken, toch waren (zijn?) er de speculaties omtrent de primitievere geest onzer vooroudersGa naar voetnoot4. Men behoeft dit standpunt niet te huldigen om te menen dat onderschikking als syntaktische relatie niet steeds heeft bestaan. Verhoudingen die wij thans veelal met onderschikking verwoorden, zouden dan in een vroegere fase anders verwoord zijn, zoals wij dat ook nu nog kunnen, en in gesproken taal veelvuldig doen (bv. met nevenschikkend zinsverband). Tenslotte kan men het vorige standpunt verwerpen, maar menen dat de syntaktische oppervlaktestruktuur-middelen significatief voor onderschikking in een vroegere fase schaarser waren, minder geprononceerd (bv. alleen maar intonatie) of heel anders. Een behoefte aan meer, beter, duidelijker, genuanceerder signalering van onderschikking kan dan in verband gebracht worden met de toename in frequentie en omvang van onderschikking. Het eerste van de hierboven genoemde standpunten moeten we zeker niet innemen. Niet omdat het gevaarlijk is (al is het dat ook), maar omdat het vrijwel onbewijsbaar, nogal onwaarschijnlijk, en au fond geen linguïstenzaak is. Het tweede lijkt me in beginsel mogelijk, maar bij historisch taalonderzoek moeilijk toetsbaar: zelfs bij volstrekte afwezigheid van voor ons waarneembare oppervlaktestruktuur-kenmerken zou men er nog niet toe mogen concluderen. Het is altijd mogelijk dat de door ons niet meer te achterhalen into- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
natie onderschikkend verbond wat zich in geschreven vorm aan ons als nevenschikkend voordoet. De theorie die ik in het begin van deze paragraaf samenvatte zou in haar extreme vorm m.i. niet verder kunnen gaan dan: er was een periode x waarin geen oppervlaktestruktuur-kenmerken worden gevonden voor onderschikking, misschien bestond er toen geen syntaktische afhankelijkheid tussen zinnen. Vooropgesteld dat de onderzochte teksten hiertoe aanleiding geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van OV naar VOVoor de vroege geschiedenis van hypotaxis in een aantal westeuropese talen is momenteel ook een andere theorie voorhanden, die op z'n minst het voordeel heeft niet speciaal voor dit doel ontworpen te zijn. In de sektor der historische syntaxis die sterk aanleunt tegen de syntaktische taaltypologie, is op dit punt het volgende ontwikkeld. Vele IE.-talen maken een verandering door van een OV-struktuur naar een VO-struktuur. In de OV-fase gaan relatieve zinnen vooraf aan hun ‘antecedent’, in de VO-fase volgen zij er op. Bovendien worden relatieve zinnen in een OV-taal doorgaans niet ingeleid door een betrekkelijk voornaamwoord, en in een VO-taal wèl. Onderschikkende voegwoorden zouden in een OV-taal bij voorkeur achteraan in de bijzin staan, in een VO-taal daarentegen juist vooropGa naar voetnoot5. De verschuiving in de richting van VO-strukturen zou dan het kader zijn waarbinnen de vroege hypotaxisgeschiedenis gesitueerd moet worden. Wat zich dan ontwikkelt is een systeem van onderschikking waarbij afhankelijke zinnen ná hun antecedent komen en beginnen met een betrekkelijk voornaamwoord of onderschikkend voegwoord. In deze visie is dus ten aanzien van onderschikking als logisch/semantische relatie en als syntaktische relatie geen verandering geponeerd. De veranderingen die plaats vonden zijn veranderingen in de syntaktische middelen die onderschikking tot uitdrukking brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onderzoek van het middelnederlandsBinnen beide theorieën gaat het om een systeem van hypotaxis in beweging, maar die beweging wordt verschillend geïnterpreteerd: nl. als het ontstaan van een systeem van onderschikking of als verandering in de syntaktische middelen voor onderschikking. Met deze grote onzekerheid hangt zeker samen, dat onderschikking in de vroege overgeleverde fases der germaanse talen zo aarzelend, tweeslachtig en eigenlijk nauwelijks beschreven is. Het doel van dit artikel is in de eerste plaats observatie van woordvolgorde bij hypotaxis in het middelnederlands, synchroon en diachroon. De overlevering van mnl. teksten begint misschien te laat dan dat daaraan argumenten ontleend kunnen worden bij de keuze tussen beide genoemde theorieën. Toch kan men er althans een negatief argument aan ontlenen: in het nu volgende vind ik nergens een aanknopingspunt voor de gedachte dat mnl. onderschikking ‘pril’ of ‘naïef’ is. Ik zal enige hypotheses formuleren omtrent woordvolgorde in mnl. hoofd- en bijzinnen. Hypotheses worden het, geen conclusies op basis van een onderzocht groot corpus teksten. Naar mijn mening moet namelijk het formuleren van weloverwogen hypotheses hier voorafgaan aan het excerperen van teksten. Het motief voor deze mening is alsvolgt aan te geven. We staan voor een oerwoud van problemen. Kunnen we met zekerheid vaststellen wat in het middelnederlands een hoofdzin en wat een bijzin is? Is er trouwens al wel sprake van een (formeel blijkende) onderscheiding tussen hoofdzin en bijzin? Zijn er twee onderscheiden funkties van doe, een adverbiale en een voegwoordelijke? Is er in het middelnederlands onderscheid tussen het aanwijzend voornaamwoord en het betrekkelijk voornaamwoord? Het is duidelijk dat het antwoord op de ene vraag implicaties heeft voor antwoorden bij de andere, maar er anderzijds ook van afhankelijk is. Waar moeten we beginnen? De ingang vinden we niet door het vlijtig excerperen van allerhande mnl. teksten, want zulke pogingen tot beschrijving gaan uit van onzekere interpretaties, en omgekeerd kunnen die interpretaties weinig zekerder worden zolang ze niet de steun krijgen van grammatikale zekerheden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik zal er van uit gaan, dat het in principe mogelijk is mnl. zinnen (liever nog: teksten) te begrijpen, te verstaan. In ons geval: dat het in principe mogelijk is de logisch/semantische relatie van hypotaxis te verstaan waar die zich voordoet. We kunnen ons uiteraard vergissen, we kunnen misverstaan, iets menen te begrijpen wat niet bedoeld is. Daarom mag ons begrijpen nooit het laatste woord hebben, maar moet het steeds onder de kritiek staan van de gevonden syntaktische struktuur/de syntaktische middelen. Echter, die ‘gevonden syntaktische struktuur’ is evenmin een vaststaand gegeven. We kunnen menen de syntaktische struktuur te doorzien, maar ons daarbij vergissen. Interpretatie en syntaktische beschrijving zullen elkaar steeds wederzijds in het rechte spoor moeten houden. Zolang beide wankelen is het onvervaard gaan excerperen nutteloos. Dat is alleen zinvol indien men de garantie heeft te begrijpen wat er staat. Bij een historische taal heeft de onderzoeker die garantie vaak niet, en zeker inzake hypotaxis in het middelnederlands niet. Waar het begrijpen van de zin en het vaststellen van de syntaktische struktuur elkáár moeten leiden, is het beter om op basis van weinig zinnen, met een voorlopige interpretatie, eerst alvast hypotheses omtrent de syntaxis ervan te formuleren, op grond waarvan vervolgens de voorlopige interpretatie zonodig herzien wordt. Een volgende stap is dan pas toetsing van die hypotheses aan een veel ruimer aantal zinnen. Naar mijn mening is een aanpak als hierboven geschetst onvermijdelijk bij een complexe kwestie als die van onderschikking in het middelnederlands. Het aantal mnl. zinnen waarbij we, ongesteund door een grammatikale beschrijving, moeten twijfelen tussen hoofdzin en bijzin is bijzonder groot. Zó groot, dat zelfs de veronderstelling als zou dat onderscheid in het (vroege) middelnederlands nog niet bestaan (en het idee dat het wèl bestaat zou dan voortvloeien uit een anachronistische benadering vanuit bv. het moderne nederlands) alleszins het overwegen waard is. Welnu, in een dergelijke situatie dient men mijns inziens knopen door te hakken, niet om een beslissing te forceren, maar om methodische redenen, dus in het volle besef dat er misschien verkeerd gehakt wordt. Essentieel aan zo'n hypothetische beschrijving is of zij a) zou kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kloppen (d.i. in harmonie zijn met een zinnige interpretatie; en, in de mate waarin we vorderen met diachroon en synchroon onderzoek, passen bij de verdere taalbeschrijving); b) voorshands de eenvoudigste, en meest omvattende beschrijving is. Ik zal beginnen met mnl. bijzinnen die worden ingeleid door woorden als doe, daer, so, enz., dat wil zeggen: woorden die vanuit een misschien anachronistisch standpunt, ‘zowel onderschikkend voegwoord of betrekkelijk bijwoord, als aanwijzend bijwoord kunnen zijn’. Vervolgens zal meer in het algemeen een voorlopige beschrijving voorgesteld worden van de plaats van het verbum finitum in mnl. bijzinnen, en zullen enige veronderstellingen geformuleerd worden aangaande inversie en ‘Zweitstellung des Verbums’ in hoofdzinnen. Buiten beschouwing blijven bijzinnen met het Vf op de eerste plaats, en bijzinnen zonder inleidend onderschikkend voegwoord of betrekkelijk bijwoord. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daer en doeVers 310 uit Vanden levene ons heren biedt ons een goed aanknopingspunt voor enige overwegingen over bijzinnen in het middelnederlands: Die keyser augustus tenen tide,
Daer hi sat hoghelijc ende blide,
Hi dat in sinen rade vant,
Dat hi soude gaderen al sijn lant.
(ed. Beuken, 309-312).
Vers 310 stelt ons voor de vraag of het een ondergeschikte bijzin is of een geïntercaleerde hoofdzinGa naar voetnoot6. Daer kan, blijkens het Middelnederlandsch Woordenboek (dl. II, kol. 21-24) zowel bijwoord zijn als relativum en onderschikkend voegwoord, respektievelijk met de betekenissen ‘daar’, ‘op die plaats’, ‘daarheen’, ‘derwaarts’, ‘toen’, ‘bij die gelegenheid’; ‘terwijl’, ‘toen’, ‘daar’, ‘dewijl’. Gezien allerlei citaten waarbij het moeilijk kiezen is tussen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
locale, temporele en redengevende betekenisaspekten, zij liggen dikwijls dicht bijeen, laat ik die semantische kant van de kwestie buiten beschouwing. Het gaat mij nu om de syntaktische consequenties van het adverbiale daer als eerste zinsdeel, en van het zinsverbindende daer (relativum, voegwoord). In het moderne nederlands corresponderen met het bijwoord en het voegwoord bepaalde woordvolgordes:
Het bijwoord gaat gepaard met inversie, het voegwoord met bijzinsvolgorde. Vers 310 van Vanden levene ons heren vertoont inversie noch bijzinsvolgorde. Nu is bekend, dat in het middelnederlands inversie en bijzinsvolgorde soms anders optreden dan in het modern nederlands. Ze komen wel eens voor waar wij ze niet zouden verwachten, en ze blijven wel eens achterwege waar dat bij ons niet kan. Tenslotte kan men wijzen op mogelijke rijmdwang ter verklaring van een onverwachte of anders niet verklaarbare woordvolgorde. Er lijkt veel voor te zeggen vers 310 syntaktisch homoniem te noemen. De vraag blijft: is vers 310 syntaktisch homoniem (d.w.z. was het syntaktisch homoniem)? Niet als onderzoekscorpus maar als springplank naar een hypothese is het materiaal uit het Middelnederlandsch Woordenboek bruikbaar. Daartoe ga ik na (dl. II, kol. 21-24) welke woordvolgordes optreden bij daer in zijn adverbiale funktie en in zijn funktie als relativum en voegwoord. Het adverbiale daer wordt hier alleen bekeken voorzover het vooraan in de zin staat, eerste zinsdeel is. Het blijkt dan dat het adverbiale daer als eerste zinsdeel steeds met inversie gepaard gaat, het zinsverbindende daer steeds zonder inversie optreedt. De woordvolgorde na het zinsverbindende daer is nu eens daer S Vf., iets vaker daer S. Vf of daer S. Vf., en soms daer S Vf.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op dit patroon vertoont het materiaal van het MNW slechts één uitzondering. In de passage over daer als voegwoord (kol. 24) nam Verdam ook op:
Blijkbaar beschouwde Verdam daer in deze zin als voegwoord. Het is echter evengoed of beter als bijwoord op te vatten, d.i. het stuk daer...zake als hoofdzin op te vatten, asyndetisch verbonden met soe...draghen, en dan sluit het zich geheel aan bij het gevonden patroon. In het modern nederlands vertoont toen syntaktisch sterke overeenkomst met daar: wanneer het adverbiaal optreedt en voorop staat, gaat het gepaard met inversie; wanneer het voegwoord is, niet. De citaten uit het MNW s.v. doe (dl. II, kol. 227-228), doen (dl. II, kol. 254-255) en toen (dl. VIII, kol. 447) worden nu onderzocht. Andermaal zou kunnen gelden dat het adverbium, wanneer eerste zinsdeel, met inversie gepaard gaat, en dat het voegwoord steeds zonder inversie optreedt. De woordvolgordes na het voegwoordelijke doe zijn doe S Vf., doe S. Vf., doe S. Vf en doe S Vf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
So, dan en nuZonder ook maar enigszins naar volledigheid te streven, wil ik in het licht van het voorgaande, nog enkele vergelijkbare woorden bezien aan de hand van de citaten in het MNW.
So (MNW dl. VII, kol. 1435-1447). Opnieuw wordt enkel gekeken naar het adverbiale so dat vooraan staat, en naar het zinsverbindende so. Buiten beschouwing blijft het onzelfstandige so in bv. soo groot, so dickwils, so een, so hovesch een, so wie, so wat, so waer so, so wat dat; eveneens buiten beschouwing laat ik rijkelijk idiomatische constructies als so menne stiver spant ende dwinct, so hi starcleker sciet ende swinct (kol. 1441), en de combinatie so dat; bij het voegwoordelijke so valt buiten onze beschouwing het niet-zinsverbindende als in weder sidi abt so priore? (kol. 1445). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De citaten bij so sluiten zich geheel aan bij het gevonden patroon bij daer en doe. Het adverbiale so gaat gepaard met inversie, het voegwoord so treedt steeds zonder inversie op. Aangezien het aantal citaten bij so groter is dan bij daer en doe samen, komt het gevonden patroon zelfs extra duidelijk uit de verf. Het is mogelijk, dat na het voegwoord so bijna uitsluitend bijzinnen met de volgorde so S. Vf optreden; m.a.w. dat de frequenties van de figuren X S Vf., X S. Vf. en X S. Vf hier anders liggen. Voor frequenties mogen we echter uit een toch relatief klein aantal zinnen als het MNW biedt, hier geen conclusies trekken.
Dan (MNW dl. II, kol. 50-55). Ook hier letten we alleen op het adverbiale gebruik van dan vooraan in de zin, en op het zinsverbindende voegwoordelijke gebruik. Buiten beschouwing blijft weer het onzelfstandige gebruik als in dan ter tijt (kol. 50). Op één enkele uitzondering na, past dan geheel binnen het gevonden patroon. Die uitzondering is Hine gaf u weder gout no scat, dan hem berouden sine sonden (kol. 54). Hier staat weliswaar het subjekt ná het Vf, maar deze inversie behoeft niet toegeschreven te worden aan het voegwoord, zij kan door hem teweeggebracht zijn. Dan als nevenschikkend voegwoord met de betekenis ‘maar’ is geen onbekende in de nederlandse taalgeschiedenis.
Nu (MNW dl. IV, kol. 2565-2568). Hier wordt op dezelfde wijze tewerk gegaan. Nu vertoont geheel geen afwijkingen van het gevonden patroon. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vier hypothesesHet lijkt me nu mogelijk om op basis hiervan enige samenhangende hypotheses te formuleren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bespreking- Het vers dat vertrekpunt was van mijn beschouwing, Vanden levene ons heren vs. 310, beschouw ik nu als niet syntaktisch homoniem. De afwezigheid van inversie wijst op een afhankelijke zinGa naar voetnoot7. - Leidt gebruikmaking van het MNW tot circulariteit? Men zou mij immers het volgende kunnen tegenwerpen: vertrekpunt van mijn analyse is Verdams indeling in bijwoord/voegwoord (hoofdzin/bijzin); ik vond dat daarmee correspondeerde resp. wel/geen inversie. Maar als nu Verdams indeling berustte op wel/geen inversie...? Dan zou er niets méér uitgehaald zijn dan er door Verdam ingelegd is. Inderdaad is dat misschien zo, maar wat dan nog? Dan ben niet ik, maar is Verdam (zij het weinig expliciet) de geestelijke vader van mijn hypotheses. Nogmaals, het probleem van het beschrijven van strukturen die we eerst zelf (of een woordenboekmaker vóór ons) hebben toegekend, behoeft niet verlammend te zijn zolang we interpretatie en struktuurbeschrijving maar aan elkaar toetsen. De vrees voor circulariteit kan wijken in de mate | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin de (hypothetische) beschrijving bruikbaar is bij nieuw te onderzoeken zinnen, en binnen de grammatika als geheel. - Ik ben mij ervan bewust, dat het materiaal uit het MNW in veel opzichten niet representatief is voor het middelnederlands. In de eerste plaats zijn veelal 14de- en 15de-eeuwse bronnen verwerkt. Onze hypotheses kunnen dus niet zonder meer gelden voor 13de-eeuws middelnederlands. In de tweede plaats zijn voor het MNW overwegend poëtische, althans rijmende, teksten gebruikt. Vaak is er gewezen op de grotere syntaktische vrijheid in poëzie. Het lijkt hachelijk voor syntaktische hypotheses inspiratie op te doen met materiaal uit het MNW. In dit geval ligt dat echter anders. Aangezien nu niet gezocht is naar mogelijkheden maar naar beperkingen, slaat het nadeel van poëtische bronnen om in een voordeel. Zèlfs in poëzie geldt de regelmaat dat het adverbium inversie teweegbrengt en het voegwoord niet. - De hypotheses moeten uiteraard op allerlei wijze verder uitgewerkt worden. Zo dienen natuurlijk andere adverbia en voegwoorden er bij betrokken te worden (vooral het voegwoord dat), evenals de aanwijzende en de betrekkelijke voornaamwoorden. Het ligt voor de hand de hypotheses a en b een pendant te geven voor de pronomina. De ondergeschikte zin wordt dan formeel onderscheiden van de hoofdzin doordat het pronomen in de eerste niet, in de tweede wèl met inversie gepaard gaat (dit onderscheid functioneert uiteraard niet wanneer het pronomen subjekt isGa naar voetnoot8), en we kunnen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan een aanwijzend voornaamwoord onderscheiden van een betrekkelijk voornaamwoord. Onderzoek naar de middelnederlandse bijzinsvolgorde en de mnl. inversie in het algemeen zou wenselijk zijn, d.w.z. ook naar de inversie na bv. lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp of naamwoordelijk deel van het gezegde. In het vervolg van dit artikel zal op enkele van deze kwesties iets nader worden ingegaan. - Bij de hypotheses kan aangetekend worden dat veel, zo al niet voor het nederlands, dan toch voor nauw verwante talen reeds was vastgesteld. Ik citeer: ‘Im ältesten Ahd. ist eine Opposition in der Verbstellung zwischen Haupt- und Nebensatz schon ausgebildet: das Vf steht im eingeleiteten Nebensatz um mindestens eine Stelle weiter gegen Ende des Satzes als im Hauptsatz’. Ebert (1978, 38). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De middelnederlandse bijzinIn het middelnederlands heeft de afhankelijke zin een woordvolgorde met soms het Vf sterk naar achteren, maar niet altijd. Er zijn vele tussenfiguren, vanuit het moderne nederlands beschouwd liggende tussen hoofdzinsvolgorde en bijzinsvolgorde, waarbij S en Vf weliswaar gescheiden zijn, maar waar er na het Vf nog allerlei zinsdelen komen die thans niet meer na het Vf kunnen staan. In een schema voorgesteld:
Hierbij staat een punt voor de plaatsingsmogelijkheid van een of meer zinsdelen die geen S of Vf zijn, en X voor onderschikkend voegwoord, betrekkelijk bijwoord of betrekkelijk voornaamwoord. Is het betrekkelijk voornaamwoord subjekt van de bijzin, dan val- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
len X en S samen (zie ook noot 8). Nader gedetailleerd onderzoek zal moeten uitwijzen wat op de plaats der punten zo al kan staan en wat niet. Misschien zijn daar regels voor te formuleren, veranderende in de loop der eeuwen. De hieronder gegeven voorbeelden zijn gemakshalve gekozen uit enige algemeen toegankelijke werken: de Reinaert, B. van den Berg, Inleiding tot de middelnederlandse syntaxis en R. Willemyns, Het niet-literaire middelnederlands. De citaten uit Van den Berg en Willemyns zijn uit proza. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X S Vf.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X S. Vf.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X S. Vf
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hypothese eDe middelnederlandse bijzin is niet te beschrijven vanuit de plaats van het Vf. Negatief gezegd kan men stellen dat er één plaats is waar het niet kan staan: onmiddellijk na het voegwoord, betrekkelijk voornaamwoord (≠ subjekt) of betrekkelijk bijwoord. Voor het overige is de plaats van het Vf in de bijzin variabel. (zie ook noot 8) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Meer licht op de herkomst van de bijzinsvolgorde.Als de hypotheses a t/m e juist zijn, dan is er een fase geweest in de geschiedenis onzer afhankelijke zinnen dat afwezigheid van verwachte inversie bijzinskenmerk was. Deze fase ging vooraf aan de periode met achter-Vf als bijzinskenmerk. Dit ondersteunt de veronderstelling omtrent de herkomst van de bijzinsvolgorde zoals ontworpen in Van der Horst & Van der Wal (1979), blz. 29-32. Kort gezegd komt zij hier op neer, dat de (een?) kiem van de bijzinsvolgorde gelegen is in een teniet-gedane, onderdrukte, inversie; daarbij wordt het S naar voren gehaald, tot vóór het Vf; deze beweging kon gemakkelijk geherinterpreteerd worden als een naar achteren halen van het Vf. Ligt de kwestie zo, dan is het niet verwonderlijk dat uit een natuurlijke behoefte aan duidelijkheid de oppositie met de hoofdzin zo sterk mogelijk wordt aangezet. De plaats van het Vf is niet op zichzelf, in absolute zin, distinctief, maar het feit dat het tenminste één plaats meer naar achteren staat. Verdere verschuiving naar achteren geeft scherper en scherper de oppositie met de hoofdzin aan. Als de hypotheses a t/m e juist zijn, dan zouden we nog in het middelnederlands te doen hebben met die fase waarin afwezigheid van inversie bijzinskenmerk is. Dit voert ons tot het volgende: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hypothese f:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moeten we, in deze volgorde, interpreteren als fasen in een ontwikkeling: het Vf verschuift steeds verder naar achterenGa naar voetnoot9.
Wellicht ten overvloede zij nog op drie kwesties gewezen. In de eerste plaats kent ook de modern nederlandse bijzin stelselmatig die afwezigheid van inversie. Zij is duidelijk ook funktioneel in bv. toen ik kwam, een reeks die dadelijk als afhankelijke zin geïnterpreteerd wordt. Zij wordt echter, zodra de bijzin meer zinsdelen bevat, overschaduwd door de woordvolgorde met achter-Vf. In de tweede plaats moet erop gewezen worden, dat de ontwikkeling in het modern nederlands niet (nog niet?) geresulteerd heeft in figuur 3 als de enige mogelijkheid: na het Vf kunnen bijvoorbeeld nog infinitieven, deelwoorden, voorzetselgroepen en afhankelijke zinnen komen. Het duits kunnen we beschouwen als een taal waarin deze ontwikkeling van 1 naar 3 verder voortgeschreden is, daar zijn de plaatsingsmogelijkheden na het Vf in de bijzin veel beperkter dan in het nederlands. In het modern nederlands zijn de beperkingen sterker dan in het middelnederlands. Ten derde memoreer ik wat ik zei over de datering van de meeste MNW-citaten. Het is heel goed mogelijk dat zij ons m.b.t. de tijd een onjuist beeld geven. Vermoedelijk was de ontwikkeling van figuur 1 in de richting van figuur 3 in proza van de 14de eeuw en 15de eeuw verder voortgeschreden dan in poëzie. Echter, zeker uit 13de-eeuws proza valt het niet moeilijk om voorbeelden aan te dragen van de figuren 1 en 2Ga naar voetnoot10. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tenslotte wil ik in dit kader de verklaring die in Van der Horst & Van der Wal (1979) voorgesteld is voor de (een) herkomst van bijzinsvolgorde op een enkel punt nader toelichten. Dat juist het adverbium, als het voorop staat, inversie teweegbrengt, en het voegwoord niet, is geenszins toeval; het had niet evengoed andersom kunnen zijn. Het adverbium, als zinsdeel, participeert in de zinsstruktuur, terwijl het voegwoord erbuiten staat. Het is dit verschil in funktie dat maakte dat, toen het Vf de tweede plaats ging innemen, er na het adverbium inversie optrad en na het voegwoord niet. Het voegwoord moest, als niet-zinsdeel, buiten de zinsstruktuur die erop volgde, blijven. Men zou kunnen zeggen: de bijzin begint pas ná het voegwoord. Zoals gezegd, verantwoordt dit de bijzinsvolgorde X S Vf., en later X S. Vf. en X S. Vf. Ná dat voegwoord is dan een ook denkbare volgorde: X. Vf S., met inversie, maar niet veroorzaakt door X. Het voegwoord is ook hier gekenmerkt, in een verb-second-taal, als buiten de zinsstruktuur staand. Als later het Vf naar achteren schuift, leidt dit tot X. S Vf. en X. S Vf. Deze strukturen, met in de bijzin het subjekt na het Vf, of als het voor het Vf staat zinsdelen nog vóór het subjekt, komen in het middelnederlands inderdaad voor. De figuren van hypothese f hebben dan naast zich:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inversie en het Vf op de tweede plaats.Is inversie in mededelende hoofdzinnen die niet met S openen een zo regelmatig verschijnsel in het middelnederlands, dat niet-inversie gezien kan worden als betrouwbaar kenmerk van ‘niet- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mededelende-hoofdzin’? Met andere woorden, staat in mnl. mededelende hoofdzinnen het Vf steeds op de tweede plaats? Hier moet er misschien op gewezen worden, dat inversie in mijn opvatting het verschijnsel is dat zinnen die openen met een ander zinsdeel dan het onderwerp, het onderwerp na het Vf hebben: Y Vf (.) S. Anders dan in veel literatuur versta ik er niet de volgorde Vf S onder waarbij Vf de eerste plaats inneemt, bv. in ja/nee-vragen, conditionele bijzinnen, enz.. Het argument hiervoor is dat de volgordes Y Vf S en Vf S zowel historisch als funktioneel zeer verschillen. Huiselijk uitgedrukt staat bij inversie het onderwerp na het Vf omdat de eerste plaats, de plaats vóór het Vf, al door een ander zinsdeel wordt ingenomen. Inversie berust op de regel dat er vóór het Vf slechts één zinsdeel kan staan; of anders gezegd: dat het Vf steeds op de tweede plaats staat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hypothese g.Behoudens enige opsombare uitzonderingsgevallen staat in middelnederlandse bevestigende hoofdzinnen het Vf steeds op de tweede plaats.
De hoofdstukken X, XI en XII van Van den Berg's Inleiding tot de middelnederlandse syntaxis, resp. handelende over twee, drie en vier en meer delen vóór het Vf, kunnen misschien de indruk wekken, dat op deze hypothese veel is af te dingen. Het gaat echter vrijwel steeds om zinnen die beginnen met maer, ende, ne, expletief so, doe, hi, enz., interjecties, de aangesproken persoon of een vooropgaande afhankelijke zin. Bij de beslissing wel of geen inversie tellen deze in het middelnederlands niet mee; anders geformuleerd: deze elementen staan buiten het verband waarbinnen het Vf op de tweede plaats komt (maer, ende, interjecties, de aangesproken persoon), ofwel zij nemen niet de plaats in van een zinsdeel (ne). De afwezigheid van inversie oftewel het Vf op de derde of vierde plaats na vooropstaande afhankelijke zin, en de rol van de expletieve elementen, vergen misschien meer besprekingGa naar voetnoot12. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Weijnen (1971, blz. 13) noemt terecht ‘het verschijnsel dat na bijzinnen die de waarde van een zinsdeel hebben in het mnl. de inversie nog niet vereist is’. Als voorbeeld geeft hij Alsic dit horde ic was in vare tegenover Doe Bassus dit vernam wilde hise noch meer maken gram. Men kan zich afvragen of de bijzin van het eerste voorbeeld reeds de waarde van een zinsdeel heeft. Hoe dit ook zij, de waarneming waar het om gaat, lijkt mij juist. Vervolgens lijkt het me geen te grote stap om te veronderstellen, dat het eerste type ouder is dan het andere. De overgang kan alsvolgt verlopen zijn:
Ik meen dat er een verschuiving heeft plaats gevonden van 1 via 2 naar 3. Type 2 is overigens zeker in gesproken nederlands ook thans (bv. met dan) heel frequent; type 1 is nu, lijkt me, vrijwel verdwenenGa naar voetnoot13; type 3 was in het middelnederlands bepaald minder gangbaar dan nu. Wel verre van type 2 te beschouwen als een doorbreking van het verb-second principe, zie ik het juist als een symptoom ervan. Doe, so, enz. zijn hier syntaktisch steunpunt, semantisch slechts echoënd. Zij houden als het ware de plaats warm van het eerste zinsdeel, teneinde het karakter van eerste zinsdeel van de bijzin (d.w.z. soms de inversieverplichting), dat de spreker/hoorder dreigde uit het oog te verliezen, opnieuw aktueel te maken. Het ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bruik van so, enz. doorkruist zodoende het verb-second principe niet, maar wordt er juist door gemotiveerd. Via de expletieve samenvatting wordt de vooropgaande bijzin geïncorporeerd in de zinsstruktuur. Algemener trouwens moeten dit soort expletieve woorden niet beschouwd worden als aparte zinsdelen, maar integendeel als elementen die de struktuur van de zin extra verduidelijken, deel van het eerste zinsdeel zijn. Dat na een vooropgaande afhankelijke zin aanvankelijk geen inversie noodzakelijk was, behoeft niet uitgelegd te worden als een onvolmaaktheid van het verb-second principe. Het kan ook iets zeggen over het aanvankelijk karakter van de afhankelijke zin. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hypothese h.De types 1, 2 en 3 van deze paragraaf moeten we, in deze volgorde, interpreteren als fasen in een ontwikkeling. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doe dat, so dat, die dat, enz.De tegenstelling inversie-geen inversie was bij de markering van ondergeschikte zinnen, althans na verloop van tijd, niet bevredigend. Duidelijker teken was toen nodig. Het onverwacht meer naar achteren staan van het Vf wordt dan overdreven, aangedikt. Blijkbaar heeft men ook in andere richting gezocht: toevoeging van het zogenaamd expletieve dat, indicator van onderschikking. Bij vrijwel alle onderzochte onderschikkende voegwoorden, maar ook bij de betrekkelijke voornaamwoordenGa naar voetnoot14, treffen we het bekende verschijnsel van de versterking met dat aan. Het is een teken van de behoefte aan duidelijker markering van ondergeschikte zinnen. Het gebruik van dit dat neemt sterk af als de bijzin steeds duidelijker zijn karakteristieke volgorde met achter-Vf krijgt. Dat is dan minder nodigGa naar voetnoot15. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieDe voornaamste uitkomsten van dit artikel, dat primair gericht is op observatie en beschrijving, zijn neergelegd in de hypotheses a t/m h. Daarnaast is van belang dat de hier onafhankelijk gemotiveerde hypothese a (afwezigheid van inversie is bijzinskenmerk) steun verleent aan de in Van der Horst & Van der Wal (1979) ontwikkelde visie op de (een) herkomst van bijzinsvolgorde. Tenslotte kan er op gewezen worden, dat ik vooralsnog geen aanknopingspunt zie voor de opvatting dat hypotaxis in het middelnederlands in de kinderschoenen staat.
Adres van de auteur: Arendshorst 37 2317 CR Leiden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|