G.J. Uitman
Nogmaals: aveluinig
Als aanvulling op het artikel ‘Aveluinig, enz.’ van F. de Tollenaere in TNTL 67 (1950), 41 kan ik mededelen, dat het woord aveluinig in de provincie Utrecht behalve in de omgeving van Loenen ten oosten van de Vecht in het tweede en derde decennium van deze eeuw ook ten zuidoosten van de stad Utrecht bekend was en wel in Zeist. Mijn in De Bilt geboren moeder placht in die periode tot haar opgroeiende zoons te zeggen: ‘Wat trek je toch een aveluinig gezicht’, ‘Kijk toch niet zo aveluinig’ of ‘Wat kijk je weer aveluinig’, waarmee zij kennelijk bedoelde ons soms narrig, ontevreden, gemelijk gezicht op bepaalde ogenblikken. En in diezelfde periode groeide een dame in Doorn op die het nu nog bleek te kennen, evenwel zonder de juiste betekenis te weten.
Het woord is zoals dr. de Tollenaere met bewijsplaatsen heeft aangetoond, alleen in het westen van ons land bekend (geweest). Zeer gebruikelijk is het stellig niet (meer) en Chr. Stapelkamp noemde in TNTL 66 (1949), 313 het al ‘een zeldzaam woord’. Bij navraag mijnerzijds bleken jongeren het helemaal niet te kennen en ouderen aarzelden. Een tweede jaars student in de nederlandse letteren bleek er nooit van gehoord te hebben.
De meeste woordenboeken namen het nog wel op. De Vries en Kluyver in WNT II (1898), 750 noemen het werkw. aveluinen al ‘verouderd’, SUPPL I (1956), 2190 signaleert het ook als bijw., Van Dale10 (1976), 203 kent het ook als zodanig. In Koenen-Endepols-Drewes27 (1974) vindt men het niet, terwijl Kramers geïll. Nederl. Wdb.19 (1979), 31, bewerkt door C.B. van Haeringen, het vermeldt, echter uitsluitend met de betekenis ‘slordig, haveloos’.
Dr. de Tollenaere stelde mij ter beschikking een hem door prof. Zaalberg gesignaleerde plaats uit een gedicht ‘Fluit en