| |
| |
| |
Boekbeoordeling
E. Bekker - Wed. Ds. Wolff, en A. Deken, Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart, naar de eerste druk van 1782 uitgegeven met inleiding en aantekeningen door dr. P.J. Buijnsters in de reeks Nederlandse klassieken, 2 dln, Martinus Nijhoff/Den Haag, 1980, F.135,00.
Neerlandici leggen tegenwoordig een levendige belangstelling aan de dag voor onze letterkunde van de achttiende en de negentiende eeuw. Zij bezorgen lang verwaarloosde tekstedities en slagen erin door hun biografisch onderzoek nieuwe gegevens aan het licht te brengen, ook over dichters en schrijvers waarvan het historisch beeld afgerond scheen te zijn.
Voor de studie van de Nederlandse letterkunde der achttiende eeuw heeft P.J. Buijnsters zich reeds lang verdienstelijk gemaakt. En hij mag er zich op beroepen die studie krachtig te hebben gestimuleerd. Al vele jaren houdt hij zich o.a. bezig met het werk van Wolff en Deken. Dat heeft het vorig jaar geleid tot de publikatie van zijn Bibliografie der geschriften van en over Betje Wolff en Aagje Deken (Utrecht, 1979) en thans (1980) tot de eerste wetenschappelijk verantwoorde editie van de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart in de reeks Nijhoffs Nederlandse klassieken. Met dit laatstgenoemde werk heeft B. uitvoering gegeven aan een voornemen van wijlen A.H. Höweler, die er wegens een dodelijke ziekte geen begin mee heeft kunnen maken.
B.'s editie van Sara Burgerhart draagt uiteraard het stempel van zijn werkwijze. Deze kenner van onze letterkunde der achttiende eeuw is een onderzoeker van archieven en bibliotheken, en een bibliograaf. Filologisch grondwerk verrichten en literairhistorische problemen oplossen betekenen voor hem in de eerste plaats de ontbrekende gegevens opsporen. Dat vergt volhardend speuren naar en in publikaties op vele terreinen van het maatschappelijk en geestelijk leven in de achttiende eeuw, in het bijzonder indien het gaat om een roman als Sara Burgerhart die, evenals de Camera Obscura, talloze malen refereert aan de dagelijkse dingen van zijn tijd. B.
| |
| |
bereikt met zijn commentaar belangrijke resultaten. In mindere mate is dit het geval met zijn tekstbegrip, zijn interpretatie van gegevens en de bepaling van hun waarde voor de literairhistorische beeldvorming.
Deze uitgave van Sara Burgerhart brengt een fotografische herdruk van de oorspronkelijke tweedelige editie (1782). De bladzijden tellen meer regels dan die van het origineel, welke echter en marge hun nummering hebben. Het commentaar staat in smalle kolommen naast de romantekst afgedrukt, links op de linkerbladzijde, rechts op de rechter; soms bovendien onderaan de pagina. B. heeft van elke brief de regels genummerd (om de vijf) om tekstdeel en bijbehorend commentaar gemakkelijk te kunnen verbinden. De aantekeningen en de omvangrijke ‘Inleiding’ (negentig bladzijden) bepalen tezamen de waarde van de uitgave.
Op de ‘Inleiding’ volgen een Sara Burgerhart-bibliografie en lijsten van literatuur over Sara Burgerhart, van Afkortingen en van Illustraties (hoewel de eerste druk van de roman niet de zes later zo bekend geworden platen bevatte, heeft B. ze, m.i. terecht, in zijn uitgave opgenomen). Na de tekst van de roman volgen tot besluit vier bijlagen: de ‘Voorrede voor den tweeden druk’, Varianten, Illustraties en een lijst van de honderdvijfenzeventig brieven die tezamen de tekst van de roman vormen.
De inleiding. Zij bevat een groot aantal verhelderende, vaak comparatistische, beschouwingen over Sara Burgerhart. Aan de orde komen: de betrekkelijke soberheid van de titel, de relatie van Wolff en Deken tot Richardson, het literaire en esthetisch-kritische aspekt van het nationale reveil in het laatste kwart van de achttiende eeuw, de eisen die werden gesteld aan de romankarakters, het geprogrammeerde van die karakters in funktie van de zedelijke strekking van de roman, Sara Burgerhart als briefroman, de ideologische achtergrond van het werk en een historisch overzicht van zijn receptie. In haar geheel vat de ‘Inleiding’ op kundige wijze de resultaten samen die tot nu toe geboekt zijn bij het literairhistorisch onderzoek van Sara Burgerhart - en niet in het minst door toedoen van B. zelf. Ik wil aan haar waarde in dit opzicht niets afdoen wanneer ik er enkele kanttekeningen bij plaats.
| |
| |
De ‘Inleiding’ opent met een hoofdstuk over de ontstaansgeschiedenis van Sara Burgerhart in engere zin, d.w.z. over de vraag: wanneer werd de roman geschreven. B. zet een aantal gegevens bij elkaar (gegevens ‘van dikwijls twijfelachtige waarde’ schrijft hij) en concludeert voorzichtig ‘tussen begin januari 1779 en 29 april 1782’. Maar belangrijker is voor hem het ontstaan van Sara Burgerhart binnen de ontwikkeling van het Nederlandse prozaverhaal in de achttiende eeuw. Daarop gaat hij in het volgende hoofdstuk ‘Literaire voorgangers’ nader in. B. plaatst die ontwikkelingsgeschiedenis binnen het raam van de vraag of Sara Burgerhart onze eerste Nederlandse roman is. Volgens hem hebben Wolff en Deken, evenals na hen verscheidene critici, die prioriteit geclaimd. Wat de beide schrijfsters betreft, herinnert B. in dit verband aan hun woorden (Willem Leevend, III, voorrede, p. 7). ‘Geen soort van schriften wordt zo algemeen geleezen dan die, die tot ons hart spreeken, en onder die de Romans. Deeze tak der Litteratuur ligt nog in ons Vaderland onbebouwd; immers zo men niet onder 't leezend gemeen behoort, zal men niets economisch, zo verre my bewust is, daar van aantreffen. Wy hebben des in dit opzigt 't ys gebrooken’.
Wat claimen Wolff en Deken hier? Schrijvende over de roman bezigen zij de woorden ‘tak’, ‘Vaderland’ en ‘economisch’ die voor hen in hun onderlinge samenhang een specifieke betekenis hebben. B. herinnert aan het feit dat beiden in 1779 een berijmde brochure schreven ten gunste van de Oeconomische Tak en de Vaderlandsche Maatschappij te Hoorn. In 1781 verschenen hun drie delen Economische Liedjes. Uit de voorrede van deel I blijkt de term economisch voor Wolff en Deken heel wat meer te betekenen dan het ‘nuttig, deugdelijk’ waarnaar aantekening 32, p. 9, op gezag van mevrouw Vieu-Kuik verwijst. In verband met de literatuur betekent ‘economisch’ voor deze twee dichteressen: werk leveren waarmee ze iets voor ‘ons Vaderland’ kunnen doen, werk dat het ‘algemene welweezen’ bevordert, in het bijzonder door ‘inlandse’ onderwerpen ter behandeling uit te kiezen. Met de uit Willem Leevend geciteerde woorden geven zij te kennen dat tot dusver het vaderland een economische roman heeft ontbeerd. De woorden ‘Vaderlandsch’ en ‘Nederlandsch’ zijn voor Wolff en Deken niet zonder
| |
| |
meer synoniem. Wat W. en D., terecht, claimen, is dat zij met Sara Burgerhart de eerste economische roman voor het vaderland schreven. En dat willen (en mogen) ze gezegd hebben ook.
Maar aan het slot van zijn excurs over de ontwikkeling van de roman in Nederland gedurende de achttiende eeuw concludeert B. niet dat Wolff en Deken er terecht trots op zijn met Sara Burgerhart de eerste vaderlandse roman te hebben geschreven. Hij merkt wel op dat ‘formeel gesproken, Sara Burgerhart geen aanspraak kan maken op de eer van onze eerste briefroman te zijn’. Maar die eer hebben Wolff en Deken ook nooit voor hun roman opgeëist, zoals B. trouwens elders in zijn ‘Inleiding’ (p. 39) impliciet erkent. De afwezigheid van bovengenoemde conclusie bij B. is des te merkwaardiger omdat juist hij verband legt tussen Sara Burgerhart en ‘het nationale réveil in de Republiek (, dat) zich tevens op literair en esthetisch-kritisch gebied openbaart’. (p. 36).
Het derde hoofdstuk van de ‘Inleiding’ behandelt het titelblad en het voorwerk van de roman. Over de op dat blad tussen haken cursief afgedrukte mededeling ‘Niet Vertaalt’ zegt B., met recht, dat deze nadruk op ‘van eigen bodem’ niet de bedoeling kan hebben de publikatie van een oorspronkelijk-Nederlandse roman tot een uitzonderlijk geval te maken. Aldus op zoek naar een verklaring acht B. die mededeling mogelijk ‘een vorm van zelf-reclame, iets waar Betje Wolff bepaald niet vies van was’; of, en dat gaat er volgens hem best mee samen, wellicht een manier om het bijzondere karakter van deze Historie aan te duiden. Dit laatste hoeft echter niet te worden verondersteld, want de voorrede geeft op dit punt afdoende zekerheid. Daarin steken Wolff en Deken hun mening niet onder stoelen of banken dat er in ons vaderland vrijwel geen werken verschijnen die bevorderlijk zijn voor de ontwikkeling van de letterkundige smaak en blijk geven van de kunst goed te kunnen afbeelden en geestig te zijn. Deze kwaliteiten hebben we, zo zeggen beiden, tot dusver in de letterkunde buiten onze grenzen moeten zoeken. Er is, met andere woorden, ook op dit gebied economisch werk te doen. Daarom deze keer: ‘Niet Vertaalt’.
Op de rugzijde van het titelblad duiden Wolff en Deken in dichtvorm de strekking aan van hun roman: zes alexandrijnen die niet
| |
| |
met een titel zijn gekroond en het rijmschema ababcc hebben. Zij vormen tezamen een allegorisch gedicht, waarin achtereenvolgens drie pedagogische handelwijzen ten opzichte van de jeugd gepersonifieerd ten tonele worden gevoerd door een redenaar die hen toespreekt: de gestrengheid met haar nors gezicht, de lichtvaardigheid met haar adem die de deugd in de kiem smoort, en de wijsheid met de attributen geduld, liefde, scherts en ernst. Het hoeft geen betoog dat de spreker alleen aan de laatstgenoemde van deze drie attitudes de post van opvoedster toevertrouwt.
In zijn explicatie van dit motto-gedicht bepaalt B. zich tot de inhoudelijke kant van de zaak: de versregels geven aan, zegt hij, dat de roman zal handelen over de opvoeding van de jeugd via een ‘verlichte’ pedagogie. Deze algemene aanwijzing vindt hij vervolgens in de voorrede gepreciseerd, waar de schrijfsters de hoofdbedoeling van hun Historie en haar exemplarische presentatie aanduiden. B. besteedt daarbij geen aandacht aan de omschrijving, in de eerste alexandrijn, van het opvoedkundig doel: de vorming van ‘het zagte hart der Jeugd’. De verlichte pedagogie die hier wordt gepropageerd, heeft in het bijzonder het gevoelsleven tot objekt. Die eerste versregel slaat het thema aan van de roman, t.w. de vorming van het burgerlijke gevoelsleven bij de jeugd, dat wil zeggen een vorming die ertoe moet leiden dat het gevoel de morele en intellectuele vermogens motiveert de burgerlijke zeden en gewoonten als een groot goed te waarderen. Met Sara Burgerhart en Willem Leevend leveren Wolff en Deken hun bijdragen aan die burgerlijke levensstijl die in de achttiende eeuw in Nederland vorm gaat krijgen en in de negentiende gestabiliseerd zal zijn. Het gaat in beide briefromans om de vorming van het zachte hart van de jonge mens tot het burgerhart van de volwassene. Dat algemene streven bezat toen nog de kenmerken van het nieuwe, dat met enthousiasme en lofredenen (Diderot) gebracht kon worden. Sara moet een redelijk compromis vinden tussen mensenliefde en mensenkennis, vriendschap en liefde, onafhankelijkheid en onderwerping.
Maar het motto-gedicht doet meer dan het thema van de roman aanwijzen. De ongenoemde beoefenaar van de welsprekendheid die er het woord voert, richt zich respectievelijk vermanend, terugwij- | |
| |
zend en eerbiedig tot de vertegenwoordigsters van drie manieren waarop de vorming kan worden bedreven: streng, lichtvaardig en wijs. Met deze kritische driedeling geeft het motto een belangrijk struktuurbeginsel van de roman aan.
In het vierde hoofdstuk van zijn ‘Inleiding’ handelt B. over Sara Burgerhart als briefroman. Daarbij komen o.a. aan de orde de uitgeversfiktie, de momentane beschrijving, de ingelaste levensgeschiedenissen, de eenheid van de briefroman, de geografische afstand tussen de korrespondenten en de verscheidenheid van briefstijl. De organische eenheid van het werk ziet hij in het feit, dat de meeste draden van het netwerk der korrespondenties ‘heenleiden naar Sara als centrale figuur’. Zij schrijft en ontvangt het grootste aantal brieven. Maar met deze ‘natuurlijke concentratie’, om de woorden van B. te gebruiken (opmerking over Goethes Werther op p. 44), blijven we aan de oppervlakte van de struktuur van Sara Burgerhart.
Aan het slot gekomen van zijn receptiegeschiedenis van deze roman constateert B. (p. 89) dat de aandacht van de onderzoekers zich thans meer dan voorheen richt op de interne struktuurmomenten. Zelf geeft hij die aandacht niet. Wel wijst hij nog op een verhandeling van Marina Balzano in de Annali van het Istituto Universitario Orientale (Napoli 1978), getiteld ‘Alcuni elementi strutturali di Sara Burgerhart’, dat te laat verscheen om door hem nog te kunnen worden verwerkt. B. spreekt er wel over als een interessante struktuuranalyse, maar ik betwijfel of zij hem van nut zou zijn geweest bij het schrijven van zijn hoofdstuk over Sara Burgerhart als briefroman. Onder de handen van Marina Balzano wordt die analyse, steunend op Propps morfologie van het sprookje, op Claude Bremond (via Barthes' Introduction à l'analyse structurale des récits), op Todorovs analyse van Les liaisons dangereuses in zijn Littérature et signification en op twee artikelen van Mieke Bal, tot een soort veredelde, door gratuite schema's geïllustreerde parafrase van Sara Burgerhart; en haar conclusies liggen zo voor de hand, dat al die omslag overbodig blijkt.
Tussen de vier groepen van korrespondenten die B. onderscheidt - het eigen wereldje van Sara, de fijnen, de savantes en de lichtmissen - bestaan, zoals hij opmerkt, geen briefrelaties, of slechts
| |
| |
bij hoge uitzondering. Maar hun onderlinge verbindingen met betrekking tot de roman die zij samen schrijven, zijn hecht verankerd in de drie aspekten van de themabehandeling die de schrijfsters zo retorisch in het motto te berde brengen. In de gestrengheid zijn de Saragroep - door Anna Willis - en die der fijnen met elkaar verbonden. Anna is een strenge, onbeschaafde, kribbige bedilster (haar eigen woorden), die beledigende verdachtmakingen uitte. Ze heeft van Sara een karikatuur gemaakt en ze nam het besluit het contact met haar te verbreken. De fijnen maken van Sara de hoer van Babylon en ‘snijden haar af’. In de lichtvaardigheid zijn aanvankelijk Sara, Letje en Jacob uit de Saragroep verbonden met de lichtmissen. En de wijsheid van de oudere dames Willis en Spilgoed krijgt haar karikatuur in die der savantes.
Deze romantechnische verbindingen op basis van de perspektivisch gevarieerde themabehandeling worden versterkt door de gerealiseerde of potentiële huwelijksgevallen waarover de brieven verhalen. Hier treffen we eveneens relaties aan tussen gestrengheid, lichtvaardigheid en wijsheid. De wijze weduwe Spilgoed had een lichtmis tot echtgenoot, de wijze weduwe Willis een lichtvaardig man die z'n zaken niet kon beheren. De gestrengheid van Edeling Sr. bracht schade toe aan vrouw en kinderen. Lotjes moeder trouwde een nietsnut en Letjes moeder ging aan prachtlievendheid te gronde. Het is lichtvaardig van een onbemiddeld meisje om een man zonder geld te trouwen (en omgekeerd), de wijsheid ziet dat tot nader orde (een erfenis) in (Anna Willis), of slaagt in de verijdeling van een dergelijk huwelijk (Letjes vader). En de fijnen zorgen weer voor de spotvormen van deze huwelijksgevallen: in deze kring van naar buiten toe strenge zedenmeesters dreigt kwezelachtige onwijsheid te leiden tot een lichtvaardig huwelijk met een vrome lichtmis en moet de verbintenis tegemoet gezien worden tussen wie ook begrijpen dat een huwelijk zonder geld niet moet worden aangegaan en zich daarom op het dievenpad begeven.
Deze strukturele relaties gelden in de eerste plaats voor deel I waarin de vorming van het hart centraal staat, terwijl in het tweede deel de historie zich in versneld tempo richt op het huwelijk. Voor zover mij bekend is tot dusver de vraag niet gesteld waarom Wolff
| |
| |
en Deken na de negentigste brief hun roman in twee delen hebben gesplitst. Zij lijkt ook overbodig want gelet op de omvang van de tekst en op het aantal brieven is het een splitsing in vrijwel gelijke delen. Maar de volgorde van de epistels is uiteraard niet willekeurig. Een brief van Blankaart opent en besluit de roman, deel II begint niet bij toeval met de eerste van de in totaal vier brieven van de heer R. Daarin duikt het motief van de twee mededingers (R. en ‘Hein’ Edeling) op, dat tot de honderdzesentwintigste brief de Sara-groep, de savantes en de lichtmissen verenigt. Want de concurrentie tussen Hendrik Edeling en R. wordt van verschillende gezichtshoek uit bekeken: die van R., van Hendrik, Cornelia Hartog, de weduwe Buigzaam en Letje. Binnen de kring van de fijnen vormt de concurrentie Slimpslamp - Styntje Doorzigt de karikaturale tegenhangster. De verschillende korrespondentiekringen worden ook verbonden in het bedrog bedrijven en bedrogen worden: het bedrog van Hartog, van Slimpslamp en Benjamin, van R.; de bedrogen Saartje, de bedrogen tante Zuzanna, en de bedrogen bedriegers Hartog en R.
Een strukturele faktor vormen voorts de min of meer onopvallende verwijzingen naar toekomstige gebeurtenissen. In Sara Burgerhart houden ze het midden tussen een ‘subtiel spel’ (B., in het voetspoor van Josts ‘imperceptibles insinuations’, over Werther, p. 44) en ‘hand- en spandiensten van elkaar informerende correspondenten’ (p. 43). Het zijn meestal echter niet zozeer informaties dan wel verwijzingen naar wat er zal gaan gebeuren via bespiegelingen en moralisaties. Voorbeelden hiervan vindt men op p. 147, r. 8-10; p. 165, r. 121-122; p. 279, r. 150-153; p. 518, r. 384-387, alle verwijzend naar Sara's motief en besluit om met R. naar de Hortus te gaan; p. 165, r. 119; p. 159, r. 31-32; p. 278, r. 115-116; p. 285, r. 165-169; p. 344, r. 80-82, alle verwijzend naar het omzichtige beleid van R. om Sara in zijn macht te krijgen; p. 197, r. 36-38; p. 268, r. 28-33; p. 446, r. 205-208, alle aanduidingen in de richting van Sara's huwelijk met Edeling en de garantie die het inhoudt, dat zij niet in handen van kwaadwilligen valt.
B. behandelt in zijn hoofdstuk over Sara Burgerhart als briefroman ook de ingelaste (levens)geschiedenissen. Dat Saartje in de vijfde
| |
| |
brief aan haar intieme vriendin het verhaal van haar jeugd vertelt, waarmee Anna toch bekend moet zijn, kan niet anders worden verklaard dan als een onhandigheid van Wolff en Deken, die de lezeressen over de voorgeschiedenis van de hoofdpersoon willen inlichten. B. wijst er terecht op dat Sara de behoefte gevoelt zich tegenover Anna te rechtvaardigen voor haar besluit het huis van haar tante te ontvluchten. Maar daarvoor is toch niet nodig dat zij zo uitvoerig gaat ophalen wat aan Anna bekend verondersteld mag worden? Uit de vijfde brief wordt ook niet voelbaar dat er van de behoefte aan rechtvaardiging uit wordt toegeschreven naar het verhaal van Sara's jeugd. ‘ik moet u eindelyk voldoen omtrent zaken, my, vóór ik u kende, ontmoet’ (p. 122, r. 40-42), met die zinswending leiden de schrijfsters hun tijdelijk gebrek aan kompositorische elegantie in.
Hetzelfde is, zij het om een andere reden, het geval met Letjes verhaal (brief 102) aan Sara. De omgang tussen die twee meisjes wordt in de roman dermate vertrouwelijk voorgesteld, dat niet de informatie maar de morele les die brief rechtvaardigen moet. Lering wordt eveneens beoogd met het verslag dat de weduwe Spilgoed doet van haar verleden (brief 44). Het is vreemd dat B. hierbij niet attent maakt op een andere onhandigheid van Wolff en Deken. Uit brief 46 blijkt dat Anna Willis diep onder de indruk is van dat levensverhaal en zich ernstig voorneemt zelfs in gedachten nooit meer te twijfelen aan het hoogstaand karakter van Saartjes hospita. Maar niet alleen is zij dit goede voornemen, blijkens brief 58, al gauw weer vergeten (ook Anna's geest is niet altijd gewillig), ongerijmder is dat zij ten tweede male dat levensverhaal voorgezet moet krijgen om in te zien dat ze met al haar gestrengheid mis is geweest (brief 86).
In de zedekundige briefroman van de achttiende eeuw karakteriseren de korrespondenten zichzelf en elkaar volgens de regels die toen voor deze literaire bezigheid golden; en wat Sara Burgerhart betreft bovendien onder het directoraat van het spectatoriale karakterbeeld. Dat laatste maakt door zijn rechtlijnigheid die afbreuk doet aan de natuurlijkheid deze roman voor de moderne lezer minder aantrekkelijk. Maar B. toont in het hoofdstuk ‘Romankarakters’
| |
| |
duidelijk aan dat Wolff en Deken de kunst hebben verstaan variatie aan te brengen in de keuze en de groepering van hun personages en de mogelijkheden hebben uitgebuit die de regel van de kontrastwerking hun bood. Zij verstevigden daarmee de struktuur van hun roman (B.: ‘de afzonderlijke karakters (worden) vanzelf paars- of groepsgewijs tot hogere eenheden verbonden’, p. 49).
Het voorlaatste hoofdstuk van de ‘Inleiding’ bevat een beschouwing over de ideologische achtergrond van Sara Burgerhart. Het belangrijkste gedeelte daaruit is dat over de beste levensstaat (= het huwelijk). De ‘vorming van het zagte hart der Jeugd’ krijgt haar voltooiing bij de inpassing in de zeden en gewoonten van de burgerlijke maatschappij en daartoe behoort het op kapitaal gebaseerde huwelijk, dat voor de meisjes bovendien de veilige levenshaven betekent. Zij lopen daarbij toch vrij veel risico's blijkens de lotgevallen van verscheidene vertegenwoordigsters der oudere generatie in Sara Burgerhart. Met het optimisme dat bij hun ideologische fiktie behoort, stellen de schrijfsters de huwelijken van de jonge mensen uit hun roman daar tegenover: die zijn (zie de ‘Nareden’) na negen à tien jaar nog allemaal even gelukkig. Met geen woord wordt er meer gerept over het ideaal van Sara vrij, onafhankelijk en vrolijk te leven, een ideaal waarvan zij zich voorstelt dat ook in haar huwelijk te kunnen realiseren. We horen slechts over de blijmoedige vervulling van haar plichten als vrouw, huisvrouw en moeder.
Ook B. is niet aan de verleiding ontkomen Betjes meisjesjaren en huwelijk te betrekken in de beschouwing van Sara's geschiedenis. Daarbij gaat hij zelfs zover te schrijven: ‘Sara's avontuur met R. en haar daarop volgende huwelijk met Edeling wekken onwillekeurig reminiscenties aan een andere mislukte liefde: die van Betje Wolff (en die van Belle van Zuylen!)’. (p. 67). Voor B. valt Sara dan ook uit de toon (p. 66). Door die persoonlijke betrokkenheid van Betje Wolff bij de hoofdfiguur is, zo zegt hij, Sara een zelfstandig leven gaan leiden, los van de algemene teneur van de roman (p. 68). Maar die teneur houdt niet in dat huwelijken uitsluitend uit liefde worden gesloten. Dat blijkt al uit de rol die het geld als huwelijkssluiter speelt. En geforceerd is de tegenstelling die B. maakt tussen het ‘geringe enthousiasme’ van Saartje voor Hendrik Ede- | |
| |
ling en ‘de gretigheid waarmee alle andere liefdesparen in deze roman hun bruiloft tegemoet zien’. Die anderen zijn dan b.v. Anna Willis, die over haar a.s. echtgenoot met prijzende ironie schrijft: ‘Ik moet (want ik ben myn woord kwyt,) den man nemen, zo als hy (helaas!) is, en my zien te vergenoegen met zyn gezont oordeel, dooröeffent verstand, goed hart, goedaartigheid van zeden, en een goede Erfnis’ (p. 563). En die a.s. man typeert zijn hartstocht voor Anna als een ‘opregte beredeneerde liefde’ (p. 448). Bij Letje en Willem gaat ook alles beredeneerd toe. Van Cornelis Edeling en zijn Adriana Nyverhart krijgt de lezeres niets te horen wat die gretigheid betreft.
B. besluit zijn ‘Inleiding’ met een hoofdstuk over de receptie van Sara Burgerhart, een knap en kritisch overzicht van de wisselende oordelen over deze roman. Aan het slot merkt hij op dat het werk moeilijk op zijn volle waarde te schatten is, zolang we geen scherper beeld hebben van de romantraditie in Nederland vóór 1782. In het tweede hoofdstuk van zijn ‘Inleiding’ geeft B. enige hoofdlijnen aan van die ontwikkeling, zoals hij haar zich ziet voltrekken.
De annotatie. B.'s verklarend tekstcommentaar is zowel cultuurhistorisch als semantisch van aard. Over de zaak zelf zegt hij (p. 90): ‘In mijn annotatie heb ik eer teveel dan te weinig willen geven’. Die uitspraak gaat wel op voor zijn cultuurhistorische aantekeningen, niet voor de woordverklaring.
Zijn sociaalhistorisch, godsdienst- en kerkhistorisch, literatuurhistorisch commentaar bevat een rijkdom aan gegevens die onontbeerlijk zijn voor een goed begrip van de inhoud der brieven. Sinds de tijd dat commentaar nodig werd heeft Sara Burgerhart het in een reeks van uitgaven moeten stellen met een toelichting die geheel onvoldoende was. B. heeft aan die ongelukkige toestand een eind gemaakt en daarvoor is elke lezer en literatuuronderzoeker hem dank verschuldigd. Uit alles blijkt dat hij tijd noch moeite heeft gespaard om dit werk te volbrengen.
Inderdaad, het is soms eer te veel dan te weinig. Speurtochten naar de namen van winkels, van cafés en hun eigenaars, naar dominees en burgemeesters die slechts met initialen worden aangeduid, hebben alleen zin als de beoogde gegevens in enigerlei opzicht
| |
| |
funktioneel zouden kunnen zijn. Dat zij voor de tijdgenoot het werkelijkheidsgehalte van deze roman konden versterken, regardeert z'n nakomeling niet meer, voor wie de historie van mejuffrouw Sara Burgerhart geen historische roman is.
Maar m.i. verklaart B. eer te weinig dan te veel woorden en uitdrukkingen. Het is niet altijd duidelijk of hij sommige onverklaard laat omdat ze z.i. geen verheldering nodig hebben, of omdat die niet te geven valt. Verder blijft de beslissing omtrent wel of geen toelichting altijd een aangelegenheid waarvan de onvermijdelijke subjektiviteit alleen getemperd kan worden door de keuze van lezerscategorie die men van dienst wil zijn. Naar mijn mening hadden in elk geval de volgende woorden en uitdrukkingen verklaard moeten worden: haneveer, 129, 273; humeuren, 175, 137; Bagatelle, 205, 145; verkiezingen, 268, 35; eigenaartig, 277, 83; tekenagtige, 282, 54; ‘Had je dan jou deeltje niet, Hartje?’, 302, 110; te pas komt, 312, 90; ongemaklykheid, 318, 73; voor een voor negentien, 322, 17; Sterf des, als je tog sterven moet, maar gerust voort, 339, 17; bestudeert, 376, 11; keurige, 377, 36; snelle, 385, 17; Toilet, 405, 77; malen, 471, 143; als een kreupel, 497, 190; de sentimenten der Geformeerde Kerk, 502, 80; in het belang...was, 508, 28; boezemverwyderende, 525, 32; gelenigt, 549, 11; tafel, 592, 459; Lekkers, 604, 31; dat is by my maar uit, 608, 40; met speldenkopjes, 612, 175; Kuifmutsje, 612, 176; ik wed om een Visje, 625, 132; buiten uwen toon vielen, 635, 9; op zyn oud Vaderlands, 656, 123.
Enkele onjuistheden zijn: de aantekening 54 bij p. 124. De tekst heeft ‘zôô’ (groep, troep), maar de aantekening gaat uit van ‘zóó’, wat leidt tot een uitweiding over de ‘zo zo's’; de aantekening bij 166, 37 is abusievelijk terecht gekomen in die bij 166, 32; aantekening bij 167, 46 verklaart ‘pasjes’ als ‘pas’, moet zijn ‘nauwelijks’; ‘ryke Fokkert’, 203, 89 wordt pas verklaard 723, 65; 312, 79 ‘zelf’ is deze keer niet ‘zelfs’; 413, 59 ‘Pavillioen’ wordt pas later verklaard; 562, 92 ‘wel Asparge-bedden mogen aanleggen’, waarom juist deze tuinbouwactiviteit wordt niet toegelicht; in de aantekening bij 622, 16 is een en ander misgelopen; in aantekening 23 bij p. 638 corrigeert B. de formulering ‘ik en Frits’, Frits is echter ‘maar’ een huisknecht!; de aantekening bij 718, 10 hoort bij 718, 6.
| |
| |
In het ‘Voorbericht’ schrijft B. dat hij met zijn editie van Sara Burgerhart een betrouwbaar uitgangspunt heeft willen verschaffen voor een hernieuwd onderzoek naar deze roman. Aan zijn werkzaamheid op dit terrein is, zoals hij meedeelt, na de verschijning van de twee kloeke delen die thans voor ons liggen, een voorlopig einde gekomen.
Onder hernieuwd onderzoek naar Sara Burgerhart verstaat B. dat men zich, zoals hij is begonnen, verder zal gaan bezig houden met de te lang verwaarloosde filologische aspekten van het werk, en daarbij doelt hij in het bijzonder op de literair- en cultuurhistorische context. Dat onderzoek dient natuurlijk te worden voortgezet. Maar men zal daarbij de grenzen wel in het oog moeten houden. Niet alles waartoe zulk onderzoek leidt, verdiept het inzicht in de eerste briefroman van Wolff en Deken. Niet denkbeeldig is dat men terecht komt in een veelheid van feiten en informaties waarvan de relevantie gering is of zelfs geheel ontbreekt. Het gevaar dreigt dat men enerzijds de roman te buiten gaat, anderzijds deze Historie tot ‘petite histoire’ maakt. B. is daaraan niet altijd ontkomen.
Uit de wijze waarop hij zijn editie van Sara Burgerhart heeft bezorgd, blijkt dat zijn tekstkritiek niet gericht is op problemen van genretypische en strukturele aard (wat maakt deze brievenkollektie tot roman). Zij blijft dus beperkt en in zoverre is deze kostbare uitgave waaraan veel zorg werd besteed, in onze tijd een gemiste kans. Maar binnen het door hem gekozen bestek heeft B. vaak pionierswerk verricht dat zijn waarde zal blijven behouden.
J.C. Brandt Corstius
|
|