Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 97
(1981)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
F. de Tollenaere
| |
[pagina 105]
| |
Maar als de Thesaurus al de bron mocht zijn van Kiliaan - Kilaans artikel stemt goed overeen met de Thesaurus, althans wat de Nederlandse en Latijnse tekst betreft -, waarop berust dan de vlint van Plantijns Thesaurus zelf? Dr. Claes schreef mij hierover, dat hij het woord niet in de Pappa (Deventer, 1518) van Murmellius, de Nomenclator (1567) van Junius en de Teuthonista (1477) van G. van der Schuren had gevonden. Zou het kunnen zijn, dat vlint in de Thesaurus een van de Nederduitse woorden is die door Augustin van Hasselt, een medewerker van Plantijn, hun weg naar de Thesaurus hebben gevondenGa naar voetnoot3? In het WNT XIX, 2150 vindt men uit het jaar 1698 de volgende bewijsplaats: ‘In occagie van den aangestelden optrek sal den trompetter eerst ront blasen, om vlinten of vuursteenen en kruyt te halen, en daarna uyt roepen den precysen dag en uure omme te vergaderen, N.-I. Plakaatb. 3, 450 (1698)Ga naar voetnoot4’. Zijn deze vlinten uit de pen gevloeid van een schrijver die afkomstig was uit Friesland, Drente of Groningen? of was vlinten toen een min of meer technische militaire term? De toevoeging ‘of vuursteenen’ schijnt er in ieder geval op te wijzen, dat het woord niet algemeen begrepen werd en dus in die tijd in de algemene taal eveneens geïsoleerd was. Wanneer men in het gedicht Aeddon 22 (1852) van Hofdijk leest: ‘Straks flikkerde de vlam, die uit de vonk ontglom der flinten’ (WNT III, 4560), dan heeft men te maken met een woord, geen rijmwoord, dat hetzij een archaïsme is, hetzij een leenwoord uit Friesland, Groningen of Drente. Dit laatste lijkt waarschijnlijk wanneer men bedenkt, dat het de kennismaking met de hunebedden was, die Hofdijk bracht tot dit epische gedicht in de stijl van Ossian, dat in Drente speelt. Of zou Hofdijk dit woord in GelderlandGa naar voetnoot5 hebben leren kennen, toen hij daar met behoud van wedde vertoefde om er zich als schilder te oefenen? | |
[pagina 106]
| |
In verband met het schaarse Nieuwnederlandse materiaal prikkelt de aanduiding ‘Mnl. vlint’ in het kopje van het WNT-artikel onze nieuwsgierigheid. Als men daarop in het MNW het artikel Vlint opslaat, vindt men er, naast de obligate vermeldingen van Kiliaan en Plantijn, in overeenstemming met het volslagen gebrek aan chronologische orde der citaten dat het MNW kenmerkt, als eerste een 16de eeuwse bewijsplaats uit het O. Vaderl. R. 4, 190, 8, te localiseren in Humsterland, bewijsplaats die in het WNT niet had misstaan. Pas daarna wordt het interessant, want er volgen twee citaten die in geen geval als ‘sax.’ zijn te karakteriseren. Het eerste is uit Wap. Mart. II, 72: Nu es mijn herte so hart een vlint,
dat soe hare iet (varr. niet) daertoe verbint,
dat soese wille scouwen.
De editie van Maerlant waaruit Verdam, tussen 1916 en 1919, in het door hem bewerkte gedeelte van het negende, in 1929 verschenen deel van het MNW heeft geciteerd, is niet die van Eduard Kausler (2, 649, 1844), noch die van Eelco Verwijs (43, 1879). Afgezien van de kleine beginletters der regels in het MNW, stemmen de geciteerde verzen overeen met de nieuwe, in 1898 verschenen uitgave der Strophische Gedichten door Joh. Franck en J. Verdam en met de nieuwe bewerking van die uitgave door J. Verdam en P. Leendertz Jr. (1918). De tekst van de geciteerde drie versregels is nagenoeg identiek aan die welke men vindt in hs. A, het Stuttgartse-Comburgse handschrift, dat in de loop van het onderzoek hoe langer hoe later blijkt gedateerd te worden: Kausler I, 1840, 1ste h. 14de e. tot ± 1410; MNW X, no. 248, 1941, 1350-1410; Deschamps, Mnl. handschriften, 1970, 73, ± 1380-1425: Nu es mijn herte so hart .j. vlint
Dat soe hare jet daer:toe verbint
Dat soese wille scouwen.
(den anderen merten, synoptische archiefeditie...
door Th. Mertens 119, 1978Ga naar voetnoot6).
| |
[pagina 107]
| |
Men vergelijke hiermee de nagenoeg identieke tekst van hs. O (Oxford, Bodleian Library) (± 1480, wellicht nog iets later): Nu es mijn herte zo hart een vlint
Dat het daer toe hem yet verbint
Dat [- *...*] haer wille scauwen.
Waar zowel de handschriften A, O en ook G (1393-1402) alle het woord vlint vertonen, hebben de andere drie handschriften op dit punt afwijkende lezingen: F: soe verblint; B: so hart j. blint; incunabel D: soe een glint (a.w. 120). Dit wijst er duidelijk op, dat de copiïsten van F en B, alsmede Henrick Pieterszoon die Letter snider, met het onbekende woord vlint niets wisten aan te vangen. Dat de oudste handschriften G en A (en ook O) het woord vlint wel hebben, pleit ervoor dat het zeker in de oorspronkelijke tekst van Maerlant heeft gestaan. De tweede plaats D. War. 8, 84, 42: Om mi en geeft si meer no min:
haer hert is harder dan een vlint,
komt uit ‘Onuitgegeven verzen (Haagsche Hs. no. 721), medegedeeld door Dr. J. van Vloten’ (MNW X, i, 272 b, 1927-1941). De verzen zijn, volgens de ‘Bouwstoffen’ van W. de Vreese, afkomstig uit het gedicht ‘Lieft si mi, ende ic en mach’. Het Haagsche Liederhandschrift, vroeger 721, thans 128 E 2, werd in 1940, met moderne interpunctie in zijn transcriptie, door E.F. Kossmann in een prachtige facsimile-uitgave gepubliceerd. De tekst is Westmiddelnederlands (soms Middelhoogduits getint of gekleurd) en Middelhoogduits. Volgens W. de Vreese werd het geschreven c. 1340; op de kaart van de conservator der handschriften der K.B. staat ca. 1400. Deze laatste datering is in overeenstemming met wat E.F. Kossmann schrijft: ‘die Sprach- und Schreibgebilde der Handschrift, auch sie weisen auf die Wende des Jahrhunderts, auf die bairische Periode der Grafschaft Holland (1358/1433) und erinnern überdies persönlich an den Vater des Eigentümers, den Grafen Engelbert von Nassau, der im Jahre 1404 durch seine Heirat mit Johanna von Polanen das hochdeutsche | |
[pagina 108]
| |
Nassau mit dem niederländischen Sprachgebiet zusammenfügte’ (blz. 1)Ga naar voetnoot7. In de uitgave Kossmann luiden de verzen: Om mi en geeft si meer no min
Haer hert is harden (sic!) dan een vlint
Ende ic byn dulre dan een kint.
Boven de tekst van het gedicht plaatst de tekstbezorger: ‘Holländisch, die Schreibweise ist Holländisch’. Per slot van rekening hebben wij dus twee, qua tijd en plaats authentieke literaire bewijsplaatsen van vlint ‘kei’ in Middelnederlandse geschriften: een Vlaamse van niemand minder dan Jacob van Maerlant (± 1235-1300) en een Hollandse uit ± 1400. Hoe valt dat te rijmen met het ontbreken van het woord vlint in Vlaamse, Hollandse en Brabantse bronnen tussen 1500 en heden? Met het ontbreken van vlint in de Vlaamse traditie is niet in strijd dat Guido Gezelle in ‘The Song of Hiawatha’ schrijft: ieder jachtpijl was met vlintsteen scherp getopt en dan gevederd
(ed. Baur 1, 695 (1879-'86)),
want dat is slechts een navolging van het Engelse woord flint van de bron From an oak-bough made the arrows, Tipped with flint, and winged with feathers,
Henry Wadsworth Longfellow, The Song of Hiawatha 31 (1860).
Hoe valt het gebruik van het rijmwoord vlint bij Maerlant te begrijpen? Heeft de vader der Dietse dichtren zelf ons de verklaring aan de hand gedaan, toen hij in Sinte Franciscus Leven (ed. P. Maximilianus O.F.M., 1954), vs. 129-134 schreef: Ende lesen sire in somich woort,
Dat in haer land es ongehoort,
Men moet om de rime souken
Misselike tonghe in bouken:
Duuts, Dietsch, Brabants, Vlaemsch, Zeeus,
Walsch, Latijn, Griex ende Hebreeus.
| |
[pagina 109]
| |
Heeft Maerlant zijn vlint in een ‘Duuts bouk om de rime’ gezocht? De verklaring voor het gebruik van vlint in het Haagse Liederhandschrift, eveneens in rijmpositie, zou kunnen zijn de bekende Middelhoogduitse invloed in dat werk. Toch kan vlint niet zo maar uit het Middelhoogduits zijn overgenomen. Immers die taal heeft een vorm met -s, t.w. vlins, die Walde-Pokorny, Vergl. Wtb. der Indogerm. sprachen II (1927), 684 onder (s)plei- ‘spalten’ ‘wohl als *flintsa-, Nachkomme eines -es-Stammes’ verklaart (zo ook J. Pokorny, Idg. etym. Wtb. 1000, Elfte Lief., 1957), wat door A. Götze in Kluge, Etym. Wtb. d. de. Sprache15 (1951), nog niet in de 14de druk (1948), werd overgenomen. Ook het Mnd. kent vlins, en wel naast vlintGa naar voetnoot8. Reeds Verdam in het MNW verwees naar mhd. vlinshërte ‘steenhard’. In de Middelhoogduitse poëzie is de karakterisering van een hart als een vlins een gewone topos. Men vindt in M. Lexer, Mittelhochdeutsches Handwörterbuch III (1878) b.v. de volgende plaatsen: ich ware an mînem herzen gelîch den herten vlinsen, Troj. 8693
von vlins ein herz sô hert nie wart, Loh. 7208
dînes herten herzen vlinse, Renn. 18752
Daarnaast is er ook de samenstelling vlins-hërze ‘steinhartes herz’, het werkwoord vlinsen refl. ‘zu stein werden, sich verhärten’ en vlinsîn ‘steinhart’. Op grond van de gegevens uit het MNW zou men de indruk kunnen krijgen, dat vlint geen authentiek Diets woord is geweest. Zou | |
[pagina 110]
| |
vlint, althans in Vlaanderen en Holland, niet-endogeen zijn geweest? Gezien het voorkomen van het woord in het Fries, Engels en Nederduits lijkt een dergelijke veronderstelling echter a priori niet waarschijnlijk. Trouwens in de 14de-eeuwse fragmenten van Jacob van Maerlants Spieghel Historiael, die D.H.G. Bellaard op het Rijksarchief te 's-Hertogenbosch ontdekte, en die thans in de Leidse universiteitsbibliotheek onder signatuur B.P.L. 2552, 33 berusten, vindt men in de derde partie, achtste boek, aan het slot van kapittel LIII (‘van den pauesen van Rome’) de volgende variant in de verzen: Dat men hem (sinte michiel) ene kerke maken soude
Op enen berch in die zee
Op ene vlintroche min no me (Ts. 24, 1905, 155).
Naar drs. J.A.A.M. Biemans mij meedeelde, en zoals ik zelf heb kunnen constateren, staat in het handschrift niet vlintroche maar duidelijk vlintloche. Met het tweede lid -loche weet ik niets aan te vangen. Het fraaie Haagse handschrift K.A. XX, dat door De Vries en Verwijs in 1863 is uitgegeven, heeft op deze plaats de variant: Datmen hem ene kerken make soude
vp enen berch min no mee
vp ene roetse jn die see7.
Een oorspronkelijke(?) lezing *vlintroche lijkt dus niet zo gek. Heeft dit in de oorspronkelijke versie van Maerlant gestaan, of zijn de fragmenten van Vlaamse oorsprong, dan is vlint toch stellig ook Vlaams Vroegmiddelnederlands geweest. Bovendien wordt vlint als eigennaam aangetroffen in Brugge in 1288: ‘vor ons als vor schepennen (cam) wouter die vlint & lisebette sin wijf’Ga naar voetnoot9. | |
[pagina 111]
| |
En ook al zou vlint in het Haagse Liederhandschrift een overname zijn van een Middelhoogduits woord dat werd aangepast aan Nederlandse consonantverhoudingen, dan nog is vlint in het Vroegmiddelnederlands een echt inheems woord geweest. Het was echter in de 14de en 15de eeuw blijkbaar aan het verdwijnen.
Oktober 1980
Adres van de auteur: Beatrixlaan 7 2361 SB Warmond |
|